De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
Het verhaal van Hosein Al-Khali en de schoone dame van Basra.
| |
[pagina 243]
| |
Eene jonge vrouw, die op haar slank middel zwiepte als een buigend rijs. Haar lodderige oogen overhoogden lange fijne wenkbrauwen. Door het purperen lazisch hemd, dat haar granaatvormige borsten nauw verhulde, straalde met den glans van vellijn of koptisch linnen de teere blankheid harer huid. Uit den nacht harer zwarte haren steeg de geur van muskus ghalia en indisch aloë, en aan haar hals, o Gebieder der Geloovigen, was een geflonker van edelsteenen en gouden kralen. Zij echter scheen zich van mijn tegenwoordigheid nauwelijks bewust te zijn. Als eene verdwaasde, door eenige verbeelding bevangene, liep of stond zij in het voorportaal en zij scheen, terwijl de ringen om haar enkels rammelden, over de levers harer minnaars heen te schrijden. Zooals Alafwah al-Audi zong: Er was niets aan haar om te zeggen:
Als zij dit niet had, was zij schoon.
Want geen enkel deel harer schoonheid
Of het was op zich zelve schoon.
En zij had niet gevonden, al had zij 't gewild,
Iets nog schooners in ruil voor haar schoon.
Aarzelend, met gepaste vreeze, naderde ik, o Vorst der Geloovigen, om haar mijn groet te brengen. Zij groette terug, maar haar woorden kwamen als van een gebroken tong en uit een hart vol droefenis. ‘Mevrouw,’ zei ik, ‘gij ziet in mij een arm en dorstig vreemdeling, die u, moge Allah u loonen, om een teug waters verzoekt.’ Zij antwoordde: ‘Laat mij, scheikh, mij gaan gandsch andere zaken ter harte, wat zou ik mij bekommeren om Allah's loon.’ ‘Mevrouw,’ zei ik, ‘wat mag daarvan de reden zijn?’ Zij antwoordde: ‘Ik bemin een, die mij onrecht aandoet, en zucht om iemand, die mijn liefde van zich stoot. Bovendien sta ik onder het oog van tallooze spionnen.’ ‘En is het mogelijk,’ ging ik door, ‘dat op dit aardoppervlak iemand | |
[pagina 244]
| |
door u begeerd werd, die u niet begeeren zou?’ Zij antwoordde: ‘Zoo is de ongemeene schoonheid der persoon in quaestie.’ ‘En waarom,’ vroeg ik, ‘drentelt gij in den voorhof op en neder?’ Zij antwoordde: ‘Omdat op deze plaats, op dit uur men hem voorbij ziet gaan.’ Toen vroeg ik: ‘En mag ik vernemen, Mevrouw, of gij reeds op eenig tijdstip vóór dezen met hem samen waart, of is dit in u eene geheel nieuwe, eensklaps opgekomene verliefdheid?’ Toen zuchtte zij diep en - terwijl als dauwparelen op rozeblaren, de tranen over hare wangen sijpelden, - hief zij aan: ‘Wij waren als twee takken, op éénen stam geplant,
Wij groeiden saam en bloeiden op een zoet-zonnig land,
Maar kwade handen plukten van dees twee twijgen een,
Nu moet de ander zuchten tot het lot hen weer vereen.’
