De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
De roof.Het hoofd gebogen; 't somber oog omlaag,
In schauw van brede, slappe hoederand,
Zo daalde de⁀Albeheerser van z'n toren;
Z'n voeten drukten zwaar de brede treden
En angstig, als naar onweerswolken, blikten
Walkyren-ogen tot hun God omhoog.
In donswit, zwaanwiek-kleppend deze, die
| |
[pagina 136]
| |
Ze opvouwend, blank als 't sneeuwveld in de maanschijn,
Zo stonden zij, zonder gefluister, stil:
In spanning staarden blauwe⁀en bruine ogen.
‘Holda, haal Bragi hier!’ zei Wodan dof.
De hand onder het hoofd en steunend op
De knie, zat hij en zweeg. Angst was bij allen.
‘Ga nu van hier, ik moet met Bragi spreken’
En zachtjes suisden de Walkyren weg,
Noch schuchter, half en half nieuwsgierig omziend,
Hoe Bragi onder aan de trap verbaasd,
Verschrikt omhoog keek naar Wodans gezicht,
Twee silhouetten tegen blauwe lucht.
Zij hoorden niet de woorden die hij sprak,
Maar Bragi viel, de noordse-balk gaf klank
Van snaren op de grond, 'en smartkreet als
Het jachtdier schreit, getroffen door 'en schot.
Die kreet echode⁀in 't rond, klonk na in Walhal
En helden, Goden, alles drong te zaam
En vroeg de zwijgende Walkyren, wat
Er was, maar niemand wist 'en antwoord daar.
Doch Wodan trad de treden af en bukte
Zich over Bragi's blondgelokte hoofd:
Dat zagen ze van ver uit Schildhals zaal.
Bragi stond op, gebogen; onbewust
Droeg hij z'n vaders heerlik snaartuig mee
En Wodan leidde hem bij de⁀andre hand.
Zo kwamen zij, 'en groep van smart, bij de andren
Waar stilte was en aller blik op hun.
‘Wee, wee, Goden en helden, wee ons, wee!
Idoena, onze⁀Idoena is geschaakt,
Idoena, geefster van onze⁀eeuwge jeugd,
Idoena, glans van Walhals levenszon,
Idoena, glimlach van ons aangezicht!
| |
[pagina 137]
| |
Zij zweefde lentewazig neer naar 't woud,
Als 't ròze wolkje tussen andre, lichte,
Zij met haar blanke kindertjes, elk aan
Een hand; zo daalde zij en 't sparrebos
Versierde zich met kaarsjes bij haar komst.
Het mos werd voller, bloempjes kiemden daar:
Een voorjaarsazem geurde⁀er over 't ven.
Daar staat een hutje, Gunlod woont daar noch,
Hier, Bragi's, moeder’ - Wodan klopte hem
Troostend op de gebogen schouder, maar
De zoon bleef staren met z'n traanloos oog. -
‘Zij was 'en oude vrouw geworden, ziek
En eenzaam lag zij daar in 't stille woud,
Waar raafgekras de vogelzang verdreef,
Waar Winter streng gewoed had, menig plant,
Veel diertjes sterven deed. Ook haar was dood
Gewikt, ziek werd haar borst, maar nee, dat kon
Idoena niet verdragen toen ik 't zei.
Zij zou haar redden met haar eeuwge jeugd
En zweefde heen en.... komt niet weer terug.’ -
Wee, wee ons, Goden! klonk het luid,
En snikkend: wee ook ons, Godinnen!
Donar bromde in z'n baard: ‘Vervloekt!
Nu is het leven weg uit onze hal:
Geen zangen meer maar weegeklaag, geween
En zuchten! Wie wie stal haar Wodan? Spreek!’
