De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 363]
| |
De hel van Dante Alighieri door H.J. Boeken.
| |
[pagina 364]
| |
12en gene wierp zich te water met de andere vracht. 13En wanneer de fortuin ter neder wierp de hoogheid 14der Trojanen, die zich tot alles vermat, zoodat te 15zamen met zijn rijk de koning werd geslagen; 16toen heeft de droeve Hecuba, ellendig en gevangen, 17nadat zij Polyxena had zien sterven en nadat de 18smartenrijke aan den oever 19der zee Polydorus had aanschouwd, uitzinnig geblaft 20gelijk een hond; zoo zeer had de smart haar den 21geest verdraaid gemaakt. 22Maar noch van Thebe noch van Trojaanschen zag 23men zoo rauwe waanzinnigheden, niet om beesten, 24laat staan dan menschelijke ledematen te steken, 25als ik er zag in twee vale en naakte schimmen, die 26liepen bijtende op zulk een wijze, waarop het varken 27[loopt] wanneer het uit het varkenskot ontvlucht.
28De ééne kwam tot Capocchio, en zette hem de tanden
29boven in den knoop van zijn hals, zóó dat hij, hem
30medetrekkende, hem den buik deed schuren langs
31En de Aretijn, die sidderende achterbleef, zeide totGa naar voetnoot31
32mij: ‘Die dwaal-geest is Gianni Schicchi, en hij
33gaat aldus dolzinnig, den ander den weg wijzende.’
34‘O’, zeide ik tot hem: ‘zoo waarlijk moge de ander u
35niet de tanden in den rug slaan, als het u niet te
36moeielijk zij om te zeggen wie dat is, voor die
37En hij tot mij: ‘Dat is de oude schim der schen-Ga naar voetnoot3738dige Myrrha, die haren vader, buiten de richtige 39liefde, lief werd. 40Deze kwam aldus met hem zamen om te zondigen, 41zich zelven vermommende onder eens anders gestalte; 42gelijk de ééne, die daar ginds gaat, onderstond, | |
[pagina 365]
| |
43ten einde de meesteresse der stoeterij te winnen, zichGa naar voetnoot43 44valschelijk voor te doen als Buoso Donati, testeerende 45en zijn testament vormelijkheid gevende.’ 46En nadat de beide dolzinnigen voorbij waren, op wie 47ik het oog gevest had gehouden, wendde ik het, om 48de andere kwalijk-geborenen te zien. 49Ik zag er éénen gemaakt tot de gelijkenis van een 50luit, als hij maar de lies geknot hadde gehad, daar 51waar de mensch die verlengd heeft tot eenen gaffel. 52De zware waterzucht, die zoozeer misdeelt de leden 53door het vocht, dat zij kwalijk scheidt, dat het aan-54gezicht niet beantwoordt aan den buik, 55deed hem de lippen geopend houden, gelijk de koorts-56lijder doet, die door den dorst, de eene naar de kin 57en de andere naar boven richt. 58‘O gij, die zonder eenige pijniging zijt (en ík weet 59niet waarom) in de gramme wereld,’ zeide één tot 60ons: ‘ziet en let 61op de ellende van Meester Adam: ik had bij mijnGa naar voetnoot61 62leven genoeg van wat ik wilde, en nu helaas! smacht 63ik naar een drupsken waters. 64De vlietkens, die van de groene heuvelen van den 65Casentino naar beneden schieten in den Arno, makende 66hunne beddingen koel en zacht, 67staan mij altijd te voren en niet voor niet, daar hun 68beeld mij al wijd meer uitzuigt, dan de kwaal, door 69welke ik mij in het aangezicht ontvleesch. 70De gestrenge rechtvaardigheid die mij steekt, neemt | |
[pagina 366]
| |
71aanleiding uit de plaats, waar ik zondigde, om mijne 72zuchten meer aan te wakkeren. 73Dáár is Romena, dáár waar ik het allooi vervalschte, 74gestempeld met den Dooper, waarom ik het lichaam 75boven verbrand liet.
76Maar zoo ik hier de droeve schim zag van Guido,Ga naar voetnoot76
77of van Allessandro of van hun broeder, dan zoude
78ik dat gezicht niet geven voor de bron van Branda.
