| |
| |
| |
Verzen van Willem Kloos.
Levens-regelen.
I.
Gestadigheid in 't goede is als een bloem,
Die nooit ontbladert, schoon de stormen razen,
Maar rustig doorbloeit en heel stil haar roem
Van schoonheid hooghoudt in het felle blazen.
O, wie daar waardig is, dat hij zich noem'
Een goede in daden, zoo dat laatren 't lazen, -
Schoon ook de wereld om hem heen hem doem',
Hij glimlacht zacht om 't vreemd gedoe dier dwazen:
Hij weet: zijn zuiver-mooie werk of woord
Bloeit als een ooft-gaard-op-het-Zuid, warm-prachtig,
In andre zielen onverderflijk voort...
En, door niet voor zichzelf te zorgen, krachtig,
Streeft hij door de eeuwen, als een heiland-machtig,
Schoon men zijn naam niet meer op aarde hoort.
| |
| |
| |
II.
Slechts wen uw Zijn gegrondvest is als slot,
Dat prijkt met grandioos kanteel en tinnen
Starend naar de' omtrek uit, terwijl daarbinnen
Uw geest zich rijk maakt met hoog ziels-genot.
En streng-eenvoudig, doof voor hoon of spot,
Staeg voelt de macht in zich om te beminnen
Het allerminste met dezelfde zinnen
Waarmeê hij neêrknielt voor den troon van God, -
Slechts dán, o mensch! als dan uw geest, aan 't drijven
Op woordenwiegling, u tot uiten noopt,
Kunt gij gedichten of gedachten schrijven,
Die niet het volgend oogenblik weêr sloopt,
En dán eerst wordt uw werk, zoo 't past, gedoopt
In naam der menschheid, die het doet beklijven....
| |
| |
| |
III.
Wij allen hier, die zonder willen mochten
Ons arme hoofd opsteken voor een wijl,
Om, brooze scheepjes zonder roer of zeil,
Te doen naar links en rechts veel vreemde tochten,
En, nadat wij veel werkten en veel vochten,
Maar vruchtloos grepen naar een duurzaam heil,
Te vallen plots, als afgeschoten pijl,
In 't duistre diep der onderaardsche krochten:...
Wij allen moeten krachtig blijven voelen,
Dat ons Bewustzijn als een toren staat
Boven de Onkenbre Macht, die met haar koele,
Gestaadge martling op ons ziels-zijn slaat,....
Zóó dat des Onbewusten wreed bedoelen
Als hagel afschampt op een stalen plaat.
| |
| |
| |
Deuntje in melancholie.
Mijn ziel is als een bootje,
En mijmert op het ploffen van den riemenslag:
Leed naar beneden van den vorigen dag.
Als ver uit het Noorden de wind aanruischt...
Als aanzwellend breeder de liedrenstorm druischt.
En lachte uw gelaat daar het bootje toe...!
Die aldoor schrijnen, wàt ik laat of doe...!
| |
| |
| |
Avond-wandeling.
Laag in de mistige lucht hangen, vaaglijk-
Gloeiend, de druilende lantaren-pitten,
Waar wijd-uit, dreinende schimmen, de witte
Lamfers der nevelen om strijken traaglijk....
O, thans te loopen de straat langs, is klaaglijk
Voor wie graag woû bij 'n zacht haard-vuurtje zitten,
En, schoon 't niet baat, dat gestadige vitten,
Lijkt mij dees avond-wandling onverdraaglijk....
Maar, och, wat zou het? Als het licht maar schijnt,
Diep in ons binnenst, wordt plots heel de straat weêr
Een tooverdroom in der ziel wondre glanzen..!
En al wat afschrikte en al wat er pijnt,
En heel die kil-sombere straatweg gaat weêr
In dat licht der ziel als een sprookje dansen..!
| |
| |
| |
Twee philosophieën.
I.
Is dan dit leven, waar we allen op wielen,
Als ranke scheepjes op een woeste zee,
Niets dan begoochling, en de eenige reê
Op 't laatst de dood voor de ontredderde kielen?
Lijven zijn wij, maar hebben wij ook zielen,
Of is alles schijn maar, wat langs ons gleê,
En gaat er geen heuchnis dier dingen meê,
Als wij ten slotte weêr in de' Afgrond vielen?
Den Afgrond des Doods, wie pèilt hem? Onnoodig, -
Als toch daarachter niets meer schuilt dan 't Niet!
Waarlijk, dat maakt ál gepeins overbodig...!
Maar heerlijk blijft steeds toch de Liefde en 't Lied!
Houdt dan maar over 't Mysterie den mond dicht....
Doen we als de vliegen, die dartlen in 't zonlicht....!
| |
| |
| |
II.
Al zou het waar zijn, wat ik zei, toch willen
Wij trouw volharden, tot ons stervens-uur,
Om, boordevol inwendig loutrings-vuur,
Dat uit ons-zelf op-vlamt, te gaan met stillen,
Gestaadgen voetstap, maar met heerlijk trillen
Van ons fijnst ziels-zijn, òpwaarts naar het puur,
Hoog-glanzend Gods-rijk, hoe wij ook door 't guur
Gezwier van 's levens koude winden rillen...!
Dàt is toch 't schoonste, en... mocht het ijdel blijken,
Wat zou 't? Niet ijdel is het, om in 't kil,
Oneindig Niets de hand naar 't Zijn te reiken,
Schoon dát niet zijn zou... Want die heil'ge Wil
Zal ons op onze borst als wijding prijken
Tot held, die, schoon vergeefs, toch groot-sterk strijden wil.
| |
| |
| |
Des levens geheim.
O, als de glazen stolp van de' atmosfeer
Staat over de aarde, op heldren winterdag,
Waarboven hoog de fonklend-gouden vlag
Der stoere zon gedragen wordt, of weêr
Der sterren eindeloos-krioelend heir
Van verre optrekken gaat ten staatgen slag,
Onzichtbaar nog, maar heffend, nà den dag,
Straks, één voor één, de gouden punt der speer....
Dan vraag 'k mij vaak: Wat wìl dat eeuwge trachten
Van nacht naar dag, van dagen naar de nachten,
Van smart naar vreugd, van vreugd weêr naar verdriet,
Die staêge wisseling van licht en duister,
Waaruit wij, hakend naar wat eeuwgen luister,
Ten slotte tóch weer zinken in het Niet...?
| |
| |
| |
Op een geschenk van witte bloemen.
Bloemen, wien onvermoede goedheid 't plaatsje
Gunde in 't vreemd-kleurige, witvlammig vaasje,
Bruin-sterk steunend uw vlekloos-reine pracht,....
Bloemen, wat zoekt gij? Buigen daar uw kroontjes,
Lief-têer luisterend, hoe dees vreemde toontjes
Vriendlijk mijn vroom gemoed u toezingt zacht?
Neen.. ach! ik dwaal... 't is de dood reeds, die nader
Komt ál te gauw, opdat hij wreedlijk gader
Uw schoon bij 't andre, wat hij henendroeg....
Maar toch, ik vraag u, wijl 'k zacht-lief herdenke:
Gaat gij ook heen, als al andre geschenken....
Bloemen, ik vraag u: Wat welkt gij zoo vroeg?....
Sterf maar, als alles wat schoon is en teeder,
Want met uw blaadjes vallen toch niet neder
Hooge gedachten, die gij hebt gewekt,
Door blanken bloemdos en geurende zoetheid,
Dat 't echt-menschlijke, in onsterflijke goedheid,
Altijd nog verderbloeit, hoog, onbevlekt!
|
|