Fors klonk het boven het gejammer uit. -
‘Tjazi, de zeereus! Wee mij, waarom moest
Ik weten wat gebeuren zou en 't niet
Kunnen verhindren; waarom mis ik macht!’ -
Maar Wodan zweeg, niet klagen voegde hem,
Die beter zag wat wezen zou dan andren;
Hij zweeg en zwaar viel 't hoofd hem in de hand:
Hij wist dat Ouderdom aan krukken kwam
En dreigend met haar stok zou komen schudden;
| |
[pagina 138]
| |
Hij wist, hoe Freya zelfs veroudren zou,
Haar bloslach zou hun niet ten troost meer zijn;
Hij wist noch meer - maar zweeg.
En zie: het kwam.
De moed zonk weg uit lichamen en ogen
De kracht werd lood in moede armen, slap
Hingen zij neer of klemden, wanhoopsgreep,
Zich om de bekers en te kleiner werd
De weerstand; nu had de⁀oude Ouderdom,
De feeks, Idoena's een'ge vijandin,
De macht om Schildhals maaltijd langs te gaan
Al momplend met haar tandenarme mond,
Al dreigend met haar stok. Donar sprong op;
't Werd hem te eng: ‘Wie gaat er mee haar halen?’
Lang schalde de⁀echo na z'n forse roep.
Zwakker en zwakker werd de klank, doch zwijgen
Zweefde⁀in de zalen.... ‘Niemand wil?’ spot klonk
In Loke's spreken - ‘niemand? mooie helden!
Ik ga dan mee! Weg, feeks, ik word nooit oud.
Noch eeuwen na de val van 't hoog Walhalla
Leef ik als list bij wezens die dan zijn.’
En beiden stonden daar.... maar, waar was Bragi?
Niemand had hem gemist en toch - hij ging.
Luid klonk z'n eenzaam stappen door het huis
Van liefde⁀en kinderlach eens vol, als 't bos
Gevuld kan zijn van lente bloemegeur.
Nu waren hol de zalen, maar het was
Of uit de hoeken hem herinneringen
Toesuisden op zacht ruise-wiek, heel stil -
En weemoed prevelden hun lippen hem,
En tranen klonken uit hun stemmen hem,
En telkens, telkens kwamen meer, tot vol
Van weemoed 't hoge, heldre huis was; daar
Stapte hij rond en zuchtte, maar niet week
| |
[pagina 139]
| |
Als over⁀de opgeschoten knaap 'en waas
Van weeë weemoed liggen kan; fors liep
Hij daar en sòms alleen - bij 't zien van 't weefsel,
Waarin Idoena weefde 't woudgeluk,
Hun eigen jeugd, dan sprongen tranen hem
Uit de⁀ogen, leed en strijdlust streden saam
In hem als zon en regenwolken in
April: zonlicht glipt nu langs 't water en
Verzilvert golverandjes, dan boort scherp
De hagel gaatjes in het vlakke staal
Van 't meertje⁀en kille wolkeschaduw sombert
Het drassig veld. Daar hingen speer en schild:
Hij zag en greep ze. Voort, nu naar Idoene.
Het eiken, barnsteentooiïg snarentuig
Klonk op z'n rug bij 't snelle gaan, maar hol
Was echo's toon, de zalen waren stil,
Vol weemoed, en weer gleed er leed op hem.
Maar voort moest hij. - Daar klopten luide Donar
En Loke⁀op de⁀eikenhouten poort, hol klonk
Het door de hoge hallen, Bragi ging
En z'n gezicht vervrolikte bij 't zien
Van Donar's forse, rouwe kop, trouw in
Z'n ogen, die als 't woudven glansden in
Z'n ruwbehaard gezicht, 'en donker bos;
Bij 't zien van Loke's zeegroen oog, door gloed
Van baard en haar, vuurrood als de⁀avondlucht
Omschenen.
Hun viel 't mee: ze dachten hem,
De dichter, in 'en zoetlik mijmeren
Verzonken en z'n huis van tranenlied
Vol als een najaarslucht vol vochtigheid -
Men kan de regen ruiken. Moed gaf hem
Hun handdruk en ze zweefden saam naar Schildhal.
Weeklagen klonk hun toe van ver, als door
Het bos de herfstwind voortzucht, vlaag na vlaag
| |
[pagina 140]
| |
En even stilte⁀er tussen; angstig kreunt
De boom en alle bladen vluchten voort
Over de grond als kinders voor de reus
In 't welbekende sprookje; zo snelde⁀aan
Een vlucht van weeroepklanken op de drie.
