| |
| |
| |
Adoratie door Willem Kloos.
LXXVI.
O, als de donkre karos uwer zwijgende
Wilskracht gevlogen kwam in trotsche zwiering,
Wijl hóog-op uw handje hield de bestiering
Van 't dravende span, als vulkanen hijgende,
Maar, fier, in gestadigen opstoot stijgende,
Totdat gij kwaamt, waar in wijde versiering
Klaar straalde 't altáar van de hoogmis-viering
Des Levens, en neerzonkt, u schuchter nijgende....
O, zouden dan niet de bazuinen dreunen,
Waarmede de Kindren van 't Licht verkonden
Hun innige vreugd bij iedre verkorene?....
Maar zacht, over 's Hemels gebloemt', kwam leunen,
Wijl stil om haar henen de Serafs stonden,
De Moeder van God, in geluk verlorene!...
| |
| |
| |
LXXVII.
O, span de snel-schietende, gloênde stralen
Der gouden zon voor uw koets, als in zege!
Want hoog in U-zelf is trotschlijk gestegen
Die zon, uw ziel, die nog nimmer ging dalen....!
En schijn hoog-uit op de omlommerde dalen,
Waarin mijn ziel, als een herder, gelegen
Heeft al te lang van zijn liefde gezwegen,
Wijl zijn gedachten, gelijk schaapjes, dwalen....
O, kom, als gij zijt, in vorstlijke vrijheid,
En heel uw lijf-wacht van lieve geruchten,
Van lachen en praten, werd mij een blijheid,
Waarvoor des levens verdrietig-heên vluchten,
Een schimmen-heir... Ach! uw hooge nabijheid
Leek me als een droom van zomer-morgen-luchten!
| |
| |
| |
LXXVIII.
Mag 'k onder bloemen uws gelijken keuren?
De roos, rijkbloeiend, als in fijn brocaat,
Waar lichter kleur door 't donkerroode gaat,
Violen, met hun bovenaardsche geuren,
Of tulpen, waar het hart bij gaat verscheuren,
Zoo grandiooslijk-koel en trotsch van staat,...
Wijl, neêrgevallen ster, die aster staat,
Die niet meer wilde in 's hemels gaarde kleuren.....
Ach! al die bloemen, die ik zoeke en noem',
Gij zijt hen allen en niet één toch: gloeien
En geuren doen ze als gij, gij, de eenge bloem,
Die waard zou zijn in 't Paradijs te bloeien...!
Van allen hebt gij iets, maar bovendien
Hebt gij uw schoone ziel nog, die 'k staêg dien...!
| |
| |
| |
LXXIX.
Uw ziel, ja, is een wonderbloem, wijd-spreidend
Haar heil'ge geuren als een wierook-schaal,
Die, - naar ze op zoete rhythmen rijze of daal',
Het luistrend aardrijk, zijn verlossing beidend,
In zacht gewiegel door haar wending wijdend, -
Maakt, door zacht-breede, harmonieuse taal
Dees donkre wereld tot het voorportaal,
Naar 's hemels liedren-rijke hallen leidend.
Gij staat, uw armen naar de hoogte breidend,
Of gij voor 't Onverganklijke zaagt strijdend
De Muze, in luister-rijken wapenpraal...!
Dan slaat ge: accoorden, van uw snaren glijdend,
Ruischen de wereld door, of, teêr-verleidend,
Daar zat en zong de donkre nachtegaal.....
| |
| |
| |
LXXX.
O, als mijn ziel ziet de bebloemde tronen,
Waarop zacht de engelen van God zich vleien,
Wanneer zij, moede van 't melodisch reien,
Zich koelte wuiven op bebloosde konen,...
Stil-zalig, dat ze, in dienst des Eeuwig-Schoonen,
Millioenen heilgen door hun lied verblijen,
Die allen op hun danskoor spelemeien,
Dàn klinkt er nòg een schoon lied, rijk van tonen...!
't Komt van beneden en stijgt, stoutlijk druischend,
Van ùw mondje òp-waarts naar de basilieken
Des Hemels, als 'n stortvloed accoorden suizend...!
En, droomrig door die heerlijke muziek en
Zang, nù van sterflijke englen-lippen ruischend,
Laten zij af van kleppen met hun wieken....
| |
| |
| |
LXXXI.
Lichter dan dons is de luchtige gratie,
Waar ge meê heen-zwiert op vluchtige voetjes,
Die 'k, in hun danspasjes dartelend zoetjes,
Altijd en altijd in wisslende maat zie
Vliên langs mij heen, maar ook stappen in statie
Soms als prinses, wen uitbundige groetjes
Stuwen haar toe de druk-juichende stoetjes
Van de wild-woelende volks-adoratie....
Want, ja, gij zijt alles! als 'k wel bedenke,
Kan 'k u dus bij àl, wat schoon is, gelijken,
Daar alles, wat waarlijk schoon is, is één....
Daarom ook ga 'k u der Schoonheid geschenken,
O, zooveel meer nog dan vroeger, toereiken,
Laat gij mij ook in de wereld alleen....
| |
| |
| |
LXXXII.
