De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
Bragi's zwerftochtGa naar voetnoot1). Door J.B. Schepers.
| |
[pagina 351]
| |
En eenzaam dreef hij, onbewust, dat Donar
En Loke mee naar 't dovend Westen gleden,
En toen 'en dichte nevel 't blauw omhulde, toen
Hij als 'en blinde niet meer wist waarheen,
Volgde hij kalm het drijven van de wind
En sliep, bij 't ruisen om z'n mantel, in.
Wodan zond blijde droom: z'n glimlach deed
'En glans dan lichten om de wolk.
‘Ik zie 'em’
Zei Loke⁀en wees z'n vriend; daar langs de zee
Zagen ze⁀'en man in lange mantel gaan,
Het hoofd omlaag of zich naar zee toe wendend
‘Hij is al ouds geworden, d' eeuw'ge jeugd
Is weg,’ zei Donar, ‘Arme vent! Ik wou
Dat ik hem helpen kon. Kom, laat ons zoeken
Waar z'n Idoena is!’ Naast Bragi zweefden
Twee meeuwen toen, de spitse bek omlaag,
Soms doken ze de zee, als visten ze.
Hij volgde maar de brandingslijn; het strand
Was vlak, kaal, leeg; naar rechts hief het zich iets,
't Woestijnveld; even zonk z'n voet in 't nat
Van 't zand, veerkrachtig tilde 't hem, weg was
Z'n voetstap, weer met water opgevuld.
't Snaarinstrument trilde bij elke stap.
Hij liep en zag naar 't meeuwespel en 't blank
Van 't zilverschuim, dat gleed op ronde golven
En scheen te zingen als de golf neerviel;
En bellen dreven op de Westewind
Kleurig van licht naar duin, gladglanzig tot
Ze spatten. Soms vloog 't zilt hem op de lippen,
De droge; dorst had hij; z'n dorst won aan:
Z'n tong werd droog en niemand, niemand was daar.
Dan maar naar boven en hij liep het zand
Rechts op; de Noordse balk tingdë iets luider
| |
[pagina 352]
| |
De stap werd moeiliker, het lauwe zand
Gleed om z'n tenen en ze zonken dieper
En dieper weg. Zo klom hij hijgend op
De top. Verbaasd zag hij de grond daar golven,
Massief geworden zee van groen met strepen
Van zandgeel als het schuim er over heen.
Wat groen van boomen kleurde licht omhoog
Uit 'n zandig golfdal, maar geen beekje zag hij.
Noch hoger duin was ginds, dan daarheen maar!
En op z'n mantel dreef hij landwaarts in
Naar 't hoogste duin en zag op takkig bos neer,
Waartussen 't groen fris blonk, als jongensstem
Klinkt tussen zware mannenkoren in
Over de aandacht neergeknielde schaar.
En over 't bos glinsterden brede waatren
Tussen tapijten van fris groen, waarop
Heel klein het bonte vee afstak en ginds,
Heel ver, daar was de zee weer, leek hem toe.
En boven alles hoog de wolken-hemel.
Zie, van de zee dreven de wolken aan;
Ze sleepten mee grijzige schaduwkleden,
Die toon aan 't landschap gaven, licht en bruin.
Hij ging daar even zitten in 't mul zand
En zag hoe mooi dat alles was; maar och,
Daarginds die wijde, wijde zee, waar nooit
Z'n lief zou zijn te vinden! Klank welde⁀op
In hem, 'en lied om uit te zingen 't leed,
Dat z'n gemis bij al dit moois hem deed,
Maar melodie, maar woorden kreeg het niet:
De droge mond verdorde 't zingen in
Z'n wording. Snel sprong hij omhoog en zag
Vlak bij de duinvoet door de zwarte takken
't Blauw blikkren van 'en watertje. Daarheen!
