| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 14. Deel 5]
God en mensch.
Wij-krans van drievoud-zangen.
I.
Aanhoort mijn lied, gij kindre' en wankelt niet.
Mijn hart beeft en mijn zinnen zijn onstaag,
maar zie, hoe 'k op mijn sidderende palmen
Wantrouw mijn hart, - wantrouw de klanken niet
waaraan ik God's stem kenne mijnen nacht.
In mijn moe, lijdsaam hoofd galmen de psalmen
Kindren der aard, aanhoort mijn Danke-lied.
| |
| |
| |
II.
Ik ben een zinkend wrak, van zonden zwaar,
ik ben een vogel in de strikken vast,
een drenkling naakt, mijn nagels bloede' op rotsen,
't water der eeuwen wast -
O dat mijn land, mijn God gevonden waar!
Zoo schreeuwt mijn mond en mijn hart is zeer bang -
maar door mijn schreeuwen en het golveklotsen
lovend des Eeuw'gen hoogheid wonderbaar.
| |
| |
| |
III.
O Koning, o mijn Koning wonnerijk!
Zijt gij nabij mij en ik speure⁀u niet?
In hart noch hemel kon 'k U zóó bemerken
als 't oog den morgen ziet.
Toch welt uw gouden Zegen, bron-gelijk,
ondanks mijzelf, uit mijn Zelfs zwarten grond
en groeit, zooals de⁀uit licht gebouwde werken
Is dan nabij, mijn Vorst, Uw Zonnerijk?
| |
| |
| |
IV.
O Vader, die gestaag ons armen ziet,
óók als we slapen op beschreide peul,
een wijl getroost in schaduw van den dood,
Gij strekt geen hand tot heul.
Of dan geen Engel tot erbarmen ried?
De moeder worgt haar hulpelooze kind,
de rijke zwelgt van des ellend'gen brood,
Uw groote zonne' en acht der jamm'ren niet.
| |
| |
| |
V.
Geweld'ge, die het wicht der zonnen schraagt,
die vast den lichtbaan uws oneind'gen Al's
beschrijdt met gouden schreden van Aeonen,
voor tooikrans de gesternten ommedraagt, -
mag dan uw mildheid en volmaakte macht
't geduld mijns hongerigen monds niet loonen,
één fluistrend liefde-woord weeromme vraagt?
| |
| |
| |
VI.
In wolken en in bloemen zoek ik U.
Ik zoek U in den opgedolven grond
als ik den ploeg drijf, 'k luister naar uw spreken
bij 't sterven van mijn hond.
In diepten mijner droomen zoek ik U.
En mijn gelaat glanst bij den jongen dag
als 'k in het droomspel één onschijnbaar teeken
In 't zwart tusschen de sterren zoek ik U.
| |
| |
| |
VII.
Mijn is die vreemde, wreede zingenskracht,
die heimlijk als electrisch vuur zich gaart,
dan barst tot gloed, midde' uit ong'loovig zwijgen,
die nacht noch moeheid spaart,
die 'k nooit voorzie, vergeefs te dwingen tracht,
die, waar mijn hart verdort in duisternis
en mijn gedachte' als rotte loovers zijgen,
God's eeren uitjuicht en der dingen pracht.
| |
| |
| |
VIII.
Gij zijt Drievoud, en met drievouden Zang
verlicht uw lof en kennis mijnen mond.
Eén is de Smartendulder, bleek van weening,
bloedend uit wond bij wond,
Twee gaat gestreng der tijden gouden gang
brekend de volken voor Zijn tred als riet -
maar Drie is aller Innigheid Verééning,
zuig-kindjens donzen kopje an ouder-wang.
| |
| |
| |
IX.
Dank! Dank! U, schenker van waarachtigheid!
Ik hef mijn handen tot een beker op
en voel uit wondre Wel aandachtig vallen
Uw waarheid, drop na drop,
laving der Ziele die onmachtig leit.