‘Beschrijf mij nu,’ zei ik, ‘hoezeer gij dien persoon liefhebt.’ Zij zeide: ‘De zon zijn huis beschijnend, lijkt mij schooner dan op dat van anderen. Soms als ik hem plotseling zie, wil mijn ziel uit mijn lichaam wijken, en ik blijf een of twee weken zonder dat mijn verstand wederkeert.’ ‘Dit is mij zeer leed,’ zei ik, ‘doch vergeef mij de opmerking dat gij, na de noodzakelijke vermagering en lichamelijke verzwakking, die het gevolg is der minnesmart, nog over zoo teere en fijne blanke huid beschikkende, inderdaad een bezoeking geweest moet zijn in het land van Basra.’ ‘Zoo is het,’ antwoordde zij, ‘eens verstrikte ik alle voorname jongelieden van deze stad en nu verstrikte mij deze jonge man.’ ‘En wat,’ vroeg ik, ‘mag de reden zijn, dat uw verhouding werd verbroken?’ Zij antwoordde: ‘De ongedurigheid der tijden en der gebeurtenissen wisselval, zooals blijkt uit het verhaal, dat ik u nu vertellen zal: Op zekeren nieuwjaarsdag zou ik worden adergelatenGa naar voetnoot1) | |
[pagina 245]
| |
en ik gaf bevel voor mijn geliefde en mij een kamer met allerhande tapijten, gouden en zilveren vaatwerk en bloemen als ocymum, anemone, leucoion en alle soorten van buphthalmum op 't allerfeestelijkst te tooien. Ook noodigde ik ten pleiziere mijns minnaars een aantal der meest bekende schoonheden van Basra, o.a. de favoriete van Schahran, die door hem in Oman voor 800 duizend drachmen gekocht was. Dit meisje, dat zeer op mij verzot was, gaf het eerst gevolg aan mijn uitnoodiging. Het dwaze kind wierp zich driftig in mijn armen en verstikte mij bijna met haar kussen. Terwijl het maal aangericht werd en in afwachting van de genoodigden, bleven wij, den wijn in kleine teugen slorpende, eenige oogenblikken in gezellige afzondering te zamen. De wijn, die ons meer en meer in de leden voer, bracht ons tot steeds darteler spelen, waarbij nu eens zij op mij, dan ik op haar te liggen kwam. Op dit oogenblik en terwijl onze houding van eene moeilijk te beschrijven delicatesse was, trad hij binnen. Hij zag, en zijn hevige misnoegdheid toonde de samentrekking zijner spieren. De haast, waarmee hij, zich op de vingers bijtend, het vertrek verliet, was het opbruischen eener arabische volbloed merrie niet ongelijk, wen deze van haar gebit het ijzer hoort rinkinken. En nu, sedert drie jaren, o scheikh, tracht ik aldoor zijn toorn te stillen en zijn hart naar mij terug te trekken, maar hij heeft mij nog geen blik zijner oogen, veel min een schrijven zijner hand waardig gekeurd. Geen der tot hem gezonden boden wilde hij te woord staan.’ Ik vroeg: ‘Is hij een Arabier of een van de Persische cliënten?’ ‘Het is,’ zeide zij, ‘een van de koningen dezer stad.’ ‘Een scheikh of een jongeling?’ vroeg ik. Maar nu werd zij boos en antwoordde grimmig: ‘Ik zeg u dat hij is als de maan, als die geheelvol is. Geen baard bekleed zijn nog gladde kaken, de haarlok, die langs zijn slapen nederglijdt, is van een onberispelijk zwart, en een zacht rose alleen tempert de bleekheid | |
[pagina 246]
| |
van zijn aangezicht. Deze jonge held, die steeds met de beste geuren is geparfumeerd, is bovendien een volmaakt hanteerder van zwaard en lans en een uitstekend schaak- en trictacspeler ook weet hij, de snaren streelende van hetzij luit of tonboèr,Ga naar voetnoot1) aan deze instrumenten de zoetste toonen te ontlokken, die hij met het geluid zijner stem op 't liefelijkst accompagneert. Hij bezit in één woord alle voortreffelijkheden, behalve dat hij van mij niet meer weten wil, niet om eenig gebrek dat hij aan mij ontdekte, maar uit louter haat en ijverzucht om wat geschied is. ‘En hoe is zijn naam?’ vroeg ik ‘en waar kan ik hem vinden om met uw schoonheid de zijne te meten?’ ‘Zijn naam,’ zeide zij, ‘is Dhamra ibn Moghira ibn al-Mohalleb ibn abi Çofra en men spreekt hem aan met Aboe Schodjâ. Zijn paleis is in het bovenste gedeelte van den mirbad. Dit zeg ik u evenwel op eene voorwaarde.’ ‘En die is,’ vroeg ik. ‘Dat gij naar hem toe gaat, hem een brief van mij overhandigt en mij zijn antwoord komt mededeelen.’ ‘Aangenomen,’ zei ik, en zij, luide het huis inroepende, beval haar slavinnen papier en inkt te brengen. Toen, een paar armen ontblootende, dat met twee opgerolde bladen zuiver zilver niet ongepast vergeleken scheen, schreef zij in sierlijke characters: Bismillâhi 'rrahmâni 'rrahîm. ‘Mijnheer, de door mij in den aanvang van dit schrijven onuitgesproken heilwensch bericht u van mijn onvermogen. Want hij zou, uitgesproken zijnde, slechts op zinneloos gebabbel lijken. En indien niet de hoop, haar doel te bereiken, haar over dit onvermogen heen gevoerd had, de moeite die uw dienaresse nam u te schrijven, zou vruchteloos mogen heeten, bij haar wanhoop aan u en hare wetenschap dat gij niet zult antwoorden, Mijnheer, ach, een blik in mijn voorportaal als gij op straat voorbijgaat, zal dooden levend maken, en beklemden lucht geven. En schrijf met het schrift | |
[pagina 247]
| |
uwer hand, moge Allah haar naar alle goede dingen uitstrekken, een briefje in ruil voor al die zoete samenkomsten, die wij hadden in voorbijgegane nachten, waaraan ik zoo dikwijls denk. Mijnheer, houd ik niet van u, ben ik niet verzot op u? Indien gij terugkeert, mijn meester, tot wat u het beste lijkt, en mij wilt bevrijden van het aankomend verderf, zal ik eeuwig uw slavin en uw verplichte zijn.’ Dit geschreven hebbende, gaf zij mij den brief en ik zeide: ‘Thans neem ik op mij uw wensch naar vermogen uit te voeren, maar nu rust ook op u, na al mijn staan en wachten, de plicht de mijne te volbrengen: de dronk water bedoel ik, waarom ik u gevraagd had.’ Toen riep zij het huis in: ‘Brengt dranken hier, water en andere,’ en er kwamen in een oogwenk dertig slavinnen aangesprongen, welke in de handen tassen, bekers en schalen met water, ijssorbets, wijn en gazeuse dranken aanbrachten. Ik nam water en dronk, toen zei ik: ‘Hoe is het mogelijk, mevrouw, dat gij in den welstand verkeerende, die het aantal uwer dienaren en dienaressen aanwijst, niet een uwer slavinnen beveelt, voor u dien jongeling op te wachten en u van zijn komst bericht te geven?’ Zij antwoordde met de woorden van den dichter: ‘Indien gij naar de leeuw mij vraagt, en wat zijn nek zoo sterk maakt,
't Is dat hij niet door anderen jaagt, maar zelf van 't jagen werk maakt.’
Toen verliet ik haar, Vorst der Geloovigen. Den volgenden morgen maakte ik mijn opwachting bij den goeverneur Mohammed ibn Solaiman. Ik vond de zaal reeds bezet door een menigte aanzienlijke heeren en hunne zonen en bemerkte weldra onder hen een jongeling, die in schoonheid en welgemaaktheid boven allen uitblonk. De emir had hem een voornamer plaats zelfs dan zijn eigene aange- | |
[pagina 248]
| |
wezen. Op mijn vraag wie dat was, werd geantwoord: Dhamra ibn Moghira, en ik dacht bij mij zelve: Waarlijk, als dat haar minnaar is dan is het arme kind niet zonder reden bedroefd. Zoo'n schoonheid schijnt mij doodelijk, inderdaad. Na afloop der audiëntie begaf ik mij naar den mirbad en stelde mij op aan de poort van het paleis-Mohalleb. Weldra kwam, in een schitterende stoet, de jonge edelman aangereden, en ik hem tegemoet gaande, haalde hem in met mijn allerschoonste complimenten. Toen neigde ik mij aan zijn oor, deelde hem mede wat tusschen mij en de dame was voorgevallen en reikte hem haar schrijven over. Hij las het en lachte. ‘Wij hebben,’ sprak hij, ‘voor haar reeds een plaatsvervangster. Hebt gij soms lust haar te zien?’ ‘Gaarne,’ antwoordde ik, en hij riep in de poort van het paleis: ‘Laat Laziza hier komen.’ Het duurde niet lang of er kwam een meisje aan dat den vorst der geloovigen, hadde hij haar gezien, in bewondering gezet had. Laziza had twee zeer fraaie borsten en men had angst om de dunheid van haar middel, in verband met de weelderige uitgebreidheid der daaropvolgende ledematen. Zij liep met de coquette pasjes van eene, die over een beslikte straat gaande, moeite heeft zich niet te bemorsen. Op haar hoofd droeg zij een kussen, zijnde een kalebasvormig stuk kamferGa naar voetnoot1) en op haar voorhoofd stonden in gouden letteren de volgende woorden geschreven: Wee om de liefde, wee, die doodt en verteert van wee.
