De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 143]
| |
De hel van Dante Alighieri door H.J. Boeken.
| |
[pagina 144]
| |
13Wij vertrokken, en de trappen, die de duisternis ons 14had doen afklimmen, klom de Gids wederom op enGa naar voetnoot14 15hij trok mij mede. 16En den eenzamen weg vervolgende tusschen de klip-17pen en de rotsen van den rotsweg, kon de voet 18zonder de hand niet verder komen.
19Toen deerde mij en nu nog deert mij, wanneer ik de
20heuchenis richt op dat wat ik zag; en meerder houd
21ik de toomen van mijnen geest in dan ik gewoon ben,
22dat hij niet loope, waar de dengd hem niet stuurt;
23opdat, als mijn goed gesternte of nog betere zaak
24mij het goede gegeven heeft, ik het mij zelven nietGa naar voetnoot24
25Zoovele lichtjes als de daglooner, die tegen de hel-26ling uitrust, in den tijd dat degene, die de wereld ver-27licht, zijn aangezicht korter voor ons verborgen houdt,
28ziet [op het uur] wanneer de vlieg wijkt voor de
29mug: zoovele lichtjes als hij dan ziet onder [zich]
30in de vallei, wellicht daar waar hij [des daags] in de
| |
[pagina 145]
| |
34En gelijk degene, die zich wreekte met de beren,Ga naar voetnoot34 35den wagen van Elia bij het vertrekken zag, toen 36de paarden steigerend naar den hemel opstegen; 37zoodat hij hem niet zoo met de oogen kon volgen, 38dat hij nog wat anders dan alleen maar een vlam, 39als een wolkje, ten hoogen zag varen: 40zóó bewoog zich elk [lichtje] door de geul der gracht, 41zoodat geen [lichtje] den buit liet zien, en elke vlam 42draagt eenen zondaar in zich.
43Recht-op stond ik boven op de brug om te zien,
44zoodat, indien ik geen rots-punt had gegrepen, ik
45naar beneden zou zijn gevallen, zonder een zet te
46En de gids, die mij zoo aandachtig zag, zeide:
47‘Binnen in die vuren zijn de geesten: elke geest
48wordt omwikkeld door dat vuur, door hetwelk hij
49‘Meester mijn’, zeide ik: ‘door u te hooren heb ik
50reeds meer zekerheid; maar reeds had ik de meening
51dat het zóó was, en reeds wilde ik tot u zeggen:
52wie is dat vuur, dat van boven zoo gedeeld aan-53komt dat het schijnt op te gaan van den brandstapel,
54waarop Eteocles met zijnen broeder was nedergelegd?’
55Hij antwoordde mij: ‘Daarbinnen wordt gemarteld
56Ulisses en Diomedes en zóó loopen zij te zamen naar
57de straf als vroeger om hun toorn [te koelen]:
58en binnen in hunne vlam wordt gezucht over de
59hinderlaag van het paard, dat de poort maakte,
60waardoor het edel zaad der Romeinen naar buiten
| |
[pagina 146]
| |
61en daarbinnen in wordt de list beweend, waardoor 62Dëidamia, gestorven, nog treurt over Achilles, enGa naar voetnoot62 63voor het Palladium wordt daar geboet.’Ga naar voetnoot63
64‘Indien ze daarbinnen in die vlammen kunnen spre-65ken,’ zeide ik: ‘Meester, dan bid ik u wel zeer, en
66bid ik u nogmaals dat dit gebed voor duizend gebe-
70En hij tot mij: ‘Uw gebed is zeer prijzenswaardig, 71en daarom neem ik het aan: maar maak dat uw 72tong zich stil houde. 73Laat mij spreken, daar ik begrepen heb dat wat gij 74wilt; daar zij wel, omdat zij Grieken waren, schuw 75zouden kunnen zijn van uwe spraak.’