Maar buiten trad hun Wodan tegen; hem
Ontweek de grijze Ouderdom, kracht bleef
Uit de⁀ogen schijnen, sterkte arm en spier.
In hem week tijdlik wee voor de berusting:
Hij zocht de sterke⁀en vluchtte van de weekheid -
En om z'n voorhoofd glansde de⁀effenheid,
Hun eigendom, die vreesloos 't leven leven
En weten, wat de toekomst brengen zal,
Of 't niet weten en toch berusten kunnen,
Omdat zij weten 't komt van hoger macht.
Die reinheid blonk hun toe, z'n woord gaf moed
En Donar klemde MjölnerGa naar voetnoot1) vaster in
De grovve vuist en Loke's vuurlansspits trilde⁀in
Z'n blanke hand van strijdlust. Zo gloeit ook
De bout, die 'n smid op 't aanbeeld legt. Ook Bragi
Zag vader vol vertrouwen aan en vroeg:
‘Waarheen nu vader?’ - ‘Ga, zoek Njord's paleis
En eis van hem straf voor de vrouwendieven:
Je krijgt je recht’ - ‘Maar groot is Njord's paleis
En eindloos bruist de zee er boven, wijs
De weg me⁀en zeg, waar zij is, mijn Idoena.’ -
‘Juist bij de troon van Aegir zag ik haar,
Waarom, hoelang zij daar is, blijft geheim;
Maar veilig is ze⁀er nu in groene diepten,
Waar 't kalmer is dan in Njord's kustewoning
En geen gebruis van storm de grijze Aegir
Stoort in het zinnen voor z'n zeerijk, waar
| |
[pagina 141]
| |
Hij op koralen troon in groene schemer
Z'n recht spreekt. - Zoek nu Njord. Laat Donar 't woest,
Uit zee steil rijzend rotsland gaan doorzwerven,
Langs fjorden, de⁀een na de⁀ander: 'n diepe daar
In hoge srotsen is Njord's sluimeroord
Na storms wild woeden. Wellicht droomt hij daar!
Laat Loke⁀in vuurbergs diepte dalen:’ - ‘O
Ik weet het, vader, waar de⁀olijfboom schaduw
Geeft over lava's grauw gesteent, waar zon
Schroeit en de blauwe zee schijnt violet.’ -
‘Maar, vader, ik?’ - ‘Volg 't pad van 't ven, waar hij
Haar en je kinders meesleurde langs 't beekje,
De beek langs naar de stroom en deze af
Naar 't vlakke strand, waar 't blinkend duinzand stuift;
Daar is niet veel zee boven het paleis
En is hij daar, je lied doet hem het hoofd
Boven de branding steken, die er bruist
Over z'n daken, maar 'k ga mee tot BifrostbrugGa naar voetnoot1)
Daar gingen zij: de brede, forse Donar,
De slanke, rode Loke, Bragi, blond
Noch, maar in korte tijd verouderd toch,
Groeven van ernst in 't voorhoofd, somber blonk
Z'n oog, maar vastberaden was z'n stap
En boven drieën uit stak Wodan's hoofd
In schaduw van de hoedrand; donker glansde
Z'n oog als glinstergit, z'n stap was zwaarder.
Toen zij nu dalen gingen, riep hij noch
Donar en Loke tot zich, - Bragi zocht
De lucht door of hij ook Idoena zag:
Hem viel 't niet op, dat Wodan hun liet zoeken,
Of hij, de⁀Alweter, niets van Njord afwist -
‘Zoek ginds maar niet, 't is 'en beproeving voor
| |
[pagina 142]
| |
De dichter, die z'n zang tot hoger klank
Zal brengen, waak dat niets hem overkomt!
Volg hem onzichtbaar na het scheiden! Ga!’
En strak stond Wodan's oog, als ging er niets,
Niets in hem om.
(Wordt vervolgd.) |
|