In grote sprongen - diep zonk hem de voet
In 't rulle zand, lang werd z'n voetstap en
| |
[pagina 353]
| |
Het rolde⁀'em na - zo kwam hij tussen krom
Gegroeide eikjes, oud als mannetjes,
Die met 'en stokje lopen naast elkaar;
Dan op glad mos, waar zacht z'n voet op gleed
Onder de sparren, beuken, eiken, wier
Bladen en vruchten lagen opgehoopt
En sterke geuren tot hem walmden, daar....
Was 'n beekje, dat hij niet gezien had, eerst:
Hij dronk en 't water liep, 'en parelreeks,
Hem uit de handen, 't beekje slurpte ze⁀op,
De druppeltjes, en de⁀ogen volgden 't pad
Van 't water. Ginder was dat meertje⁀en daar
Was ook 'en hutje.⁀Er woonden mensen dus:
Boven zich hoorden ze daar zeewind ruisen,
Daar hoorden zij wellicht Idoena's gil,
Als hij hem hoorde klinken weer: hij rilde
En snelde voort; de Noordse balk klonk luid,
Maar 't lied, dat straks in hem had opgeklonken,
Was als 'en dartel zomerkoeltje weer
Verruist en liet noch groter stiltë achter.
De mantel klapperde⁀achteruit en bleef
Soms haken, maar één ruk, hij was weer los:
Zo stond hij voor de deur, z'n grote hoed
In de⁀ogen, diep, - het fonklen kon de God
Verraden. -
In het schemerdonker bleef
Hij binnen stilstaan eerst en helder klonk
Een meisjesstem hem uit het duister toe.
Maar wat die zei, melodieëus klonk 't wel
Voor hem die wist wat klankenspel het zoetst,
Welluidendst klinkt, maar 't woord was louter klank.
't Werd lichter nu voor 't stadig wennend oog;
Hij zag: 'en rijzig, blond, blankarmig meisje
Opstaan van 't ruwe weefgetouw en weer
Klonk, dreigend min of meer nu, 't klankrijk woord.
| |
[pagina 354]
| |
Hij zei: ‘'k Heb dorst,’ maar pas het smakken van
De lippen deed haar 't woord begrijpen. Ze
Reikte de grovve kruik met wei hem zwijgend.
Hoe mooi, hoe vol, die rijzige gestalte!
Dacht hij en zag al drinkende haar aan.
En zij - 'en vreemd gevoel, 'en rilling schoot
Haar door de leden, van z'n fonkeloog.
Ze bloosde⁀als Nanna's blos het Westen kleurt
Als Balder moe van 't daagliks lichtwerk tot
Haar komt, de zonnewagen even stilstaat,
En beiden mijmren over 't water, dat
In haar blos meegloeit, dan gaan zij naar Walhal
Achter het blauw dat weerglanst van hun gloed.
En daarna uitlicht; zo bedaardë ook
Haar kleuren en ze zei weer iets dat duidde
Op rust, want naar 'en bankje wees haar hand.
En Bragi, die had meegekleurd als 't avond-
Water: - hij dacht ‘'t Is of 't Idoena is -
Ging zitten. Zij naar buiten, riep iets luid
En naakt en vuil kwam van 't nabije meer
'En jonge lopen, t' haar woei achteruit,
As-geel. Z'n hengel en twee bliekjes nam
Hij mee. Hij kreeg 'en boodschap en liep hard
Het bos door; Balder hoorde 't vreemde woord,
En zag de jongen lopen; 't luik was open;
In 't landschap buiten 't raampje liep hij hupp'lend
Door bos eerst, nu langs 't meer, in 't zonnig weiland;
Weg was hij achter dennen. Heerlik was
Het landschap; uit 'en verder erf gekraai
Van hanen, 't klonk zo voorjaarsachtig. Ook
Getsjilp van musjes, orgelklank van spreeuwen.
Net of hij aan het ven was bij z'n moeder,
Die bleke vrouw, die wachtte z'n Idoena.
