| |
| |
| |
Adoratie door Willem Kloos.
LXVII.
O, dag der dagen, dat gij, teeder, staande
Op 't staatge toppunt uwer trotsche macht,
De wereld schalksch-weg in het aanschijn lacht, -
Dán, heerscheresse langs de rijen gaande,
En de armen wijd-uit, als bevelend, slaande,
Toont in uw trekken, als gij voort-treedt zacht,
De wijding en de leiding en de kracht
Te gaan den weg op, dien uw wil u baande!
Wees begenadigd, smeek ik, onder allen,
Nu fier gij schrijdt uw eigen leven in!
Laat om uw leest de breede vouwen vallen
Des kleeds, waar ge hult uw lijfs-gratie in,
Terwijl gij zwiert door 's levens hooge hallen,
Godin der kunst, der harten koningin!
| |
| |
| |
LXVIII.
Als wij tezamen dwaalden door de wouden,
Waar dan hun loover niet een heerlijk dak,
Waar wij elkander onder toevertrouwden,
Wat er voor schoonheid in ons binnenst stak,
Zonder dat iets ook maar ons fluistren brak
Dan het opgloeien van een enkle gouden
Straal, die als glanzende boodschapper sprak
Van de al-oneindge welving, die daar blauwde
Boven de boomen, waar onze oogen blij
Vlogen als vlinders, en lief tierelierde,
Terwijl het op 't zwerven der oogen zwierde,
Ons innigst gevoel, als een vogel vrij,
Dat er een triomftocht van droomen vierde,
Gewiegd in melodische mijmerij?
| |
| |
| |
LXIX.
O, woudt gij zweven niet als donkerdroomende,
In harmonieus gewiegel uwer vormen,
De vracht der haren, als een vloed-golf stroomende,
Heftig omhoog-gezwateld onder 't stormen
Van 't dansend lichaam, dat in trotsche zwiering
Wel lijkt de godheid, die de golvenscharen
Als kudde voortdrijft onder haar bestiering,
Wen ze eindloos dartelt op de wilde baren?
O ja, gij zijt ook Artemis, die hoog-heft
Haar strak gewaad, bij 't schrijden door de struiken,
Totdat op éenmaal haar klankvolle boog treft
Het wild, dat wou in 't diepste loover duiken....
| |
| |
Maar óok soms wel de weeldrige Aphrodite,
Die schuilt om haar schoonheid weg in 't lommer,
Terwijl haar mondje, op saamgevoegde rieten,
Kweelt van den doode' Adonis en haar kommer....
Maar meer dan ál nog: Hera, die, geheven
Ten hoogsten stoel, haar handen over de aard uit
Houdt als een wolk, waaronder óp-ziend beven
De heir-scharen, wien haar oog-op-slag de vaart stuit....!
Maar, ach! wat dool ik in glanzende droomen,
De macht uwer glorie te schilderen pogend?
Gij hebt, wat nog niemand vermocht, genomen....
Dies zijt gij geen mensch meer, maar ál-vermogend....
Ja, - hoe ge u ook noemt - een godheid ongeloochend!
| |
| |
| |
LXX.
Omdat gij, vlot in blauwe luchten zwierend,
Waar slechts de kinderen van God zich wagen, -
Die, heldere englenstoeten, jubelgierend,
Zachtjes glimlachen om al aardsche plagen
En, hoog der eeuwigheid mysterie vierend,
Hun harten als een kelk vol droomen dragen, -
Des hemels zalen vroolijk maakt, ze sierend
Met breed muziek, stout door u aangeslagen,
Zoo durf ik u niet naderbij te zweven,
Zelfs niet met ritsling van bedeesde schreden,
En, wie daar ná mij komen, zien met beven,
Als een vreemd raadsel uit een ver verleden,
Met strenge letters op mijn graf geschreven,
Dat 'k, sterk u lievend, altijd heb geleden....
| |
| |
| |
LXXI.
Laat stil de kaarsen in de kelken branden....!
