| |
| |
| |
Adoratie door Willem Kloos.
LVI.
De god der schoonheid had een droeve stonde,
Daar hij vergeefs omhoog naar schoonheid zocht,
En kwam tot de aarde, of hij daar vinden mocht
Een schoonheid, die hij mèt zich voeren konde.
Door lustpaleizen deed hij stil de ronde
En teekende alles, wat hem 't schoonste docht,
Totdat hij vond, op 't einde van zijn tocht,
Een meisje, lieflijk sluim'rend op haar sponde:
Zwart was het haar en donzig-teêr de wangen,
Als bleeke bloesem, waar de zon op speelt...
Haar lippen murmelden van puur verlangen:
't Leek wel een vogeltje, dat zoetjes kweelt...
Hij zag 't, en blijft als in een net gevangen,
Terwijl zijn bloemenscepter teêr haar streelt...
| |
| |
| |
LVII.
Maar langzaam, bij dat ziel-ontroerend wuiven,
Oop'nen uw oogen zich als rose schalen,
Waarin twee donk're diamanten stralen,
Als wond're starren tusschen 't wolkig kruiven
Der lokken, die gij acht'loos weg gaat schuiven,
Terwijl gij spreekt: ‘O, kwaamt ge om mij te halen,
Naar wien 'k geroepen heb wel honderd malen?
O, laat mij spelen met uw witte duiven!’
En plots'ling, op dat woord, zich wijd-uit breidde
Een zachte vlucht van als de sneeuw zoo pure
Vooglen, en klapwiekte, en, naar uw genoegen,
Vleiden zich onder u, totdat ze u droegen,
En als een droom verzwondt gij in de azuren
Luchten vol zon, met uw gewiekt geleide.
| |
| |
| |
LVIII.
De god der schoonheid zag u dartel na,
En riep verheugd: ‘Zoo was 't mij toch beschoren,
Een ziel te vinden, die mijn doodsche koren
Daarboven, waar ik nu weer henenga,
Met eindeloozen jubel en genâ
Tot aan het eind der eeuwen kan bekoren,
En door al eeuwen heen mag 'k zien en hooren
Haar zang en schoonheid zonder wederga.’
Maar, zie! daar daaldet ge ijlings van de transen,
Terwijl gij stoutweg spraakt: ‘Zóó wil ik niet!
En liever ga 'k op de aarde lachend dansen
En vroolijk tronen als godin van 't lied,
Dan dat ik, zonder iemand te verblijen,
Aan 't hoofd loop uwer staat'ge hemelreien!’
| |
| |
| |
LIX.
Toen sprak de schoone god der schoonheid treurig:
‘Helaas! 't is waar, wat oude sagen schrijven:
De dag is daar, dat in een koud verstijven
Ternederligt de Schoonheid, eens zoo kleurig,
Lichtvol, melodisch en als bloemen geurig!...
Daar zal geen naam zelfs van mij overblijven,
En als een dor blad op den vloed gaat drijven
Mijn laatste hoop... Helaas! ik ben zoo treurig!’
Maar gij stondt fier, en spraakt: ‘Mijn God! blijf krachtig!
Der Schoonheid Almacht door geen mensch te keeren,
Blijft tot het einde van àl tijd regeeren!
Ik, door mijn lied'ren en mijn oogen machtig,
Maak weer dees aarde door mijn schoonheid prachtig....!
Geen zal de Schoonheid, zoolang ik leef, deren!’
| |
| |
| |
LX.
Als van den donk'ren wijn dier woorden dronken,
Sloeg toen de god zijn armen naar de azuren
Gewelven eind'loos, waar de gloênde vuren
Der verre werelden hoog-heerlijk blonken...
En sprak: ‘Gij hebt het Eeuwige ons geschonken,
Door 't zien gezegende en door 't voelen pure!
En langer zal uw diepe schoonheid duren
Dan beelden stout, uit sterk metaal geklonken...
Kom dan, en straal als koningin der wereld,
Voor wie àl zielen in bewond'ring trillen!
Want gij zijt de Een'ge, wie de Schoonheid meer geldt
Dan macht of glorie, die úw ziel niet stillen...
Zoo zij van nú af uw schoon hoofd ompereld
Door de' eedlen diadeem van 't heerlijkst willen!’
| |
| |
| |
LXI.
Toen, door den zwierende' ommedans der sferen,
Ruischte een muziek als een millioen koralen,
Die alle uw goddelijken naam herhalen
Met monden, die melodisch jubileeren:
Want éen geluid komt alles overheeren,
Dat eender luidt in honderdduizend talen,
En waar, met al hun onverdelgbaar dwalen,
Al menschen zich ootmoedig voor verneêren:
‘Licht is uw ziel!’ zoo ruischt er allerwegen,
En als God-zelf wordt ied're ziel luciede,
Nu die toon gaat de heele lucht bewegen...
Tot eind'lijk heel 't heelal, terneêrgezegen,
Roept naar uw beeld omhoog, dat bloô wil vlieden:
‘Licht is uw naam! uw ziel!... O! Licht! uw zegen!...’
|
|