De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Brag's zwerftocht.Ga naar voetnoot1) Door J.B. Schepers.
| |
[pagina 282]
| |
Haar man moest wel gelukkig zijn - en hij.....
'En traan welde⁀op - ‘Toe, Geertruid, vraag niet meer’
Zei Folkert - ‘Vreemdling’, zij ‘ik wist niet, dat.....
Niet hindren wou 'k u.....’ - ‘Vrouw, ik zoek 't geluk,
Dat ik hier zie; ik had het ook: 't is weg!
'En ruwe woestling stal haar, m'n twee kleinen
Verdwenen mee en weduwnaar ben ik!
Wee, wee mij!’ - En hij boog moedloos het hoofd.
Bedrukt zagen zij 't aan, maar Folkert lei
Z'n hand hem op de schouder: ‘Kom, hou moed!
Je zoekt haar niet vergeefs: zag ik ze hier
Mischien voorbijgaan langs de stroom? Ik stond
En wiste mij het zweet van 't voorhoofd af
Toen hoorde⁀ik luid geschrei, maar 't was al heen;
Vlugger dan beekstroom schoot het voort, maar wat
Ik zag leek wel op uw verhaal. Daarheen
Gleën zij saam; maar kom, hou moed, de slaap
Geeft mensen troost.’ - ‘Maar Goden niet’, dacht Bragi.
Toch ging hij neer zich vlijen, hoorde noch
Wat nachtgebabbel van de kinders; 't zacht
Praten van de⁀ouders, ernstig, over hèm -
'En kus - o, zijn Idoena!.... Wodan zond
Hem slaap en droom, verkwikking voor de ziel.
Hij zag zich weer in Walhal's hoog paleis
Terug, 'en feestlike intocht met z'n vrouw en kroost.
Vrede gleed even over hem als stilt
Langs 't water glijdt en 't rimpeltje gladwrijft.
‘Nee, 'k volg het beekje maar’ zei Bragi, ‘'t kon
Eens wezen dat de weg afsnijden mij
Deed missen. Dit noch: 't ventje dat daar werkt’ -
Daar spitte Folkerts zoon de⁀ontdooide grond,
De zusjes plukten bij hem bosvieooltjes,
De⁀een had het jurkje vol en kreeg noch meer
Van de⁀oudste, die daar dribblend heen en weer
| |
[pagina 283]
| |
Liep - ‘'t ventje-dààr wijdde⁀ik tot dichter, ik,
De Dichtgod, Bragi, die je dankt.’...... ‘Bragi’!!
Maar voort was deze⁀al, eer Geertruid er kwam.
Z'n wolkmantel onttrok hem aan hun oog.
Verstomd stonden zij lang en dachten na
En voelden zich gelukkiger dan ooit,
Nu niets ongastvrijs door hun was gedaan.
Ze voelden iets van eerbied voor hun zoon.
Bragi's geleiders volgden 't neveltje,
Waarin hij langs de beek gleed, zwaluwen
Maakten zij zich en piepten voor zijn oren
En tipten 't water even, scheerden snel
Er langs en dan met plotse wiekezwaai
Terug; maar Bragi hoorde hun niet in 't
Getsjilp; hij gleed maar voort en zag de rook
Over de welbekende heuvels krinklen.
Hij hoorde dorpsgedruis, de smid aan 't werk,
Scheepstimmermansgeklop en luid
Gejoechjach en gegier van kinderstemmen.
Onzichtbaar zweefde hij naar 't plein, waar eens
Z'n heldenleven was begonnen, waar
Nu mannen samen iets bepraatten. Daar
Kwamen ook vrouwen aan met kinders mee
En alles hoopte zich daar op en riep
En schreeuwde door elkaar. Deze begreep
Niet waarom de⁀andren kwamen, die
Liepen bijeen, omdat ze genen zagen;
Lang hijgend kreeg één eindlik adem tot
Uitroepen: ‘Mannen, Bragi komt, of is
Hier al, de Dichtergod; hij wijdde Siegfried
Tot dichter na een onweersnacht bij ons!’
En verder kwam er stotend alles uit:
Hoe hij er uitzag - ernstiger en hoog,
Met weemoed in z'n ogen, fors z'n gang
| |
[pagina 284]
| |
'En man in volle wasdom maar bedrukt.
‘Bragi, Bragi!’ klonk 't luide door het dorp,
‘Hij komt!’ en alles liep dooreen en riep
Vol blijdschap: ‘Bragi komt!’..... Maar hij.... kwam niet.
Tussen de hutten zweefde hij eerst door:
Verledens beeld zag hij, fata morgana,
Voor de⁀ogen glanziger door afstands waas,
Dat zelfs aan 't diepste leed bekoring geeft;
Die hartstocht ook.... maar kalmer nu..... zag hij:
Gerda kwam tot hem weer in 't nachtgewaad
En plotsling stond Idoena's woord op z'n
Geheugenslei gegrift met scherpe letters:
‘Geen zal ooit zooveel van je houden als
Idoena deed en doet,’ en weer was hij
Aan 't ven met haar verdwaald, weer hoorde hij
‘Behalve dat ik meer noch van je hou,
Bleef ik dezelfde⁀als toen.’ En nu?.... voort, voort!
Wat Tjazi haar nu aandoet? Haatlik beeld,
Wat last die gave⁀om alles dieper te
Gevoelen, klaarder voor z'n oog te zien!
Een ruk en 't beeld was even weg; - nu gauw
Z'n oude vrinden kijken! bloosde daar
Niet Gerda boven 't blanke kindje uit,
Waarmee op de⁀arm ze stond te luisteren
Naar de verhalen dat Bragi er was.
