De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 300]
| |
De hel van Dante Alighieri. Door H.J. Boeken.
| |
[pagina 301]
| |
16Ondertusschen ging mijn Gids voort, en ik ging 17achter hem, nog het antwoord gevende en er bij-18voegende: ‘Binnen in die holte, 19waarin ik de oogen zóó gevestigd hield, geloof ik 20dat een geest van mijn bloed de schuld beweent, 21die daar beneden zoo duur te staan komt.’ 22Toen zeide de Meester: ‘Niet botse uw gedachte van 23nu aan op hem: let op eenen anderen, en hij blijve daar; 25want ik zag hem aan den voet van de brug naar 26u met den vinger wijzen en u heftig bedreigen, en 27ik hoorde hem noemen Geri del Bello.Ga naar voetnoot27 28Gij waart toen zoo ganschelijk ingenomen door den-29gene, die eertijds Altaforte bezat, dat gij niet naarGa naar voetnoot29 30ginds keekt, en zóó was hij verdwenen.’ 31‘O Gids mijn, de gewelddadige dood, die hem nog 32niet gewroken is,’ zeide ik: ‘door iemand die [door 33verwantschap] zijn schande deelde, 34maakte hem verontwaardigd, waarom hij heenging 35zonder tot mij te spreken, naar ik meen; en daarin heb 36ik dan ook te meerder medelijden met het gebeurde.’ 37Zóó spraken wij tot aan de eerste plaats, die van 38den rotsrand de volgende vallei, zoo er meer licht 39ware, zichtbaar maakt. 40Wanneer wij waren boven het laatste klooster der 41Buidelen des Kwaads, zoodat de leekebroeders ervan 42zich konden vertoonen aan ons gezicht, 43troffen mij verscheidene jammerklachten [als pijlen] 44die de spitsen met erbarmelijkheid beslagen hadden; 45waarom ik de ooren met de handen dekte. 46Hoeveel lijden het zoude zijn, indien uit de gast- | |
[pagina 302]
| |
47huizen van Valdichiana tusschen Juli en September, 48en uit die van Maremma en Sardinië alle de kwalen 49in ééne gracht bij één waren; zulk een lijden was 50daar en zulk een stank ging daar uit op, als op 51pleegt te gaan van de rottende ledematen. 52Wij daalden neder op den uitersten oever van den 53langen rotsrand, steeds ter slinker hand, en toen 54was mijn blik reeds krachtiger om 55tot onder op den bodem te zien, waar de dienstmaagd 56des hoogen Heeren, onfeilbare Gerechtigheid, de 57valschaards straft die Hij hier opteekent. 58Ik geloof niet dat dát gansche kranke volk in Egina 59grooter droefenis was om te zien, toen de lucht zóó 60vol was van kwaadaardigheid 61dat de beesten, tot de kleine worm toe, dood neder-62vielen en voorts de volkeren van vroeger, naar de 63dichters voor zeker vertellen, 64zich weder aanwonnen uit het zaad der mieren; dan 65het was om in deze donkere vallei de schimmen te 66zien lijden bij verscheidene hoopen te gelijk.
68Daar lagen zij, deze over den buik en gene over de
69schouderbladen van den ander, en die ging krui-
70Schrede voor schrede gingen wij zonder te spreken, 71schouwende en luisterende naar de bezochten, die 72hunne personaadjen niet konden oprichten.
73Ik zag er twee zitten tegen elkanderen geleund,
74gelijk aarden pan tegen aarden pand geleund is om
75elkander te warmen, van het hoofd tot de voeten met
| |
[pagina 303]
| |
81den krabber, die geen andere verlichting heeft. 82En zoo trokken de nagels de schurft weg, als het 83mes bij de papegaai-visch de schubben [wegsnijdt], 84en bij een andere visch die ze nog breeder heeft. 85‘O gij, die u met de vingeren ontmaliet,’ begon de 86Gids mijn tot één van hen; ‘en die van uwe vin-87geren zóó vele malen tangen maakt, 88zeg mij, of onder degenen, die daar binnen zijn, 89een Latijner is, zóó waarlijk moge de nagel u eeuwiglijk 90volstaan tot dit werk.’ 91‘Latijners zijn wij, die gij hier aldus beiden gebroken 92ziet,’ antwoordde de ééne weenende: ‘maar gij, wie 93zijt gij, die naar ons vraagdet?’ 94En de Gids zeide: ‘Ik ben één, die nederdaalt met 95dezen levende van rots-rand tot rand, en vermeen 96dezen de Hel te toonen.’ 97Toen brak zich het gemeenschappelijk tegen-elkander-98leunen; en sidderende wendde zich ieder naar mij 99met de anderen die het hoorden door den wedergalm. 100De goede Meester richtte zich gansch tot mij, zeg-101gende: ‘Zeg hun dat wat gij wilt.’ En ik begon 102nademaal hij het wilde: 103‘Indien uwe heuchenis in de eerste wereld zich niet 104uitwischt uit de menschelijke geesten, maar indien 105zij leeft onder vele zonnen,Ga naar voetnoot105 106zegt mij wie gij zijt en van wat volk: uw rauwe en 107afzichtelijke straffe make u niet schuw om u aan 108mij te openbaren.’ 109‘Ik was van Arezzo, en Albero van Siena,’ zeide de 110één: ‘deed mij in het vuur zetten; maar dat waarom 111ik stierf, leidt mij niet hier. 112Waarheid is dat ik tot hem zeide, sprekende in scherts: 113“ik zoude mij in de lucht kunnen opheffen ter 114vlucht”: en gene, die begeerte had en weinig verstand, | |
[pagina 304]
| |
115wilde, dat ik hem de kunst zou wijzen, en alleen
116omdat ik hem niet tot een Daedalus maakte, deed hij
117mij branden door zoo eenen die hem als zijnen zoonGa naar voetnoot117
118Maar tot den laatsten Buidel van de Tien doemde 119mij Minos, die niet màg falen, wegens de Alchimie, 120die ik in de wereld uitoefende.’ 121En ik zeide tot den Dichter: ‘Was er ooit volk zoo 122wuft als dat van Siena? Voor zeker dat van Frank-123rijk is het niet zóó zeer.’ 124Waarop die andere melaatsche, die mij hoorde, op 125mijn gezegde antwoordde: ‘Maar zonder me StriccaGa naar voetnoot125 126daarvan uit, die zóó gematigde uitgaven wist te doen; 127En Nicolaas, die het eerst het kostbaar gebruik vanGa naar voetnoot127 128den kruidnagel ontdekte in den tuin, waar zulk 129zaad goed gedijt; 130en zonder mij de bent uit, in welke Caccia d'AscianGa naar voetnoot130 131den wijngaard en het groote loof verdierf, en waarin 132Abbagliato zijn grooten geest luchtte. 133Maar opdat gij wetet wie u inlichtte tegen de Sa-134nesen, spits naar mij uw oog, zoodat mijn aangezicht 135u goed antwoorde: 136zóó zult gij zien dat ik de schim ben van Cappocchio,Ga naar voetnoot136 137die met alchimie de metalen vervalschte; en als ik 138u goed beoog, dan moet gij u wel herinneren, 139hoe ik van aanleg een goede aap was.Ga naar voetnoot139 |
|