De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
Literaire kroniek.I.Om te beginnen, ligt er een bundeltjeGa naar voetnoot1) voor mij, dat mij door iets heel bijzonders heeft getroffen en waar ik dus graag wat over zeggen wou. Want het zou anders misschien slechts gelezen worden door een bepaalde maatschappelijke klasse in een paar onzer groote steden, en dat zou jammer zijn, durf ik u verzekeren, voor het publiek in 't algemeen. Want wij, Hollanders, lijden, over 't geheel genomen, niet aan keur van mooie gevoeligheid, en wat men ons als zoodanig op zou willen dringen, in verzen en proza, is buitendien, in de meeste gevallen, tergend-onecht en van binnen koud. Maar nu begint er met deze ‘Impressie's’ weer een nieuwe dichteres op te komen, die juist dát heeft, wat men weinig ziet. Wel is deze dame nog niet in het tijdperk, dat zij knaphandig verzen weet te beitelen, of de vloed harer menschelijke tranen een val van marmeren droppen waar, neen, zij geeft hare tranen zelf als teêre, bewegelijke druppels van lijden, met nog iets van den zilten bijsmaak van het werkelijk leven eraan. Als daarom Helène Swarth, b.v., deze verzen terloops eens gaat lezen, zal zij misschien denken: 't is niets als wat versjes van 't een of ander ongelukkig kind.... Want zij zal er veelal missen, wat zij, in haar trots van volleerde kunstenaresse, als het | |
[pagina 295]
| |
hoogste, het eenige zal beschouwen, waar een artiest naar streven mag. Maar ik, voor mij, geloof, dat ieder mensch, die niet uitsluitend artiest wil wezen, maar, vóór al 't andere, zuiver-diep voelend en denkend mensch, na de lectuur van dit kleine boekje, heel even zachtjes voor zichzelf zal zeggen: Deze schrijfster mag dan in haar verzen nog geen eerste-rangs-artiest zich toonen, maar haar bundeltje is niettemin eerbiedwaardig van echtheid en tot ontroerens toe sympathiek. Men zal dan ook in dit boekje niet zoozeer vinden een godin-van-'t-woord, die haar hartstochtelijk zieleleven tot een droom van schoonheid ciseleert, als wel een ademend en verlangend menschkind, dat haar lijden en denken, zooals 't opkwam, in zijn pure menschlijkheid geeft. En de lezer heeft daarvoor het hoofd te ontblooten en, vriendlijk-weemoedig bij 't verdergaan, zal het hem zijn als een vreemde blijdschap, dat hij weer denken kan, daar hij 't zag: Er wordt toch nog gevoeld en voelend gedacht hier, in het strenge, kil-strakke einde onzer ijzeren negentiende eeuw.
De dichteres eindigt deze hare eerste verzameling met de beminnelijk-bescheiden vraag: ‘Heb ik mijn verzen ziel gegeven,
En ze met hartebloed geschreven?’
En hartgrondig moet daarop het antwoord luiden: Ja, dat deedt gij. Ga dus even ernstig en hoogwillend door! | |
II.De heer Albert Verwey, die met zijn bundel ‘Aarde’ terugviel onder het gros der overtollige rijmers, welke niet schrijven voor de geslachten der toekomst, maar voor een oppervlakkig en voorbijgaand succes bij wat familie en vrienden, - de heer Albert Verwey begint, door zijn brave, vol- | |
[pagina 296]
| |
hardende wilskracht, in zijn zooeven verschenen bundelGa naar voetnoot1) er weer wat bovenop te komen, en ik ben blij te mogen bekennen, dat ik, al wandelend in dezen Nieuwen Tuin, hier en daar weer opeens werd getroffen door het gevoelde van geluid en beelding, dat ik met spijt zoolang bij hem had gemist. ‘Trompet en fluit beklagen
Die schrille heerlijkheid.’
(N.T. bl. 49.)