Zoals dit meisje was zij eens geweest
Maar hoger, rijziger was haar gestalte,
| |
[pagina 355]
| |
En voller, nu ze moeder was geworden.
Zij, buiten, stond in 't wissellicht dat door
'En lichte linde⁀op 't hutje viel; Ze leek
Toch veel op haar. Wat vreemd dat hij die taal
Niet kende! Wáárom niet? Hij had zich niet
Met de⁀aard bemoeid schier, altijd maar voor Walhal
Gezongen of hoogstens gedacht aan 't ven,
Waar moeder was. - Daar klonken stemmen, van
'En oude man, schor keelgeluid, en van
Die jonge. De⁀oude stond vlak voor de hut,
Gebogen, grijs, 'en stokje;⁀'n trilling in
Het lang gebaarde hoofd; het meisje kwam
Mee binnen; 't jongetje keek vrij brutaal,
Maar de⁀oude joeg hem weg met nijdig woord.
Hij scheen meer taal te kennen, want hij sprak,
Toen Bragi naar het Zuiden wees hem toe
In de⁀eigen taal; het vlotte goed te zamen.
Hij, Duco, was gevangen eens daar ginds
En losgekocht, toen 't vrede werd; hij sprak
Van vriendlikheid in vijands land gevonden
En roemde 't purper heideland, al was 't
Hier mooier. Thuis bleef hij nu achter, als
Z'n zonen gingen jagen, want er was
Geen oorlog nu en 't voegt de mannen niet
Stil neer te zitten en te soezen bij
De haard; hij paste⁀op 't vee, op Ava,
En de⁀oude wees op 't meisje dat weer zat
Te weven, Eelke⁀en Erik, die daar ginds
In 't meertje visten. Luid klonk zijn gesnap
De hut door tot hij zag in Bragi's oog
De weemoed van 't verlorene geluk.
En weer deed Bragi z'n verhaal van roof-
Door-zeereuzen; nu zweeg de oude; min
Of meer in angst zag hij naar buiten, maar
Daar lag het al in zon of zonneschaduw,
| |
[pagina 356]
| |
Het meertje blonk, van ver klonk jongensroep.
‘Wee u, wat kan 'en mens tegen 't geweld
Van zulke monsterschepsels!’ - ‘Zag u ze?’
Viel Bragi in - ‘Ze zien? Maar al te vaak!
Als zomers Balder al aan 't dalen is
En alles moe van hitte ligt te soezen,
Dan glijden ze⁀in hun grijs, klam kleed bij duin op,
Door 't lommer naar de wei neer, ginds naar 't meer.
Hun twisten worden dan beslecht, want ginds
Gaat door de golfslag al te veel verloren.’ -
‘Dus zomers pas!?’ - ‘Ja, mensen noemen het
Zeevlam, maar ouderen als ik wij weten
Wel beter. Koud rilt elk als hun gewaad
Onhoorbaar langs hem glijdt en zee-koud wordt
Deez' hele streek! Maar 'k praat maar door en weet
Je naam niet eens!’ - ‘'k Heet Bragi Gunlods, vader!’ -
- 'En Godenaam!’ - ‘Maar bij 'en arm, arm mens!
Mag ik hier blijven om m'n slag te slaan?’ -
‘O geef dat pogen op: wat zij ontroofden,
Het blijft ontroofd!’ - ‘Nee, vader, 'k moet m'n blij
Geluk terug; 'k moet er voor strijden!’ - ‘Blijf,
Totdat m'n zoon terugkomt van de jacht.’ -
‘Kom, Ava!’ en hier zei hij weer iets vreemds,
Maar eten gaf Idoena's evenbeeld
Hem zwijgende, - wie niet verstaan wordt zwijgt -
En zonder woord nam zij z'n wapens weg:
Gast was hij nu en de⁀oude man ging naar
Z'n vee. Zelf lei hij nu z'n grote hoed,
Z'n speeltuig af, z'n mantel gleed hem van
De schouders, waar z'n lokken golfden, vol,
Als was hij Balder zelf. ‘Hoe fors is hij’
Dacht Ava, ‘wel wie hem tot steun in 't leven
Verkrijgt.’ Maar meelij had ze met z'n weemoed.
