De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Bragi's zwerftocht.Ga naar voetnoot1) Door J.B. Schepers.
| |
[pagina 206]
| |
Melodieëus klonk hem haar stem weer aan.
De vogels zongen de⁀oude liedren noch;
De wind ruiste in het riet noch en de berk,
Blankbastig stond hij tussen het gespart;
Z'n tere bladen trilden de⁀oude toon,
Boven de hut waar Gunlod woonde noch.
Z'n moeder lag daar oud en ziek-bleek, zag
Verwonderd en bewondrend tevens tot
De rijz'ge mangestalte⁀op van haar zoon:
Breedschoudrig stond hij daar, een blonde golving
Ter weerzij van het hoofd en kroes de baard.
Met blijheid zag zij ook z'n meelij-oog.
En in haar denken vloog z'n jeugd voorbij,
'En zwerm van beelden lang gevlucht, eer taal,
De langzame, bij machte⁀is hun te vangen;
Wapens en speeltuig lei hij neer en bukte:
Z'n rosse baard roerde haar bleke wang.
'En kus en 't ‘moeder’ klonk haar toe, gaf vree
Berusting aan de arme lijdende,
Wier een'ge troost 'en schuw dorpskindje was,
'En meisje, dat heenliep, toen mannestap
Zo fors daar aankwam. ‘Moeder’, 't innigste,
Het reinste van de rijke mensetaal,
Dat van de kinderziel uitvliegt, als blank
De duif in voorjaarsmorgen klapwiekt uit
De til; het klonk noch lang na in haar ziel.
‘Idoena, is me⁀ontroofd door reuzelist,
Godin van de⁀eeuwge jeugd zou zij u redden,
Maar, moeder, blijf mij wachten, zie ik ga:
'k Wil haar bevrijden, samen komen wij
Bij u terug, haar macht laat zij hier werken
En als de geur noch in de kamer zweeft
Als lang de bloem al weggedragen is,
Zo zult u jeugd in eeuwigheid genieten,
| |
[pagina 207]
| |
Vinden wij òns werk ook heel ver van u’. -
‘Och, Bragi! Eeuw'ge jeugd: ik wens ze niet
Voor mij; ik dacht je beiden zalig saam,
Maar 't was toch waar dus van die roof, als 't kind
Me zei; o, zoek haar; laat me zien dat je
Gelukkig bent als vroeger’ - ‘Moeder, 'k ga:
Een kus noch en ik zoek: uw kus geeft moed.’ -
De moede vrouw richtte zich even op
En Bragi zag haar grijze haren golven,
Verward van 't liggen onder 't zware hoofd.
Toen naar het schauwig hoekje waar hij wist,
Dat Vengod woonde.
De⁀eenzaamheid vloeide⁀om
Z'n ziel; 't was hem als zuchtte⁀er een, en even
Stond hij toen stil, z'n voet kreukte geen blad.
Toen was de stilte⁀als deed het ven 't gebed
Van de⁀avond, als bad alles mee. De zon
Was brand achter de bomen, gloeide⁀in 't water;
'En enkle vogel zong maar in de twijgen,
'En enkel ritselkoeltje ruiste⁀in 't riet.
En Bragi boog verslagen tot gebed
Het hoofd, maar in de leegheid van z'n ziel
Hoorde hij altijd door Idoena's naam. -
Niet stil staan! Daar was 't glad-zwart waterhoekje,
Waar altijd denne-schaduw overligt,
En Bragi sloeg de snaren even, daar
Dook Vengods hoofd, nat-glad, met sluik haar, op
En zwaar klonk 't Bragi toe: ‘Wie daar?
O, 't is m'n oude vrind! Ja, zij is weg:
Ze liep hier langs de kant, ik volgde haar
En werd weer jong door zoveel jeugd en schoonheid.
Bewondring gaf mij dromen. Toen - 'en gil
En 'k zag 'en grote, pootge kerel haar
De⁀arm om de middel slaan, zij worstelde,
Haar kinders gilden, hielden moeder vast
| |
[pagina 208]
| |
En grienden, toen ze mee moest toch: ik wou
Haar helpen, maar twee andre rouwe kerels
Grepen mij vast en onderwijl schoot hij
Met haar in 't ven; de kindjes bleven staan.
'k Zag beiden dalwaarts glijden naar de beek:
Haar hield hij op z'n rug met één hand vast.
Toen hij ver weg was pakte één de kleinen
En ging dezelfde weg, ook de⁀ander deed
De ruwheid van z'n vuist, z'n woeste blik
Mij voelen, schaterde en liep toen weg.
Ik hoorde 't schreeuwen nog: ‘ba, wat 'en land!’