Die blos, dat schitteroog, die vraag gold hem,
Maar niet als vroeger glom hartstocht in 't oog,
Beeld van gezonde moederblijheid was ze.
En toen ze thuis kwam, waar 'en grotere,
Zo drie jaar oud, z'n vader duchtig hielp,
Met babbelen ten minste, an 't netten boeten,
Kleurde ze weer: ‘Man, Bragi, is hier, zegt men’. -
‘Wel, wel, kleur jij daar noch om? 'k word jaloers’. -
‘Hij bleef me meer dan andren, want z'n woord
Maakte mij reiner, waard jou vrouw te zijn.’ -
| |
[pagina 285]
| |
‘Waard!? Kom, geef dit aan moeder!’ - en 'en kus
Drukte de kleine vent blij op de bloswang,
Die hoger kleurd..., omdat ze bukken moest.
Voort zweefde Bragi, langs bekende paden,
Nu naar de hut waar hem Sigyne⁀eenmaal
Tot moeder was en waar hij zoveel liefs
Van wist; dit plekje vol gedroom, daar zag
Hij de⁀oude vrouw op Haralds lijk, de weduw',
Wier leed hem lang bleef ruisen door de ziel
En nu, bij 't her-zien, wakker werd, als Wind
Smorgens, door zon gewekt, ontwaakt en zweeft
Langs trillend riet en trippelende golfjes
En wie daar drijft op 't meer, droomt wieglend mee.
Zo mijmerde hij ook, heel even; toen
Deed hij de deur opwaaien als 'en windvlaag
En woei in 't kamertje, het oudje schrok
Ervan. 'En klein vriendinnetje zat daar
Te praten tegenover de⁀oude,⁀'en pop op schoot,
Maar zij zat schuddebollend stil aan tafel
Op 't bankje, onder 't mutsje⁀uit slierten grijs-
Geel haar, dat trillend was voor 't aangezicht.
En dàt - de⁀afspiegling van het leven - was
Gerimpeld als het zandduin door de wind.
En voor haar ogen hing 'en waas van dofheid.
De kleine sprong van 't bankje⁀en sloot de deur;
Ze zei: ‘Hé, Grootmoe, weet U wie hier is?
Ze zeggen: Bragi kwam in 't dorp.’ - ‘Bragi’!
Riep de⁀oude⁀en 't waas voor de⁀ogen scheurde - zo
Wolkt morgennevel weg voor zonneschijn -
‘Bragi! toe kind, vertel! Hij 's dus niet dood!?
Men zei hij was gesneuveld, maar met z'n
Idoena opgenomen in Walhalla
En nu..... toe kind!’ - ‘Maar, Grootmoe, 'k weet niet meer’ -
En weer - nu staamlend en verward klonk het
| |
[pagina 286]
| |
Verhaal, maar de⁀oude zonk in diep gepeins
En wist niet wat daar buiten was. En toen......
Opeens riep zij het uit: ‘Ik zie hem hier,
Daar staat hij, maar hoe dof is 't oog hem, kijk!’ -
‘Ik zie niets! Grootmoe moet zo raar niet zijn!’ -
‘Daar kijk dan toch, hij heeft z'n speeltuig op
Z'n rug; o niet zo ernstig kijken, Bragi!’ -
‘Och, Grootmoe’! en de kleine kuste haar.
‘Ja, kind, da's goed, kom hier, dan zie je hem,
Hij komt zo vriendlik ernstig nader; kijk;
Die hand, ik ken hem noch, hij zegent mij!
O Wodan, Bragi, dank’! en de⁀oude snikte.
Nu werd het toch de kleine al te bang;
Ze liep, de pop stijf in haar armen, weg
En schreide luid: ‘O, Grootmoe, doet zo raar!’
Buurvrouwen liepen 't hutje binnen, maar
Sigyne sliep en lachte stil in droom,
Want over haar boog Bragi vriendlik 't hoofd
En fluisterde haar van z'n lot in 't oor.
De vrouwen zagen hoe ernstiger trek
De vrolike verving, toen kwam er rust
En.... 't woei weer in het hutje, bij de deur.
Maar rustig sliep het oudje⁀op 't bankje voort
En eindlik gingen ook de buurtjes heen.
Bragi stond vol herinneringen stil
Op 't heuveltje⁀in het dorp, van waar hij eens
De dorpsmanschap toesprak; hij rustte zwaar
Op de⁀in de grond geplante lans, die doorboog;
Het schild lag op de grond; in zonneglans
Weerscheen boven z'n schouder uit de top
Van goud van 't instrument; het hoofd omlaag,
Zag hij 't verleden snel voorbij z'n ogen
In beeld op beeld vervliegen en ze⁀elkaar
Verdringen, even naast elkaar soms noch.
| |
[pagina 287]
| |
Zo wisselde⁀alles hier op aarde, maar
In Walhals oorden was standvastigheid
Van 't lot zelfs onbekend, of trof hem 't leed
Omdat hij van deez' aarde kwam? - De zon
Zonk neer, z'n vale rossen mende Nacht aan:
Ze draafden langs de hei; stofdonker rees
Onder hun voeten, zichtbaar nu de laatste
Vlok rood daar boven glansde⁀in 't lichtgeel veld. -
Er was altijd iets zoets in 't leed geweest:
Als hij des avonds mijmerde⁀aan het ven,
Gleed weemoed stil over z'n ziel weleer.
Nu, weer op aarde, waasde hem die weemoed
Om 't denken en hij stond en mijmerde.
|
|