De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 219]
| |
De hel van Dante Alighieri. Door H.J. Boeken.
| |
[pagina 220]
| |
13[te zamen] met dat volk, dat de pijn der slagen
14voelde, omdat het zich tegenoverstelde aan RobertGa naar voetnoot14
15Guiscardo; en met dat volk, welks gebeente nog
22Geen vat wordt door ding of bodem te verliezen zoo 23lek, als ik er éénen zag, open-gespalkt van de kin tot 24daar waar men veest. 25Tusschen de benen hingen hem de darmen; het 26midden-rif was zichtbaar en de nare zak, die drek 27maakt van al wat er door heen zijgt. 28Terwijl ik er mij gansch op spits om hem te zien, 29schouwde hij naar mij, en met de hand opende hij 30zich de borst, zeggende: ‘Nu zie, hoe ik mij kerf: 31zie hoe Mahomed verminkt is: vóór mij gaat wee-32nende Ali, gespleten in het aangezicht van de kin 33tot aan de kuif: 34en alle de anderen, die gij hier ziet, waren, levend, | |
[pagina 221]
| |
35zaaiers van ergernis en van splitsing, en daarom 36zijn zij aldus gespleten. 37Een duivel is daarachter die ons zoo wreedelijk 38verscheurt, een-elk van dezen riem op de snede van 39het zwaard nemend,Ga naar voetnoot39 40wanneer wij den smartelijken weg ten einde zijn 41gekeerd: daarom zijn de wonden weer gesloten vóórdat 42men weer voor hem terugkomt. 43Maar gij, wie zijt gij, die boven op den rotsweg 44staart, wellicht om uitstel te krijgen van het gaan tot 45de straf, die uitgesproken is over uwe schuld?’ 46‘Niet kwam de dood nog tot hem, noch leidt hem 47schuld,’ antwoordde mijn Meester: ‘ter pijniging; 48maar om hem volle hoop te geven, 49voegt het mij, die dood ben, hem hier beneden door 50de Hel te voeren van kring tot kring: en dit is 51zóó waar als ik hier tot u spreek.’
52Meer dan honderd waren er die, wanneer zij het
53hoorden, stil bleven staan in de gracht om mij te
54beschouwen, door verwondering de marteling ver-
55‘Nu zeg aan Broeder Dulcino toch dat hij zich toe-Ga naar voetnoot5556ruste, gij die wellicht in kort de zon zult zien, indien
57hij niet spoedig hier mij wil volgen,
58[dat hij zich zóó toeruste] met proviand, dat belem-59mering van sneeuw de overwinning niet aan den
60Novarees verschaffe, want dat anders hem meester
61Nadat hij éénen voet, om weg te gaan, had gelicht, | |
[pagina 222]
| |
62zeide Mahomet mij dat woord; daarna, om verder 63te gaan, zette hij dien op den grond. 64Een ander die de keel doorboord had en den neus 65geknot tot aan den wenkbrauw, en niet meer dan 66één oor over had, 67stil gebleven staan uit verwondering met de anderen, 68hij opende vóór de anderen de keel, die van buiten 69aan alle kant bloedrood was; 70en zeide: ‘O gij, wien geen schuld veroordeelt, en 71wien ik vroeger reeds zag in het latijnsche land, 72indien te groote gelijkenis mij niet verschalkt, 73herinner u Pieter van Medicina, indien gij ooit weder-Ga naar voetnoot7374keert om de zoete vlakte te zien, die van VercelloGa naar voetnoot74 75naar Marcabo afglooit. 76En doe weten aan de besten van Fano, aan HeerGa naar voetnoot76 77Guido en ook aan Angiolello, dat, zóó het vóórzien 78hier niet ijdel is, 79zij met een steen om den nek bezwaard en uit hun 80vaartuig geworpen zullen worden dicht bij Cattolica, 81door het verraad van den wreeden tiran. 82Tusschen het eiland van Cyprus en dat van Majorca 83zag Neptunus nooit zoo groot vergrijp, noch door 84zeeroovers noch door Grieken [bedreven]. 85Die verrader, die maar met één oog ziet, en van dat 86land heer is, van hetwelk te zien één, die hier bijGa naar voetnoot86 87mij is, wel wenschte nuchter gebleven te zijn, | |