79Daarbinnen is er reeds ééne, indien de dolzinnige
80schimmen, die rond mij gaan, waarheid spreken:
81maar wat baat het mij, daar ik de ledematen ge-
82Als ik nog maar zoo vlug ware, dat ik in tien jaren
83één duim kon gaan, dan hadde ik mij reeds op het
84pad gezet,
85hem zoekende onder die wanstaltige luiden, ofschoon
86ook deze [vallei] elf mijlen in de rondte loopt en
87[de omgang] niet minder dan een halve [mijl] over
88Door hèn ben ìk onder dusdanig gezelschap: zij 89verleidden mij om de florijnen te slaan, die drie 90karaten onreinigheid hadden’.
91En ik tot hem: ‘Wie zijn de twee vuigen, die rooken
92als een hand, des winters onder water gedompeld,
93die liggen uitgestrekt aan uwe rechter begrenzing?’
94Hier vond ik ze, en daarna keerden zij zich niet
95om’, antwoordde hij: ‘wanneer ik neder regende in
96dezen greppel, en ik geloof niet, dat zij zich ooit
97De eene is de valsche, die Josef betichtte; de andere 98is de valsche Grieksche Sinon van Troje: door heete 99koorts geven zij zulk een wasem af. 100En de ééne van hen, wien het wellicht verdroot zoo | |
[pagina 367]
| |
101smadelijk genoemd te worden, sloeg hem met de vuist 102op den lederen buik: 103.die klonk of hij een trom ware geweest: en meester 104Adam sloeg hem op het aangezicht met zijn arm, 105die niet minder hard bleek, 106tot hem zeggende: ‘Al is mij ook het mij verplaat-107sen ontnomen van wege mijne leden, die zwaar zijn, 108toch heb ik den arm tot zulken arbeid vrij.’ 109Waarop hij antwoordde: ‘Toen gij ten vure gingt, 110hadt gij dien niet zoo reede, maar wèl en meer nog 111hadt gij dien reede, toen gij munttet.’ 112En de waterzuchtige: ‘Des spreekt gij waarheid; 113maar gij waart niet zoo reede ter getuigenis, toen gij 114bij Troje naar de waarheid werd gevraagd.’ 115‘Zoo ik valschheid sprak, gij vervalschtet de munt’, 116zeide Sinon: ‘en ik ben hier om één vergrijp, maar 117gij om meer dan eenige andere verdoemde.’ 118‘Gedenk, meineedige, het paard,’ antwoordde hij, 119die den buik gezwollen had: ‘en het zij u kwaad 120dat de gansche wereld het weet.’
121‘En u zij de dorst kwaad, waardoor u,’ zeide de
122Griek: ‘de tong berste, en het vuile water dat u
123Toen [zeide] de munter: ‘Zoo moge uw mond splijten
124wegens het kwaad spreken, dat hij gewoon is; want
125als ik dorst heb, en vocht mij opvult,
127dan hebt gij toch die heete koorts, en het hoofd, dat
128u pijn doet; en om den spiegel van Narcissus te
129lekken, niet veel woorden zoudt gij behoeven om
130Om ze aan te hooren, daarop was ik gansch gericht,
131wanneer de Meester tot mij zeide: ‘Blijf maar staan
132te kijken, want weinig scheelt het dat ik twist met
133Wanneer ik bemerkte dat hij in toorn tot mij sprak, | |
[pagina 368]
| |
134wendde ik mij tot hem met zulk een schaamte, dat 135het mij nog door het geheugen wielt. 136En gelijk degene is die van zijn eigen schade droomt 137dat hij, droomende, begeert te droomen, zoodat hij 138dat, was is, begeert, als ware het niet; 139tot eenen zoodanigen maakte ik mij, niet kunnende 140spreken en ik verontschuldigde mij gansch en al, 141en ik geloofde het niet [voldoende] te doen. 142‘Minder schaamte wascht grooter vergrijp,’ zeide 143de Meester: ‘dan het uwe is geweest, daarom ont-144last u van alle treurigheid: 145en bedenk dat ik u altijd ter zijde ben, zoo het 146weder voorkomt dat de fortuin u brengt, waar men-147schen zijn in dergelijk dispuut; 148want dat te willen hooren is een lage begeerte.’ |
|