't Zwijgen werd pijnlik. Bragi ging naar buiten
Naar 't meertje waar de jongens visten, maar
| |
[pagina 357]
| |
Z'n snaartuig nam hij mee: in de⁀eenzaamheid
Moest hij z'n denken ordnen. 't Was zo vreemd hem.
Daarbuiten zag hij 't duinlandschap in zon.
Stil was 't er, want de jongens tuurden naar
Hun hengels, en het loeien van 'en koe
Verhoogde⁀alleen onder het lichtgroen blad
Van 't duinbos 't stil zijn. Zwaar viel z'n verdriet
Hem op de schouders en hij zocht op 't mos
'En droge plek in zon. Daar voor z'n ogen
Daalde de grond naar 't weiland af, bij 'n sloot
Stonden twee ooievaren vleugel-vouwend;
Ze keken deftig-ernstig naar zijn kant.
Donar en Loke waren 't die daar liepen
Als was hun daagliks werk de kikkervangst,
Maar Donar fluisterde zacht Loke toe:
‘Treurzang komt nu, 'k voel 't duidlik. Kom ga mee:
Ik vlieg van hier’ - Hoog vlogen zij - naar 't nest,
Dacht Bragi, zalig paar! - maar achter duin
Waar niemand ze beloerde, werden ze
Weer Donar, donker-fors, rood-gouden Loke
En lachten saam eens om hun stappen in
Het deftigst veerkleed; - maar ze moesten meer
Te weten komen. ‘Wel, we worden straks
Weer zwaluwen en nestlen tegen 't hutje.’
Zei Loke⁀en lachte⁀om 't malle van God Donar,
De schrik van mens en dier, als Mjölner vliegt
En zijn geschater dondert over 't veld,
Donar in 't kleed van 't vredig zwaluwtje.
Lang lachten bei, dat bomen ritselden;
Maar ginds klonk Bragi's lied. Noch nooit was hier
Zo mooi gezongen, trillend als de zang
Der nachtegaal, fluitend als meerlelied
En vol metaal als vinkjes jubelslag,
Maar weemoed was er in, 't klonk anders dan
Die vogels zingen uit de volheid van
| |
[pagina 358]
| |
Hun hart; weemoedig was de forse greep
In 't snaartuig, maar er juichte hoop uit op,
Zoals de zon rijst boven morgennevels;
Zoals de leeuwrik uit het grijs van dauw;
Zoals de waterleelje⁀uit moddergrond,
En opgewekter was hij toen het lied
Gezongen was. In schaduw lag al 't meer
Het naaste veld, en koele zeewind deed
De blaadjes luider ruisen boven hem.
Toen zag hij op: daar leunde Ava uit
Het raam en mijmerde noch voort, toen 't lied
Al was geëindigd. Wat er omging in
Dat kopje? Blozend drukte zij z'n hand
En wees op 't snaartuig, dat was Ava's dank.
En weer zag hij Idoena voor zich staan,
Zoals toen Hagen noch in 't heidedorp
Haar, zijn kleindochter, plagen kon met hem,
Tot ze⁀op de knieën zitten ging van de⁀oude
En met veel kussen hem tot zwijgen bracht.
Duidlik klonk hem haar stem toe en hij zuchtte:
Bedrukt zat hij in 't donker. Zij begreep
Zijn weemoed niet en kon haar eigen liefde
Niet vatten.
't Weer was stil. De jongens sliepen
Op 't stroobed in 'en schuurtje naast de hoeve.
Ze hoorden 't ademhalen; donkerder
Werd elke hoek en 't ruisen van de bomen
Was al 't geluid dat door de stilte klonk.