Daaronder las men:
Drentelend in 't gaan, heupwiegelend, jagend door haar minnespel de mannen.
| |
[pagina 249]
| |
Eindelijk las men in letters van welriekende ghalia, op haar hoofdband de verzen: Om haar boos-zijn ziet men dooden vallen
Met haar goed-zijn keert ook 't leven weer.
Tooverglansen liggen in haar oogen,
Brengend smart of vreugd naar zij begeer'.
't Menschdom, door haar schoonheid reeds gevangen,
Blijft als slaven aan haar blikken hangen.
‘Ziehier,’ sprak tot haar de jongeling, ‘lees dit briefje en beantwoord uw vriendin.’ Zij had echter nauwelijks eenige zinnen gelezen of zij werd geel van spijt en woede, het zweet gutste langs haar wangen, zij stampte driftig op den grond en het briefje verscheurend, wierp zij den jongeling de stukken in 't gelaat. Een oogenblik later was zij achter 't gordijn verdwenen. De jongeling sprak tot mij: ‘Wat u betreft, o scheikh, vraag Allah om verschooning over uwe handelwijs.’ ‘Neen,’ antwoordde ik, ‘het is veeleer aan u om verschooning te vragen voor de wijze waarop gij de vrouw die mij tot u zond hebt in den steek gelaten. Waarom wilt gij niet meer naar haar omzien? Bij Allah, gij vindt onder de menschen moeilijk haar gelijke weder.’ Hij antwoordde: ‘Ik doe het niet bij Allah, al bezat zij de schoonheid van Joseph en de welgemaaktheid van moeder Eva.’ Kwalijk voldaan over de uitslag mijner zending, draaide ik het paleis mijn rug toe en begaf mij naar het huis mijner vriendin. Zij scheen de droeve tijding, die ik haar medebracht, reeds verwacht te hebben en berustte met gelatenheid in Allah's raadsbesluit. Zij had de goedheid mij 500 denaren aan te bieden en 10 stukken lijnwaad, als dank voor mijn bemiddeling. Ik ging henen, bezong nog een tijd lang de verdiensten van Mohammed ibn Solaiman en zijn geslacht en keerde weer naar Bagdad terug. Een jaar later voerde mij mijn hoedanigheid van rond- | |
[pagina 250]
| |
reizend poëet en woordenkunstenaar opnieuw naar het hof van Mohammed en de Vorst der Geloovigen zal willen gelooven dat mij, in Basra aangekomen, niets nader lag, dan te gaan zien hoe het met mijn vriendin was afgeloopen. Ik vond, toen ik haar huis naderde, de ingang bezet door een menigte gewapende trawanten, herauten, dienaren en sollicitanten, welke, teekenen van gezag en aanzien, men gewoonlijk slechts aan de poorten der vorsten aantreft. Ik liet mij aandienen en zag bij mijn binnentreden 30 mannen, zoo scheikhs als jongelingen, met volmaakte krijgsuitrusting, achter haren zetel geschaard. Zij herkende mij dadelijk, sprong op mij af en kuste mijn hoofd. ‘Lof zij Allah,’ zeide zij, ‘die door hun geduld van knechten vorsten maakt en door hun trots van vorsten slaven. Al die lieden, die gij hier ziet staan, zijn de mannen van Dhamra, hier gekomen om mijn toorn te verzoenen en mij te vragen of ik weer tot hem kom. Bij Allah, ik kijk hem niet meer aan, al bezat hij de schoonheid van Joseph en de welgemaaktheid van moeder Eva.’ Uit wrok tegen Dhamra en uit genegenheid voor de triumpheerende schoone, wierp ik mij ter aarde, om Allah dank te zeggen voor de wending in haar lot. Een van Dhamra's lieden zeide: ‘Zacht wat, scheikh, en tracht door goede manieren te toonen dat gij van goede geboorte zijt.’ Toen gingen zij heen. Het meisje reikte mij een leeren tasch, die zij mij verzocht om in te zien. ‘Dit is de eerste tijding,’ zeide zij, ‘die ik weer van hem ontving.’ In de tasch vond ik een groote lap witte zijde, waarop in vloeibaar goed deze woorden waren gepenseeld: Basmillâhi 'rrahmâni 'rrahîm. ‘Indien ik, moge Allah u leven verlengen, niet bedoelde u te sparen, ik zoude van uw verraad vertellen en u bekleeden met de zweepslagen van mijn verwijt en het zwaard mijner rechtmatige klachten over u meester doen zijn. Gij, die u bezondigt hebt aan kwade trouw | |
[pagina 251]
| |
en van onheuschheid jegens mij hebt vertoon gedaan. Daar gij een ander boven mij hebt voorgetrokken en u aan haar hebt gegeven in ernst, en in scherts, in koel beraad en in den roes der dronkenschap. Allah echter zij de om hulp aangeroepene tegen wat van onverstandig beleid van u is uitgegaan. Aan dit schrijven zijn eenige verzen toegevoegd, met wier eerste aanblik ik u begunstigen wilde: Uw scheiding sneed mijn hart aan stukken,
Geliefde, is u dit genoeg,
En dat mijn oog den slaap moet missen
Van 's avonds laat tot 's morgens vroeg.
