De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
Eerste tooneel.
Adèle, Annie.
Annie.
(Een bleek, mager meisje met pijnlijk verwrongen gelaatstrekken. Haar lang, blond haar hangt los over haar schouders. Zij zit naast haar moeder op de sofa. Een kruk staat tegen de sofa aan, in haar nabijheid. Bij het opgaan van het gordijn slaat zij haar armen om den hals van haar moeder en kust haar).
Moedertje! - lief moedertje! -
Adèle.
Mijn lieveling, waarom wordt je op eens zoo overstuur; waar denk je aan. | |
[pagina 197]
| |
Annie.
Och natuurlijk als altijd aan die kruk
(er gemelijk naar omziende)
- dat nare ding.
Adèle.
Arme Annie!
Annie.
Zooals ik daar het land aan heb! - En er dan tòch niet buiten te kunnen, er altijd mee te moeten omsleepen, met dat stuk hout.
Adèle.
Lieveling, ik zou me daar niet te veel in verdiepen.
Annie.
Dat moet 'k soms wel, moedertje, of ik wil of niet. En dan heb 'k een verdriet!
(na een kleine pauze; in opgewekter stemming).
Maar dat heb 'k niet altijd. Soms droom 'k, dat 'k zonder die kruk kan loopen. Dan doe 'k als andere meisjes, die daar buiten spelen en zoo'n dolle pret maken. Dan stoei en spring 'k met hen, zooveel 'k wil. O, moedertje, u weet niet hoe heerlijk 'k dat wel vind!
(weer mistroostiger).
Maar 's morgens is 't met al dat moois weer gedaan; want als 'k de gordijnen van mijn bedje wegtrek, en om me heenkijk
(schreiend, terwijl zij de handen voor haar gezicht slaat).
O, dat 'k dan altijd die nare kruk het eerst moet zien.
Adèle.
(Zachtkens Annie's handen in de hare nemend, en haar kussend).
M'n arme, arme lieveling!
Annie.
En dat 'k bijna elken nacht dàt droomen moet, en nooit dat 'k zonder die kruk niet loopen kan. Zeg, moedertje, waar zou dat toch wel van komen. | |
[pagina 198]
| |
Adèle.
Dat weet 'k niet, m'n Annielief.
Annie.
Doordat 'k er over dag zooveel over denk?
Adèle.
Dat 's niet onmogelijk.
Annie.
Of doordat 'k er dikwijls over lees in de heerlijke boeken, die 'k soms krijg.
Adèle.
Misschien kan 't daardoor wel komen, ja!
Annie
(haastig).
Nee, daar komt 't zèker van, nu weet 'k het.
Adèle.
Hoe wèet je dat nu zoo op eens?
Annie.
Wel - 'k las voor een poos van meisjes, zoo oud als ik, die speelden in mooie korenvelden, en daar bloempjes plukten, mooie gele boterbloempjes en klaprozen prachtig rood.
Adèle.
Verder?
Annie.
Dat ze van al die rozen boeketjes maakten, en daar hun hoed mee opsierden; en dat ze zoo gearmd en zingend weer naar huis trokken. O, dat moet heerlijk zijn geweest.
Adèle.
En droomde je daarover, nadat je het gelezen had? | |
[pagina 199]
| |
Annie.
Ja, moedertje, maar nog veel mooier. Want in mijn droom zag ik een zonnetje, zoo klaar, als 'k in mijn leven niet zag. Ik speelde in dat wonderlicht. Het loopen was niets voor me; ik zweefde. En dat zingen, toen we eindelijk weer naar huis toe gingen, zooals dàt klonk! als het luiden van een torenklokje, maar van ver, heel van ver. Het werd luider en luider, mooier en mooier, net of we altijd dichter bij dat klokje kwamen. Eindelijk werd het zoo luid, dat 'k er wakker van werd; en voordat 'k de oogen goed open had, wist 'k alweer, dat 'k geen vriendinnetjes heb - niets dan die kruk, die nare kruk.
Adèle.
Dat 's hard, m'n lieveling; maar je moet daar niet altijd zoo over denken.
Annie.
O, ik denk nog over veel meer; ook over het vreemde, dat ik juist zoo ongelukkig wezen moet.
Adèle
(haar gelaat wat afwendend).
Dat 's een ongelukkig toeval, kindlief, anders niet.
Annie.
Maar ben ik dan zoo kreupel gebòren?
Adèle
(geestdriftig).
Nee, kindlief, nee! Toen je geboren werd, was je mooi en recht. 'k Zie je nog liggen op mijn schoot, als je kraaide van plezier, en schopte met je mollige voetjes.
Annie.
'k Ben dus later zoo ongelukkig geworden; hoe kwam dat wel? | |
[pagina 200]
| |
Adèle
(verward; en toch haastig antwoordend).
De meid heeft je laten vallen; dat kan toch altijd gebeuren.
Annie.
Zeker, moesjelief. Maar waarom krijgt u zoo'n kleur. Uit boosheid, dat de meid me vallen liet?
Adèle
(haastig).
Ja, daarom! - Als 'k er nog aan denk! - Maar hoe kom je er toch bij, me dat zoo onverwachts te vragen.
Annie.
'k Heb 't u zoo vaak willen vragen, maar 'k heb 't niet eerder gedurfd, als u 't weten wilt (na een kleine pauze; op medelijdende toon) . Dat ongeluk moet u veel verdriet hebben gedaan.
Adèle.
O, je kunt je niet voorstellen hoeveel.
Annie.
En vader nog meer, lijkt me toe. Zegt u mij 's: was hij vroeger wel vroolijk?
Adèle.
