Hoe groot is toch de verwantschap tusschen alle wezenlijke drama.
Is het niet dezelfde behoefte en drang, die den ouden Griekschen dichter zijne saters naakt ten tooneele deed voeren, in dezen den echten natuur-mensch, van alle maatschappij-vormen ontdaan, zijn ruwe natuurgevoel en innerlijke natuurwijsheid deed laten blootleggen en die welke Bredero zijn Trijn Jans en Bleeke An, de twee Snollen, hunne avonturen en komst in het groote gilt doet laten verhalen? En is het niet dezelfde drang, die Aristophanes zijne hoog-vliegende-plannen-makende Atheners een vogelenstad tusschen hemel en aarde doet laten bouwen en die welke den Amsterdamschen amoureuzen poëet zijne eigene buiten-maatschappelijkheid gedeeltelijk in den winderigen en ondanks allen tegenspoed zijne ingebeelde grootheid ophoudenden Jerolimo, gedeeltelijk in den hongerigen, maar getrouwen Robbeknol deed afbeelden? Want met de hooge comedie hebben wij hier te doen, die niet maar met gebreken spot en die geen satire is, maar die eigen diepste leed in een lach door tranen doet zien en die eigen hongerendste begeerten op het wanhopig aangezicht des gefolterden tot den goedhartig-krullenden lach-mond des faunen weet zich te doen verbreeden.
Wanneer men dit als kern en midden-punt in deze Comedie aanziet, de twee snollen als sater-koor, de hongerige heer en dienaar als magnifiek helden-paar, dan trekt zich daar als van zelve de prachtige schildering van het Zestiend-Eeuwsch Amsterdam tot een bonte volle ronding rond heen. En wie zijn, van naderbij beschouwd, de personen die zich als een heirleger van vijandige machten om deze beide onergdenkende slachtoffers heen scharen en als vliegen ze in hun web schijnen in te spinnen, maar die schuldelooze vliegen ze ontkomen, daar is het een komedie voor?
Zelfs de kinderen zijn niet vergeten, die elkander in het spel van oneerlijkheid betichten en als groote menschen in