Zeg, waar ik blijdschap uit mag putten,
Waaraan mijn oog nog weiden moet,
Als gij dit leven niet wilt stutten,
Dat zonder u ten einde spoedt.’
Na van het schrijven des jongelings te hebben kennis genomen, vroeg ik haar mij te vertellen hoe die plotselinge ommekeer was tot stand gekomen, nl. dat hij nu in droefheid en ellende was, zij vroolijk en welgemutst. Zij zeide: ‘Gaarne wil ik u dat vertellen. Toen Toffâha, de favoriete van Mohammed ibn Solaiman, zou worden adergelaten, noodigde zij ons uit tot een feest in een der vorstelijke lustsloten aan de rivier. Reeds was de maaltijd afgeloopen en de bekers gingen lustig rond, toen een keizerlijk jacht aangestevend kwam, waarop een aantal aanzienlijke jongelui uit Basra. Dhamra, die schelm, was met hen meegekomen, zonder dat mij evenwel zijn aanwezigheid bekend was. Het jacht ging ons voorbij, op het oogenblik dat ik de luit gegrepen had en zong: Slapeloosheid zal mijn hart gaan slijten,
Van mijn oogen droppelt traan op traan.
Dien gazel, dien zwartoog, moet ik 't wijten,
Die zijn hart voor mij heeft toegedaan.
| |
[pagina 252]
| |
Tegen avondtijd gingen wij allen heen, terwijl de favoriete achterbleef. Sedert is geen dag voorbijgegaan dat ik deze lieden niet bij mij komen zie om te trachten mij met hem te verzoenen en hem mijne liefde terug te winnen.’ Na haar met het behaald succes nogmaals te hebben gelukgewenscht, nam ik afscheid van haar, Vorst der Geloovigen, en begaf mij naar een hammâm.Ga naar voetnoot1) Nauwelijks had ik nog mijn kleeren uitgetrokken of mijn slaaf kwam mij berichten dat een aantal zeer aanzienlijke personen naar mijn huis gekomen waren en mij verlangden te spreken. Ik schoot mijn kleeren weer aan, liep ijlings naar huis en vond de voorhal met een schitterende stoet van edelen geheel gevuld. Het was Dhamra en zijn gevolg. ‘Wij gaan niet van hier,’ zei Dhamra, ‘voor gij de 500 denaren, die gij van de jonge vrouw, mijne meesteresse, ontvangen hebt, aan ons overgeeft.’ ‘Gaarne,’ antwoordde ik, doch de jonkman, wien deze vraag slechts een voorwendsel geweest was, nam mij ter zijde en wij hielden over de zaak een langdurige bespreking, na welke hij vertrok. Den volgenden morgen kwam een bode van Dhamra, overhandigde mij, uit naam zijns meesters, 1000 gouden denaren en verzocht mij hem dadelijk naar het paleis Mohalleb te volgen. Bij mijn binnentreden wees mij Dhamra een eereplaats aan, en zei: ‘Mijn plan was bij het naurūz-Ga naar voetnoot2) feest aan mijne meesteresse een geschenk te vereeren en ik wist geen persoon, wien ik deszelfs overbrenging eerder zou toevertrouwen dan u. Ik antwoordde, dat ik mij met die opdracht gaarne zou belasten. Toen beval hij het geschenk te brengen, dat uit 100 kisten lijnwaad en een gesloten gouden koffer bestond. ‘In de kisten en de koffer,’ zei hij, ‘is voor een waarde van 30.000 gouden denariën.’ Hiermede begaven wij ons op weg. De dame, toen ik met de geschenken voor haar | |
[pagina 253]
| |