Daar is het weer, wist ik en zei ik opgeruimd, de subtiel-gevoelde beweging van geluid, het niet te definiëerene, onuitsprekelijke, dat men, om kort te zijn, noemt: poëzie. Ik doorlas den bundel en vond toen nog hier en daar andere plaatsen, kleinere of grootere, die mij aandeden, buiten den nuchteren zin der woorden om, door dat geheimzinnige, onnaspeurbare fluïde, dat onmisbaar is voor waarachtige dichtkunst, maar dat zoo dikwijls in verzen ontbreekt. Hoe verblijdend, dacht ik, maar ook hoe jammer, dat de heer Verwey niet álles zoo doorvoeld heeft, dat hij niet gedaan heeft als in vroeger jaren, toen hij de mooie gedichten maakte, die voor dien tijd als zijn hoogtepunt glansden, en niet bedaard gewacht heeft, met bevende hand, maar vaste, schoonheids-zwangere ziel, totdat die woorden hem uit de pen kwamen, die in der eeuwigheid niet meer vergaan. Want de heer Verwey kon even goed weten als de literaire proever, die dit schrijft, dat uiterlijke handigheid met klinkende rijmen en kadans van maten, op zichzelf genomen, dikwijls nog heelemaal geen dichtkunst is. Dichtkunst toch zit in de diep-in treffende, lang bijblijvende essentie der woordbeteekenis, zooals die zich uitspreekt in de gevoelde muziek van het taalgeluid. Beiden moeten die mooi zijn, en om dus werkelijk dichter te kunnen | |
[pagina 297]
| |
wezen, moet men, bij het dichten, elke gedachte aan zijn kleiner ik, alle beslommeringen en willetjes en neiginkjes, die allemaal leelijk zijn, maar waar ieder sterfelijk mensch het zoo druk mee heeft, achterhouden of weg laten vliegen voor de hooge, zuivere stemming, voor het magnifieke gevoel van een ik te hebben, buiten zijn dagelijksche ikheid om, een ik, dat wij wel zijn, maar lang niet geheel zijn, en dat, van al het leelijke en alledaagsche vrij, ziet alle dingen en spreekt erover, diepgevoeld en met klare verbeelding, zoodat het meest gewone en alledaagsche als in het licht van alle eeuwen komt te staan. Dit nu is bij den heer Albert Verwey - hij vergeve de berisping, die dient tot zijn beterschap - nog slechts hier en daar het geval. Aan Verwey zit een beetje, ook in dezen bundel, zijn eigen, dagelijksche ik in den weg. Als Verwey niet aldoor dacht: ik dit en ik dat, ik zus en ik zoo, als hij zijn alledaagsche ik kon wegdenken, of ten minste kon leeren het te beschouwen als, wat ieder mensch toch waarlijk is, een zeer ondergeschikt deeltje midden in het groote geheel der verschijnselen, als hij weer eens kon opgaan, geheel en volledig, in de oneindige schoonheid om zich heen, zooals hij dat vroeger wel gekund heeft, dat zou zijne poëzie voortreffelijker en blijvender, en hemzelf nog gelukkiger maken. Ik heb den moed om dit te zeggen, omdat ik het heusch niet als hatelijkheid bedoel, juist omdat mij door dees Nieuwe Tuin hier en daar tot mijn vreugd is gebleken, dat nog de echte, de eenige schoonheid diep in Verwey zich ergens verschuilt. Maar van den heer Verwey is jammer, dat hij zijn dagelijksche ik zoo liefheeft met kinderlijk-naïeve zelfbewustheid, en dat hij dus b.v. niet iemand naast zich heeft staan, die, hem kennend in zijn psychische eigenaardigheid, hem telkens weer op zijn beter ik wijst en, hem zachtsterk leidend met gemoedelijken dwang, hem stuwt naar de geheime gewelven in zijn binnenst, waar de schoon- | |
[pagina 298]
| |
heid, die hem lijden mag, nog altijd in stille gelatenheid wacht, dat haar kind, terugkeerend van zijn nuchtere dwaalwegen, weer groeit tot den mooien en klaren ziener, die hij van nature bestemd was om te zijn. Ja, bij den heer Verwey dringt zich, in zijn verzen, teveel op den voorgrond een nuchter, altijd aan zich, aan zijn aardsche zelf denkend, en zichzelf heel wat verbeeldend gedeelte zijner ziel. En daardoor dwingt hij zijn eigen onbewustheid, waarin misschien nog heel veel schoons ligt, tot halsstarrig, verontwaardigd zwijgen, met alleen enkele, plotseling-schoone uitlatingen, en hij onthoudt ons zoodoende, in onverstandige eigengewildheid, de schoone kunst, die, als hij zich maar wat meer aan zijn beter ik wil houden, en er zich mooizuiver in verdiepen, ons, dat geloof ik zeker, nog geven kan. Maar nu zien wij nog voortdurend het sterfelijke, stoffelijke wezen Albert Verwey met zeer aardsche bewegingen en bemoeiïngen zich aan ons opdringen in zijn verzen. Dit nu werkt desillusioneerend en ten slotte vermoeiend op den lezer-met-smaak. Want poëzie toch is niet daar, om ons, als een bulletin, van de kleinste faits-et-gestes van een of ander werkelijk-levend persoon op de hoogte te houden, maar om den naar kunst verlangenden lezer in een beter en gelukkiger stemming te brengen, en dat kan deze niet krijgen, als hij telkens, bij zijn lectuur, iemand vóor zich ziet staan, die maar niets anders roept als: ik dit, en ik dat! Want het individu, het dagelijksch individu is heusch te weinig, al te weinig belangrijk, met zijn kleine besognes, het wordt slechts belangrijk, doordat het 't onvergankelijke, 't eeuwige verkondigt, maar dan houdt het zichzelf ook vanzelf op den achtergrond, omdat het wegzinkt als een puntje bij de grootheid van wat het zegt. De heer Albert Verwey neme dan goedmoedig ter harte den volgenden vriendelijk-gemeenden raad: Hij cijfere voor een poosje heelemaal weg, in zijn kunst, zijn daaglijksch ik en gestadige ikkigheid, en trachte te worden, door ver- | |
[pagina 299]
| |
loochening van zijn zelf, het mindere gedeelte, bedoel ik, van zijn zelf, weer de groote artiest, die hij eens voorbestemd scheen te zijn. Het echte en goede, dat ik mocht ontmoeten in zijn Nieuwe Tuin, geeft mij den blijden moed om dit te zeggen, en ik hoop, dat hij even open en even zuiver dees raadgeving opneemt, als zij open en zuiver is bedoeld. WILLEM KLOOS. |
|