| |
| |
| |
Verzen van Willem Kloos.
December-storm.
Wen staêg de wind blaast onder het breed-grauwe
Zwaar-gedofte zwerk, als machine rollend,
Die soms heel even ophoudt, om weer hollend
Te vliên dan, een zieke in fel-diep benauwen,
Die návliedt zijn droom, met passen, heel gauwe,
En dan weer plots keert, met zichzelf stil sollend,
Op zijn heup in koortsige waanvlaag tollend,
Totdat hij zijn dolle kracht voelt verflauwen,...
En zinkt, een beeld van den dood. O, de lucht
Blijft strak-somber staren op 't aardsch spektakel,
Met fronsend voorhoofd en nijdig gezucht.
Maar, als daar op eenmaal de laatste schakel
Van 't vreemd instrument afrolde in de vlucht,
Komt stilte, als na een diep-stemmend mirakel...
| |
| |
| |
Gereglementeerde toekomst-droomen.
I.
Dáár, in het boschje, die verholen vijver
Is voor millioenen levens het heelal,
Die er, nauw-zichtbaar, zwoegen met een ijver,
Of ze er gaven een socialistisch bal,
Waar, bij der voeten gestadigen val,
Allen flink werkten, nog bij 't dansen nijver,
Allen nog stonden voor hun plichten pal,
Onder het opzicht van dien grooten Drijver,
O, de gouden Zon van den Staat, die streng
Houdt, hoog in de lucht, op ieder zijn oogen,
Stil speurend, of elk wel zijn taak volbreng'....
O, Staat van de Toekomst, gij komt getogen
Al nader, maar mij, op mijn werk gebogen,
Waar 't in zóó'n wereld een klein beetje te eng...!
| |
| |
II.
De mensch moet leven als een plant, die spreidt
Haar blader-rijkdom en haar bloesemgeuren, -
Die, als de zon hoog rijst, het hoofd gaat beuren,
Maar, als zij daalt, weer zacht het kopje vleit
Den stillen nacht toe... O, het lachen, treuren,
Het haken naar de lieve oneindigheid,
Die om ons allen heen haar armen breidt,
Waar blijft het, als slechts Wet ons doen gaat keuren?
O, als die plant gezet werd in een kas,
Waar al de planten staan langs steile staken,
Alsof de bloemenwereld waar een klas
Van kleine jongens, die hun eigen zaken
Niet reeglen, daar de Wet, als tuinman, zegt:
Die plant sta dwarsch, die schuin, maar die sta recht!
|
|