De godheid nadert.... op het hoog-altaar
Rijst, als een hemelsche openbaring, 't klaar,
Zacht aangezicht, de zegenende handen,
Die niet bewegen. O, die strakke banden,
Waarin 'k verwring mijzelf met sterk gebaar
En stoere wending, die, nu hier, dan daar,
Valt verveelvoudigd op de marmren wanden....
Gij zijt daar, Liefste!... ik weet het, en ik wacht,
Of gij de boeien slaken wilt genadig,
Waaruit ik al zoo lang naar redding smacht...
Gij kunt, wanneer gij wilt: o, wees weldadig,
En hef omhoog mij uit dees donkren nacht,
Leggend uw handjes in mijn handen, zacht...!
| |
| |
| |
LXXII.
Ja, daal van 't altaar, waar gij straalt grootmachtig,
Met zachte schreden naar den smeekling af,
Die gaarne heel zijn innigst ziels-zijn gaf
Voor één toelachen uwer oogen prachtig....!
Blijf ik niet staeg u met gebeên indachtig,
En is uw zwijgen niet te zware straf
Voor de' eêl-verlangende, die tot aan 't graf
U blijft aanbidden met een liefde, krachtig
Als storm, die zweept omhoog den oceaan,
Als straffe gloed, die uit den middag wademt?
O, hartstocht voor de schoonheid, die gij zijt,
Hoe wordt mijn ziel door u op nieuw gewijd!
En al wat in mij groeit en bloeit en ademt
Blijft door uw toovermacht alleen bestaan!
| |
| |
| |
LXXIII.
O, kom, met wild-bewogen handjes, heerlijk
Op 't breed klavier mijner aandoening spelen,
Alsof een koor van honderd vogels kweelen
Kwam in mijn ziel, die nu terneêrligt, deerlijk
Klagend, zichzelf bemedelijdend zeerlijk,
Daar gij niet wilt in de zaligheên deelen
Der liefde, die wou u met wuiving streelen
Van waairende palmen in handen, teêrlijk....
O, kom toch slechts even: een evangelie,
Zoo stil en zeker en zoet om te hooren,
Klinkt u mijne ruischende liefde in de ooren...!
Doe, 'lijk een eenzame, donkere lelie,
Die droomrig luistert naar 't snorrende vleien
Van zwaargedonsde, suis-wiekende bijen....!
| |
| |
| |
LXXIV.
O, 't waar zoo heerlijk, zich een god te voelen,
Bij 't heimlijk open-bloeien uwer oogen,
Wen ik, zacht-deinend over u gebogen,
Uw wangen streelen mocht, gelijk een zoele,
Zacht-breede golf de stranden gaat bespoelen,
Die dan weer henen-vloeit, zoo zacht bewogen
Als kinder-adem, na haar vleiend pogen,
Om al haar liefheid op die kust te koelen....
Ja, 'k zou een god zijn, en, met strekkende armen,
De heerlijkheên des hemels tot mij halen,
Ze dan zacht neder-donzend op uw leên,
Zoodat de lucht om u, gelijk een warme
Hemel vol licht genieten, óp ging stralen...!
Ja, 'k zou een god zijn... en voor ú alleen...!
| |
| |
| |
LXXV.
Liefde is een glorie, die de menschen-zielen
Maakt tot deelhebbenden aan de eeuwigheid....
Dies zij een ieglijk, vóór zijn dood, bereid,
In liefde voor een ander mensch te knielen,
Al waar 't slechts éénmaal.... Want zoo wie daar vielen
In ootmoed neder voor de heerlijkheid
Eens menschen, die ligt diep in élk mensch, wijdt
Het gansche menschdom door dat nederknielen, -
Daar door die ééne daad hij vroom erkent,
Dat wij van goddelijk geslacht geboren
Zijn, schoon ellendig op dees aard verloren,
Sinds we ons bij 't worden hebben afgewend
Van de eeuwge Lichtbron, waaruit we oorsprong namen,
Die de eenge God is, onder duizend namen.
|
|