Schijnt daar geen vreemde glansplek over de aarde,
De nachtlijke aarde, die in sluimring dofte...?
Zou 't? Ja, ik val hier, en doe dees gelofte,
Om, indien daar waarlijk mijn oog nu staarde
Op 't beeld mijner Liefde, opstaand in de gaarde,
Met eerbiedsvolle schreden door den hof te
Gaan als ter beêvaart, en daar in het stof te
Kussen de plek, waar Haar Heiligheid waarde....
O, zie! ìk ga, en een ruischende licht-glans
Verzelt mij bij 't gaan en geleidt mijn schreden,
Die, vreemd in 't duister, geen hinderpaal meden....
Ik kom, en zie haar glimlachen genadig,
Met oogen, blinkend als sterren gestadig....!
Zij wijkt: slechts bleef mij dit kleine gedicht thans....
| |
| |
| |
LXXXIII.
O, als uw oogenpaar met al zijn luister,
Tweeling-juweel van fonkling wonderschoon,
Waard om te stralen in een konings-kroon,
Plotsling opschitterde in mijn aardsche duister....
Hoe zou wègsterven in een teêr gefluister
Der lang-verduurde smarten harde toon,
En, wild-opjuublend, klonk er om uw troon
Een koor van melodieën blij, als ruischte er
Een rijke reeks koralen, in de vlucht
Door zingende engelen gestuwd ten hoogen,
Zoodat, losbandig, de opgetogen lucht
Werd als ten blijden ronde-dans bewogen...!
Zij zouden zingen, dat der liefde doel
Is de verglorieïng van puur gevoel...!
| |
| |
| |
LXXXIV.
't Is niet, dat 'k u door rijke rhythmen roeren,
Of door mijn beeldend lied verbazen wil,
En deze liefde-verzen zijn geen snoeren,
Die om uw ziel zich slingren, sterk en stil....
Neen, uit u-zelf moet komen, in vervoeren,
De heilige, opperst-schoon ontsproten Wil,
Om de vorstin te wezen, bij wie zwoeren
Al mijn gedachten, wijl 'k van aandacht tril!
Want in uw goddlijke gelatenheid,
Waarlangs het druischen van mijn maten glijdt,
Gelijkt ge een rots, waar, met geweldge slagen,
Het zware water aanklotst van de zee,
Maar die, in hooge', onschendbaar-strengen vreê,
Het donkre hoofd ten hemel òp blijft dragen....
| |
| |
| |
LXXXV.
Zijt gij de zon, die, in fonklende gloed-pracht,
Troont boven 't aardrijk mijner smarten-zwaar,
Wijl door het woud van mijn denken de stoet jacht,
Ach! van mijn droomen, u zoekend, maar, waar?
Want zij zien slechts uwe stralen, die, goed-zacht,
Dalen, een zeegning van goud, hier en daar,
Wijl uw gelaat, dat zoo glorie-rijk zoet-lacht,
Staat aan den hemel, waar het glanst, diep-klaar....
Of gloed straalt op, waar gij gaat, wen gij dwalend
Zwiert, door de lanen, uw gedachten na,
Want, wen 'k u volg in mijn gedachten, dra
Wordt heel de wereld mijner ziels-zucht stralend,
O, van die zon, die gij zijt, en die is
Overal, tot zacht komt Dood's duisternis....
| |
| |
| |
LXXXVI.
Niet om uw sobere pracht van gewaden,
Niet om de fonkling uwer oogen diep,
Schoon zij ontgloeien wel konden tot daden
Zelfs wie in vleiing van droomen-spel sliep,
Niet ook, omdat eens, in latere bladen
Onzer historie, uw glorie-naam diep
Zal staan gegrift, met een lauwer beladen,
Waar toch niet één uwer wenschen om riep...!
Niet om uw schoonheid, ofschoon vaak met stillen
Afglans uw liefelijk aangezicht viel
In mijn gedachten, die zacht gingen trillen....
Niet alleen dáárom val ik, tot ik kniel....
Maar, o mijn Liefde! om den moed van uw willen
En uw eenvoudige grootheid van ziel!
| |
| |
| |
LXXXVII.
O, uw gelaat, bediadeemd stil-prachtig,
Komt in mijn kamer, als ik mijmrend staar,
En mijn gedachten worden groot en krachtig,
Als ik mag denken: haar beeltnis is dáár...!
O, in mij druischt het en dreunt het groot-machtig,
Alsof er een wereld in wording waar...!
Ja, heel mijn geest wordt wonderbaarlijk drachtig
Van groepen, stijgend met statig gebaar...!
O, wil niet weiflend, met schuchtere schroming,
Doemen dat leven, dat opkomt, in 't Niet...!
Want zij begeeren de levende strooming,
Die, diep uit uw oogen, zacht nedervliet,
Opdat hun vaaglijk-opglanzende drooming
Worde tot heerlijk-opjubelend lied!
|
|