| |
| |
| |
Adoratie door Willem Kloos.
LXII.
O, zweefdet ge aan tot mij, op vleuglen, blanke,
Zacht-op de welving hunner pluimen slaande,
'k Zou niet verwonderd zijn, maar stil-weg danken,
Dat zich verwezenlijkte 't niet-bestaande....
O, de breed-pure glorie, die daar gaande
Zou zijn langs de lucht, als uw lieve, ranke
Lichaam daar vloog, of een teedere zwaan de
Wereld doortoog met melodische klanken!
Want gij zoudt zingen, o! klankrijk als lieren,
Die staêg door de azurene ruimten sproeiden
Stralen muziek, maar bij droppen vergoten...
Ja, zingen zoudt gij, een godheid in 't zwieren,
Wijl uwe wieken al suizende roeiden
Omhoog naar het licht, waar ge uit zijt ontsproten!
| |
| |
| |
LXIII.
Ja, waarom komt gij niet als blijde bode,
Brengend de vreugde van een eindlijk zeggen:
‘Laten wij samen onze smarten leggen,
Als een teederlijk-uitgeklaagden doode,
Onder de kalme, welig-groene zoden,
Waar dan door bloeiende, ruischende heggen
Rijst het vroom lied, dat de vogelen zeggen....
Wij dan weer blij met elkander gevloden!’
O, smart van te moeten missen uw klaren
Lach, den diep-donkeren gloed uwer oogen,
't Heerlijk gezwier uwer leên als een windvlaag, -
Van niet, als 'n paarl, u te mogen bewaren
En, mocht gij weenen, uw tranen te drogen
Met woorden vol troost, die'n lievende vindt staêg.
| |
| |
| |
LXIV.
Hoe gaan dees donkre dagen langs mij henen,
Het hoofd omhuld, als zwijgend-sombre bruiden,
Die, stappend stil, 't verloren lief beweenen,
Dat slaapt ver-weg onder vaal-dorre kruiden....
Hoor ze snikken diep, als kindren, nog kleene,
Hoor droef in 't rond de bange klokken luiden,
Waaronder dóór klaagt een gestadig stenen,
't Eenig geluid, waar ze 't leed mee beduiden....
Maar, o! als de zon, door de wolken brekend,
Plots lichtte op hun bleek gelaat - voor die gloedpracht
Week Melancholie, een schimmenheir deizend..!
Zoo waar het ook mij, als gij, eensklaps rijzend,
Mij lachtte, een godheid waarachtig, mij zoet-zacht
Met oogen, lippen en armen toesprekend..!
| |
| |
| |
LXV.
Traadt gij mij tegen bij het eerste dagen,
'k Zou niet de zon meer zien, maar U alleen,
Hoe ge als een schooner zon, door lucht gedragen,
Keerdet uw fonklend aanschijn naar mij heen,...
Fonklend van oogenpaar, dat, trotsch in 't wagen,
Haast wel een dubbel-zon in 't gloeien scheen,
Fonkelend door pronk, om uw hoofd geslagen,
Fonklend door kleurge kleeding uwer leên!
O, als gij kwaamt en de zon rees ten kimmen.
Smeekte ik of hooger niet haar lichtgloed steeg,
Daar reeds zoo hoog-op in mijn hart ging klimmen
Zonnegloed der liefde, door úw beweeg,
Die, statig stijgend, van droevige schimmen
Veegde 't heelal mijner zielskaamren leêg....
| |
| |
| |
LXVI.
O, mijn gedachten vliegen heen en weder,
Als dorre blâren op den avondwind,
Die vlieden her en der, en vallen neder,
Als stukken speelgoed van een treurend kind,
Dat allen, 't een na 't ander, haatlijk vindt,
En werpt ze weg... Want, ach! nooit hoor ik weder
Die heldre stem, die met wat woorden teeder
Voor altijd mijn hart aan het hare bindt....
Kom dan, o wind van mijn gedachten, blaas maar,
Gelijk een storm, zwaarluidend over de aard!
Waai met breed smeeken eindloos uit, en plaats haar
Zóó ver omhoog, dat wie daar óp haar staart
Zal wanen, dat zij is de Onkenbre, Al-ééne,
Naar wie al menschen dezer aarde weenen!
|
|