Ik hoef geen zoet, geef mij dat héldre slechts,
dat is als water koel en gansch kristallen,
die mijner nooden wèl indachtig zijt.
| |
| |
| |
X.
Driewelvig huis, driewerf betoor'nde Kerk,
orakel-drievoet, Lichtgod's gulden troon,
rijm-bevlagd driemast-schip, met roem drievuldig
van Vader, Geest en Zoon,
sterk vers, diep bloedend uit het doornen-merk
des kroons gevlochte' uit deernis, schuld en hoon,
schepselken mijn, waarmee 'k mijn Schepper huldig, -
mijn brooze hart bij 't Hem behoorend werk!
| |
| |
| |
XI.
γαῖα ϑεὰ μήτηρ
Nu keer ik weer tot uw vertrouwlijkheid,
duldende moeder, menschen-dragende⁀aard,
die gaaft de spijziging, die naamt de lijven,
die vreugd en herberg waart
't hoovaardig kroost, vervreemd in grouwlijkheid.
'k Lig aan uw borst, ik drink uw zoeten aam,
wij zullen moer en kind voor immer blijven,
mijn strijdbre kracht, uw milde vrouwlijkheid.
| |
| |
| |
XII.
Uw oud gelaat wil ik herbloeien doen
in jonge pracht van boom en bloem en plant,
mijn hart ging hoog toen 'k in de lange voren
den ploeg dreef met mijn hand,
waar gij uw gouden gaaf zult groeien doen.
Wee! wie uw schoon door vooze kunst onttooit.
Nu zult gij mij, ik u, voor goed behooren,
tot gij zacht rusten zult den moeien doen.
| |
| |
| |
XIII.
Laat bij mijn hut in 't bosch mijn groeve zijn.
Daar ken ik d'aarde⁀en is zij mij zoo na.
Laat daar haar koel zoet-geur'ge last licht dekken
Laat daar dan niemand weene' of droeve zijn,
maar 's nachts bij toorts-schijn en dennen-gesuis
voer men mij stil, als vreezend mij te wekken
Dit strek ten uiterste behoeve mijn.
| |
| |
| |
XIV.
Alnachtlijks, voor des sluimers deuren staand,
gedenkt mijn ziel, in wondring, wijl zij wacht,
hoe die eens worden achter haar geloken
voor altoos, - éénen nacht
elke⁀avond nader, - straks gebeuren gaand.
Ach, eenzame, hoe vindt zij dan haar pad,
van warmte⁀en klank en alle licht verstoken,
in glans van duizend nieuwe kleuren staand?
| |
| |
| |
XV.
Neen, prijst den Dood niet, die met vinn'ge nijd
de kleuren wegsluit en den lofzang keert,
snijdend in teer naar God gestrekte ranken,
wijsheid des mans, noch 's kinds aanminnigheid.
Vreest niet, vrees is des Duivels, wat vermag
Dood over 't sterfloos schoon van licht en klanken?
en 't Leven en elkanders innigheid.
| |
| |
| |
XVI.
Vogelkens mijn, vogelkens fijn en vlugjens,
die om mijn hut in 't naaldloof tjilpt en kriewt,
die mijn ontwakens vreugd met uw geruchtjens
elk' nieuwen dag vernieuwt,
als 't morgenlicht verguldt uw kleine rugjens.
Lucht volkjen, lustig trots gestaag gevaar,
nooit rouw-vol over 't lot van rupse' en mugjens,
tot uwen wildzang, liefst' van mijn genuchtjens.
| |
| |
| |
XVII.
Een vloot zwaar-drachtige drieboorden vaart
mijn loflied statig, zang voor zang, in zee.
Zij kent de stroomingen, zij kent de klippen,
zij zoekt haar stille ree,
den storm niet duchtend die van 't Noorden vaart.
Ai, zeil getroost, u leidt een richtvuur God's,
ten haven uit van mijn beschroomde lippen,
dat onbewogen op uw woorden staart.
December 1898.
|
|