| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 14. Deel 6]
God en mensch
wij-krans van drievoud-zangen.
XVIII.
In aarde's arm, bij mos en dennen, leef ik,
mijn eerst ontware⁀is woud-geruisch - en 't lest
vóór slapengaan, blijft lang op blanke starren
't verlangend oog gevest.
Rijke geheimen rondom bij me, weef ik
mijn leid-draad uit dit prachtig labyrint
en zie verheugd hoe zij met zacht ontwarren
Den menschen 't woord, Gode⁀alleen aandacht geef ik.
| |
| |
| |
XIX.
Het zijn de rosse nacht-geneuchten niet,
het zijn niet de koorts-glorieën des wijns,
noch 't kleurig schijn-tooneel dat moet vertroosten
d'armoe des valen zijn's.
Het zijn de lamp-verguldde vreugden niet.
Maar o! de waterdronk na 't werk op 't veld!
en o! 't uittreden in den dag, als 't oosten
en 't minlijk licht al de⁀aard verjeugden hiet!
| |
| |
| |
XX.
Blauw flonker-glanzen mijn be-ijsde ruitjes
van maanlicht, en het bosch rondom is stil,
ik lig alleen en wakend, midde' in 't doode,
Nu slapen al mijn vroolijke kornuitjes
de vogelkens, verkleumd, het kopje⁀in dons,
't konijntje⁀in 't hol vlak naast me roert zich noode,
geen takjen knapt, - verstijfd zijn àl geluidjes.
| |
| |
| |
XXI.
IJl, wichtloos vonkjen, helle werveling,
Geest, die dit lijf als woon en werktuig richt
en schijnt, een vreemd, opmerkzaam gast, te toeven
hier achter dit gezicht -
waar zoudt gij blijven als het sterven ging?
Zult gij, inkeerend in uw grondloos welf
waar ruimte weg-zijgt, oogen niet hehoeven?
Hoe zult gij dan nog weenen, zwerveling?
| |
| |
| |
XXII.
Heer, zoo ik leve, wen volstreden heeft
dit lijf zijn kamp, om U, door leed en lust,
hoe zal ik, oore⁀en oogenloos, volharden?
daar toch mijn ziel niet rust
te zoeken Hem, dien z' eens beleden heeft?
Dan zal mijn vuur'ge Wil, als 't lijf verkilt,
formeeren nieuwe leên voor de verstarden,
tot hij uw lichten Hof betreden heeft.
| |
| |
| |
XXIII.
Gij Diamanten en gij Flonker-goud,
gij sneeuw'ge wolken en azuren sfeer,
gij purp're bloemen, zoete vogelstemmen,
uitschittert niet mijn Heer
al uwer schoonheên schoonste honderdvoud?
Nu maakt uw sprakelooze pracht mij moe
en tergt mijn zinnen met een leeg beklemmen,
begeeren Hem, die zich verdonkerd houdt.
| |
| |
| |
XXIV.
Dit is de straf, die ter ontzondiging
Gij den in uwen toorn verzonk'ne zendt,
schoon hij U wil met reikende⁀arme' erkennen,
dat nooit zijn lichaam kent
van uw nabijheid de verkondiging.
Mijn Wreede! dien ik blind'lings lieven leer
moet donkre schijn dan steeds uw Glorie schennen?
dit lijf uw Luister, eer 't te gronde ging?
| |
| |
| |
XXV.
Met uw zwaarst morselende slagen sla mij,
dit vraag ik, God, en 'k weet wat ik begeer,
verbrijzel mijn gebeente, zoo ik vinde
't ontastbaar Licht të eer,
zoo in genadeloosheid Uw Gena zij.
Spaar mij dan niet, ik schreie⁀ook om respijt,
'k weet dat Gij, eeuw'ge Lichtkern, in mij, blinde,
Maar tot het laatst ter mijner zijde sta mij.
| |
| |
| |
XXVI.
Ook Hiob niet heeft àl Uw grim ervaren,
toorn-machtig God, die voor geen gruwel schroomt,
die met één vlam-vlaag van uw zonne-haard
dier, menschdom en geboomt
van 't aard-gelaat kan vage⁀als winterblaren.
Gij kunt ook kwellen, in subtielheid fel,
met zwaar-moed die het duldsaamst hart vervaart.
kan ons beangstigd lichaam nimmer staren.
| |
| |
| |
XXVII.
Wondere Liefde, o wondere Liefde -
men spotlacht en begrinst uw heilig woord,
toch wordt, nu 'k zacht aandacht op u blijf richten,
uw mildheid niet verstoord,
wondere Liefde, o wondere Liefde -
Ik docht U ver, doch zie, Gij waart nabij,
uw adem waait, uw minnelachjens lichten,
wondere Liefde, o wondere Liefde -
| |
| |
| |
XXVIII.
Ik moet voor U heel klein, heel klein me maken,
week als een jong konijntje⁀in mensche-hand,
dat zich niet roert in d' over-macht'ge hoede,
niet meer vermogen 't bevend hart te blaken.
Diep weg-gedoken in uw heil'gen schoot
ontgaat mijn licht 't storm-werv'len uwer woede
kan 't zwak, stil-glanzend vonkjen niet genaken.
| |
| |
| |
XXIX.
Arm schijn-rijk volk dezer benarde landen,
dat u verheft op uw berooiden staat,
dat op 't eerloos verworven goed durft roemen,
waar 't hoogst goed u ontgaat, -
arm menschje, dat mijn eer áán dacht te randen,
terwijl gij schoonheid, die van God is, smaadt,
hoe waar mij roem, wat ik nooit mijn mocht noemen?
mijn blanke spade⁀en mijn verharde handen.
Januari 1899.
Frederik van Eeden.
|
|