stond, wilde mij eerst niet herkennen en vroeg: ‘Wie zijt gij?’ Ik antwoordde: ‘Al-Khali, de dichter van Irâq. Ik breng u het geschenk van uwen slaaf Dhamra.’ Zij riep: ‘Tamlik!’ Tamlik (een harer dienaressen, Vorst der Geloovigen) kwam en zij beval: ‘Neem deze geschenken en verdeel die onder de slavinnen van het huis,’ toen zich tot mij wendende: ‘Denkt dat jeugdig varken, dat hij, nu ik zijn geschenk heb aangenomen, binnen 30 jaren met mij vereenigd zal zijn?’ ‘Vergeving in macht,’ waagde ik aan te merken, ‘staat volgens den Profeet in de lijst der goede werken, met de vrijlating van een slaaf gelijk.’ ‘Binnen 15 jaren dan,’ zei zij, en ik antwoordde: ‘Hoe schoon zou het u staan, als gij er nog een weinig afdeed.’ ‘Nu,’ zei zij, ‘binnen drie jaren dan.’ ‘Nog een kleine vermindering,’ antwoordde ik, ‘en wij zijn het samen eens.’ Toen zei zij: ‘Neen, bij Allah, dan wil ik ook niet meer eten of drinken, voor ik tot hem ga. Daarop liet zij haar rijdier zadelen en ik van mijn kant haastte mij aan Dhamra de goede tijding over te brengen. Ik was nog niet aan het paleis gekomen, of ik hoorde reeds aan het rammelen der ijzeren gebitten dat zij met haar slavinnen en dienaren mij was voor geweest. Bij mijn binnenkomen vond ik dan ook de twee gelieven reeds in hun omhelzingen en zoete verwijten. “Mij dunkt,” sprak ik, “dat gij beiden thans aan niets meer behoefte zult gevoelen dan om alleen te zijn.” Zij antwoordde: “Zoo is het inderdaad,” en ik ging heen. Den volgenden morgen vroeg bracht ik mijn afscheidsbezoek. Zij was in haar slaapsalet in een zijden morgenjapon, waarop een borduursel van vogelen. Zij wrong het water uit hare lokken en strengelde die tot vlechten.Ga naar voetnoot1) Eenigszins verlegen zag ik toe. “Gij behoeft,” | |
[pagina 254]
| |
zeide zij, “volstrekt geen kwaad van mij te denken. Bij Allah, het Gebed was gisteren nauwelijks afgeloopen, of hij zond om Abderrahman ibn abi Laila den qadhi, door welken ik mij aan hem liet verbinden. Gij zult hem in de belendende kamer aantreffen.” Ik klom de treden op, die naar Dhamra's vertrek toegang gaven. Hij was hartelijk verblijd mij te zien, viel mij om den hals en kuste mij tusschen de oogen. “Mijnheer,” sprak hij, “Allah heeft mij en mijn meesteresse vereenigd door uw bemiddeling, dit zal ik niet vergeten.” Toen riep hij om pen en inkt en schreef mij op staanden voet aan den kassier Noech een order voor 3000 denariën. Hiermede kwam ik bij haar terug en zij vroeg: “Hoeveel beliep de gunst mijns meesters?” Ik liet haar het briefje zien. Toen riep zij om goud en een weegschaal en woog mij op haar beurt 3000 gouden denariën af. Verder beval zij mij nog 10 stukken Egyptisch lijnwaad te geven en maakte mij gelukkig met de verzekering, dat ik voortaan ieder jaar op een dergelijk geschenk van haar kon rekenen. Toen nam ik van haar afscheid en na de mij door Dhamra en den emir geschonken bedragen geliquideerd te hebben, aanvaardde ik vroolijk de terugreis naar Iraq.’ Het verhaal van Hosein was ten einde. Raschid, die, met het hoofd op de ellebogen, den verteller liggende had aangehoord, ging rechtop zitten. En het behaagde den monarch in de volgende woorden zijn welgevallen over het gehoorde uit te drukken: ‘Ah-wa Hosein, ware Dhamra mij niet voor geweest, er zou, bij Allah, ook van haar en mij een en ander te vertellen geweest zijn.’
G. VAN VLOTEN. |
|