En toen kwam weer de stilte⁀in 't ven terug.’ -
‘Kan 'k niet dan langs die kronkelbeek?’ - ‘Lang is
De weg, maar de⁀enige⁀is 't. Het water zoekt
De laagste plek, de zee is de⁀allerlaagste,
Dat is het grote huis van watergolven:
Zo zong mij toe de zwaluw, die ik 't vroeg.
Daar zingen zij bij dag en nacht hun lied,
Hier rusten kleinren, golvenkinders, soms.
Hun zingen hoor je al van ver,’ zo sprak
De praatzieke⁀oude⁀aldoor, te lang vond Bragi
En dankend hem ging hij al peinzend voort.
De Vengod schudde 't hoofd en dook in 't diep.
Noch even lichtte Loke⁀in 't avondrood,
Toen stierf het kwijnend weg en bluste uit
En Loke fladderde⁀om het ven als vleermuis,
'En gonzend, schietend vlekje⁀aan 't avondblauw;
Dan was hij hoger - weg achter de wolk,
Waar hij met Donar keek in stille spanning
Naar Bragi's wandling langs de gladde beek.
Herinring na herinring leefde⁀in deze
Op, als des zomermorgens 't vee ontwaakt,
Uit dauw zich heft, en 't gras raast bij hun grazen.
Zo suisde 't ook in hem, nu hier dan daar,
| |
[pagina 209]
| |
Maar zomermorgen was het niet in hem.
Hij zag de strijd weer en vergat z'n leed
Bij 't zien van brug en slagveld, waar hij vocht
En viel, met ere, ja, maar - daar ook had
Hij 't laatste woord op aarde van z'n vrouw
Gehoord. - Z'n vrouw! en 't licht paleis, vol lach
En kinderpraat in Walhal werd 'en beeld,
Dat in z'n denken voor dit landschap drong
En 't overlichtte. Voort! - Was dat de plek niet,
Vanwaar zij eens de vijand overvielen?
O, kon hij zo weer strijden als die dag,
Nu om z'n vrouw, blond dochtertje, z'n Hagen,
De forse roodwang-knaap terug te krijgen!
Hoe dreef dat babblen-in-hem, 't vrouwebeeld,
Tot spoed!
Het beekje ontmoette 'en beek,
Saam gingen zij als 'n vader en z'n zoon
Hun weg, 'en witte vogelpluim wees hem
De richting, zwart stond daar 'en hut, bekend
Door 't stenen pad in 't beekje, waar hij luid
Het water over stromen hoorde. 't Moest
De weg zijn die hij eenmaal volgde, waar
Hij Geertruid zag op 't erf, haar kind op de⁀arm......
En alles werd weer levend in hem, 't lied,
Dat hij toen zocht, niet vinden kon en toch
In Zangburg voor z'n eigen kind zo vaak
Gezongen had - wie zong 't het eerst, hij of
De jonge moeder? - 't welde 'm zachtjes uit
De mond, klonk aan door 't zwarte van de nacht,
Die zwarter, zwarter werd, want Donars wolk
Daalde⁀al omlaag om Bragi's weg te volgen.
Hij zag hem stilstaan, hoorde 't lied en lachte -
Hij wist niet, wat het hier beduiden moest -:
Z'n lach was donder over 't heideveld.
Zwijgen liet Loke hem en gluurde soms
| |
[pagina 210]
| |
Heel even om de wolk; als weerlicht was 't -
En samen hadden zij daar schik, de Goden,
Om 't wiegelied dat ruiste langs de hei.
‘Maar hij moet voort’ zei Donar en hij wierp
Waarschuwend Mjölner uit en riep als donder:
‘Voort, Bragi, voort’, maar deze klopte aan
En zei tot de verschrikte boer: ‘'En vreemdling
Vraagt onderdak in 't noodweer! - ‘Kom maar in!’
En Geertruid, slaaprig noch, nacht-huivrig, deed
Uit de⁀as het vuur opvonken tot 'en brand
En licht spreidde de vlam tot schaduwhoeken,
Allengskens meer, tot Bragi alles zag.
Drie kinders stonden er te kijken naar
De vreemde,⁀'en opgeschoten jongen was
Het kind waar Bragi eens mee speelde, de⁀andren
Twee meisjes. 't Onweer schrikte allen op.
Vrijmoedig kwam de jongen aan en vroeg:
‘Wat is dat, vreemdling, op uw rug?’ - ‘Wil jij
Dat horen, ventje? Goed!’ - en daar weerklonk
Het lied, dat Geertruid zong als wiegelied.
Vreemd luisterden zij op, maar niemand dacht
Aan de⁀oude gast en diep stond Bragi's hoed
In de⁀ogen. - ‘Kòn ik dàt ook!’ riep de knaap
En Bragi's hand streek over 't voorhoofd hem:
Vreemd-droomrig ging hij zitten in z'n hoek.
Het was als klonken er al zangen op
In hem; 't was ziels-muziek, maar niemand wist 'et.
|
|