[pagina 223]
| |
88zal ze tot hem doen komen, tot eene onderhandeling; 89voorts zal hij zóó doen dat ze gelofte noch gebed meerGa naar voetnoot89 90van noode zullen hebben tegen den wind van Focara.’ 91En ik tot hem: ‘Verwittig mij en openbaar mij, zoo 92gij wilt dat ik boven bericht van u breng, wie is 93degene met den bitteren blik.’ 94Toen legde hij de hand aan de kinnebak van één 95zijner metgezellen, en hij opende hem den mond 96schreeuwende: ‘Hij zelf is het, en hij spreekt niet:Ga naar voetnoot96 97deze, verjaagd zijnde, verstikte bij Caesar het weifelen, 98verzekerende dat de toegeruste altijd met schade het 99wachten leed.’ 100O hoe met vrees geslagen scheen hij mij, met de 101tong uit den strot gesneden, hij, Curio, die zóó on-102vertsaagd was tot spreken.
103En één, die de ééne èn de ander hand verminkt
104had, het stompje door de donkere lucht opheffend,
105zóó dat het bloed zijn gelaat bespatte,
106schreeuwde: ‘Zult gij ook om Mosca denken dieGa naar voetnoot106
107helaas! gezegd heeft: “dat muisje heeft een staartje!”
108hetwelk het slechte zaad was voor het volk van
109En ik voegde erbij: ‘En de dood van uw geslacht!’ 110waardoor hij, de eene pijn op de andere pijn stape-111lend, wegging als een verslagen en uitzinnig mensch. | |
[pagina 224]
| |
112Maar ik bleef staan om den optocht te zien, en ik 113zag een ding dat ik zou vreezen zoo maar zonder 114meer bewijs te verhalen; 115indien niet mijn geweten mij gerust stelde, het goede ge-116leide, dat den mensch vrijmoedig maakt onder den hals-117berg dien het bewustzijn geeft van eigen zuiverheid. 118Ik zag voorzeker, en nog schijnt het mij dat ik zie, 119een romp zonder hoofd voortgaan, zooals de andere 120van de akelige kudde gingen. 121En het afgeslagen hoofd hield hij bij de haren zoodat 122het hing aan zijne hand naar de wijze van een lan-123taarn, en dat [hoofd] zag ons aan en zei: ‘Wee mij!’ 124En hij lichtte zich-zelven met zich zelven bij, en 125het waren twee in één, en één in twee: hoe dat zijn 126kan dat weet Hij, Die het aldus bestuurt. 127Toen hij recht onder de brug was, hief hij den arm 128met het gansche hoofd hoog op, om zijne woorden 129nader bij ons te doen zijn, 130en die waren: ‘Nu zie de bezwaarlijke straf, gij, die 131ademend gaat, ziende de dooden: zie of er één straf 132zóó groot is als deze. 133En opdat gij bericht van mij medenemet, weet dat 134ik ben Bertram de Born, degene, die den jongen 135Koning de slechte vertroostingen gaf.Ga naar voetnoot135 136Ik maakte den vader en den zoon tweedrachtig tegen 137elkander: Achitofel deed niet erger tegen Absolon 138en tegen David door het kwaadwillig stoken. 139Omdat ik zoo nauw-verbonden personen scheidde, 140daarom draag ik helaas! het hoofd aldus gescheiden 141van zijnen oorsprong, die in dezen romp is.Ga naar voetnoot141 142Aldus wordt in mij nagekomen de wedervergelding.’ |
|