En bezig vlogen zwaluwen daarbuiten,
Ze tsjilpten even, vleugels ritselden;
Ze vlogen heen en kwamen weer en bleven
Toen zitten onder 't dak boven het raam.
Vuurogen lichtten even uit de as-haard:
Al 't andre dekte 't avonddonker toe.
| |
[pagina 359]
| |
Schor hondgeblaf, Beweging binnen. Licht
Lekt vlammend, oogverblindend van de haard,
Waar Ava rosglanst met 'en fakkel in
De hand. Snel loopt zij naar de ingang toe
En Bragi's hoofd draait in die richting mee.
Twee honden springen, lang van haar en oor,
Vuil, op de lemen vloer en snufflen, brommen
Bij Bragi's knieën. Binnen komt 'en fors
Groot man, 'en wolvekop, naar 't lijkt in 't nu
Uitdovend dan opflakkrend licht, op 't hoofd;
'En huid om 't lijf, het haar naar buiten, om
De hals 't gedode beest, tegen z'n lijf
Bungelden met geknars de horens. Toen
Wierp hij z'n vracht neer dat de grond trilde⁀en
De horens kraakten; riep de honden en
Stond zwijgend voor de vreemdling. Ava hield
De roode fakkelglans naast Bragi's hoofd.
Op 't vragen moest de God wel zwijgen, toen
Zei Ava iets dat op de vreemdling duidde.
En Radbod wierp de wolfskop achteruit,
Z'n blonde haren golfden langs z'n schouders,
Ros bogen zich de knevels over 't kinhaar.
Een woord van hem en Ava riep luid buiten
In 't donker, maar nabij was wie zij riep.
't Vee was op stal, de grendel knarste⁀en in
Dë open deur klonk 't luide praten van
De grijze, die de tolk weer werd. De haard
Vlamde hoog op en Bragi zag het oog
Van Radbod zachter glanzen; Ava schonk
'En aarden beker uit de kruik vol bier
En ‘Welkom, gast!’ zei Radbod zonder meer
Maar 't drinken was welsprekend. Bragi dronk
En allen zaten nu om 't rood vlamvuur,
Waar Bragi gauw al woorden nasprak in
Die vreemde taal; ze lachten wel als 't al
| |
[pagina 360]
| |
Te vreemd hun toeklonk, Ava hielp hem echter.
Radbod vernam van Duco Bragi's leed
En plannen en 't ‘blijf hier!’ klonk kort maar blij
Bragi in 't oor; er ging 'en trillinkje
Door Ava's lijf en buiten ritselde 't
Bij 't raam, alsof twee vogeltjes verschikten
'En zacht getsjilp, wat wiekgeklap en stil
Was 't weer.
Nu was het slapenstijd: het hert
Hesen ze hoog op aan 'en hanebalk;
De honden sprongen op: ze waakten buiten.
Duco en Bragi sliepen bij het vee
En de⁀oude zei hem, Radbod was eerst bang:
Zeereuzewraak was vreeslik, maar uit angst
Z'n gast te laten gaan, nee, daarvoor was
Z'n koppigheid te groot. Hij zweeg. Ze hoorden
Niets dan geluiden, snuiven, zuchten, schoppen
Van 't slapend vee. 't Was Bragi vreemd te moe.
Hij kon niet slapen eerst: Idoena was
Hem steeds voor ogen, dan als meisje⁀in 't bos,
Dan weer zoals ze 't eerst in Walhal kwam,
Of wel zoals ze⁀elkander daar, voor 't eerst
Alleen in 't slaapvertrek, in de⁀ogen zagen,
En altijd hoorde hij haar stem, maar alles
Week in de verte⁀en 't vennewoud, het duin,
Idoene⁀en Ava, ze verwarden zich
En Bragi sluimerde⁀in.
Maar in de nacht
Stegen de Goden in de sterrelucht,
Die om en boven hun zo stil trillichtte
En weldra was dë aard diep onder hun.
(Wordt vervolgd.) |
|