Hij was altijd ernstig, ook streng, maar toch, ja, vroolijk kon hij ook vaak zijn.
Annie.
En nu altijd even treurig en stil. Dan heeft zeker het verdriet over mijn ongeluk hem zoo gemaakt.
Adèle.
(aarzelend).
Waarschijnlijk. Heel natuurlijk.
Annie.
Ja; en ik heb nog meer opgemerkt. Als hij alleen verdriet had, dan zou hij ook alleen treùrig moeten zijn. Maar hij 's ook zoo schuw en vreemd daarbij. | |
[pagina 201]
| |
Adèle.
Dat is zoo.
Annie.
Den laatsten tijd vooral. U heeft toch ook zelf wel gemerkt dat hij u al meer en meer uit den weg gaat. En nu begrijp ik maar niet waàrom hij dat doet. Begrijpt ù dat niet?
Adèle
(verward).
Ik? - Ik? -
Annie
(angstig).
Ja, moedertje, vooral waàrom hij zoo schuw is.
Adèle.
Je zegt dat op een toon, alsof je bang voor hem bent.
Annie.
Dat ben 'k ook, als 'k u dat zeggen mag. Vroèger niet, al was hij nog zoo stil en treurig, en lachte hij ook nooit. Maar nu hij zóó geworden is, en soms net doet of hij het land aan u heeft en dat toch voor u verbergen wil! - ik hoor hem (ze pakt haastig haar kruk) .
Adèle
(opstaand).
Waar ga je heen?
Annie.
'k Wil liever weg, voordat hij hierkomt. 'k Zou 't niet kunnen aanzien dat hij u hard viel.
Adèle.
Maar lieveling, daar is geen kwestie van.
Annie.
Juist wèl, juist wèl
(naar rechts hinkend, terwijl Adèle haar steunt).
Van morgen nog keek hij u van op zij aan, alsof
| |
[pagina 202]
| |
hij u kwaad wou doen. Lief moesje, hij heeft zeker een ernstige grief tegen u over iets, daar ìk niet van weet.
Adèle
(verward).
Dat-zou-wel-kunnen.
Annie.
Als u durft, toe, vraag hem of hij weer goed op u wil worden. Doet u dat?
Adèle.
Dadelijk? - nu? -
Annie.
Ja. Na wat 'k van morgen zag, zou 'k ziek worden van angst, als hij nog langer zoo bleef.
Adèle.
Lieveling!
Annie.
Toe, vraag 't hem, al is 't om mij alleen.
Adèle.
Goed dan; ik zàl 't vragen.
Annie
(haar omhelzend).
O moedertje, dat 's lief van u. Als vader nu maar doen wil, wat u vraagt, dan zullen we wel weer een prettiger leventje krijgen.
Adèle.
Laten we dat hopen
(haar over den dorpel van de deur helpend) . Voorzichtig, zoo.
Annie.
Begin maar met vader een flinken zoen te geven (pijnlijk lachend en haar moeder op de wangen kussend)
. Kijk zoo, dag!
(Annie hinkt verder naar rechts af, waarna Adèle weer naar den voorgrond treedt. Een oogenblik later treedt van Darlen in sombere stemming op).
| |
[pagina 203]
| |
Tweede tooneel.
Van Darlen, Adèle.
Adèle
(haastig op hem toetredend, maar spoedig aarzelend blijvend staan).
Frans! -
Van Darlen.
(In de kracht van zijn leven, maar gejaagd en onrustig, met het uiterlijk van een gebroken man. Zijn vrouw op hem ziende toetreden, blijft hij staan, niet wetend wat te moeten).
Wat is er? -
Adèle.
'k Heb je wat te vragen.
Van Darlen
(wantrouwig).
Zoo.
Adèle
(wat dichter bij hem komend).
'k Zou graag willen, dat je een oogenblik wat minder onrustig was dan je den laatsten tijd geweest bent, en naar me hoorde.
Van Darlen
(willend aftreden).
Dat kan 'k niet.
Adèle.
Toe, Frans, loop nu niet telkens van me weg, de eene kamer, in, de andere uit. Kom liever een oogenblik naast me zitten; dat 's zoo langen tijd niet gebeurd.
Van Darlen.
Nee! -
Adèle.
Waarom toch niet? -
Van Darlen.
Omdat 'k nergens meer rust kan vinden. | |
[pagina 204]
| |
Adèle.
Dat 's een reden te meer om even naar me te luisteren. Die onrust staat zèker in verband met wat ik je te vragen hebt.
Van Darlen.
Met-wat-je -
Adèle.
Ja, Frans, iets van belang: - of je niet weer tegen me - zou willen worden - zooals je vroeger was. Zoo goed, zoo vertrouwzaam.
Van Darlen.
Je hebt dus gemerkt -
Adèle.
Dat je me uit den weg gaat, waar je maar kunt. Natuurlijk, dat was al te veel in het oog loopend; toe, doe dat in het vervolg niet meer, Frans, 'k bid je er om.
Van Darlen.
Nee, ik blijf die ik ben. Ik kàn niet anders. Je weet zelf heel goed, waarom!
(hij treedt haastig naar rechts af).
Adèle
(nadat zij hem is nageloopen, en bij de deur rechts is blijven staan).
Frans! - Frans! - (na een kleine pauze zich langzaam omwendend en naar voren komend; daarna met zachte stem sprekend) . Je weet zelf heel goed, waarom! - Dat weet ik, ja - O, wat ben 'k toch slecht, infaam slecht! (zij valt op de sofa neer, schreiend haar gelaat in haar handen verbergend. Een oogenblik later treedt de meid haastig van rechts op, en vliegt Adèle van schrik overeind) .
|
|