76Nadat de vlam dáár was gekomen, waar het mijnen
77Gids tijd en plaats scheen, hoorde ik hem in dezer
78voege spreken:
79‘O gij, die twee zijt binnen in één vuur, zoo ik mij,
80terwijl ik leefde, verdienstelijk bij u heb gemaakt,
81zoo ik mij veel of weinig verdienstelijk bij u heb
85De grootste hoorn der antieke vlam begon murme-86lende te flakkeren, zooals ééne, welke de wind teistert. | |
[pagina 147]
| |
88Daarna den top ginds- en hierheen bewegende, of het
89de tong ware die sprak, wierp zij eene stem uit en
90zeide: ‘Wanneer
91ik weggegaan was van Circe, die mij aan mij zelven
92onttogen hield meer dan een jaar daar dicht bij Caieta,Ga naar voetnoot92
93voordat Aeneas dat [voorgebergte] aldus had genoemd.
94toen konden noch de zoetheid mijns zoons, noch de
95eerbied voor mijnen ouden vader, noch de verschul-96digde liefde, die Penelope moest verheugen
97[die allen konden] niet binnen-in mij de brandende be-98geerte overwinnen, welke ik had om ondervinding
99van de wereld op te doen, zoowel van de mensche-
103De ééne en de andere kust zag ik tot aan Spanje, 104tot aan Marrocco en het Eiland Sardinië, en de andere 105[eilanden] welke die zee rondom bespoelt. 106Ik en mijne tochtgenooten, wij waren oud en traag, 107wanneer wij aan dat nauwe keelgat kwamen, waar 108Hercules zijne grenssteenen zetteGa naar voetnoot108 109opdat de mensch zich niet verder begeve; aan mijne 110rechter hand liet ik Sevilla, aan de andere had ik 111Ceuta gelaten. 112‘O broeders,’ zeide ik: ‘die door honderd duizend 113gevaren tot het Westen gekomen zijt, wilt niet aan 114dit zoo korte wakker-zijn 115van uwe zinnen, dat u nog rest, weigeren de kennis-116making, achter de zon, met de wereld zonder menschen. 118Beschouwt uwe afkomst: gij waart niet gemaakt om | |
[pagina 148]
| |
119te leven als redelooze beesten, maar om deugd en 120kennis na te jagen.’ 121Mijne tochtgenooten maakte ik met deze kleine toe-122spraak, zóó gespitst op de reis, dat ik ze noode zou 123hebben kunnen terughouden. 124En, met den achtersteven naar den Morgen gericht, 125maakten wij [ons] van de riemen vleugels voor de 126dwaze vlucht, altijd aanhoudende naar de linker hand. 127Reeds alle sterren van den anderen pool zag ik des 128nachts, en den onze zoo láág dat hij niet meer op-129kwam boven het vlak der zee. 130Vijf malen ontstoken en even vele [malen] gedoofd 131was het licht aan den onderkant der maan, nadatGa naar voetnoot131 132wij den hoogen tocht waren begonnen, 133wanneer ons een berg verscheen, donker door den 134afstand, en hij scheen mij zóó hoog, als ik er nooit 135éénen gezien had.
136Wij verheugden ons, maar dra verkeerde die [ver-137heuging] in klacht; daar uit dat nieuwe land een
138wervel-wind geboren werd, die den voorkant van
139Drie malen deed hij het met alle de wateren rond-140wielen, bij de derde maal deed hij het den achter-141steven in de hoogte richten, en den voorsteven naar
| |
[pagina 149]
| |
Zeven-en-twintigsten zang.
| |
[pagina 150]
| |
18hoorden wij zeggen: ‘O gij, naar wien ik de stem 19richt, en die zoo even Lombardisch spraakt, zeggende: 20“Nu ga heen, [tot] meer prikkel ik u niet;” 21omdat ik wellicht wat traag ben gekomen, verdriete 22het u niet stil te staan om met mij te spreken; zie 23hoe het mij niet verdriet, en ik brand nog wel. 25Indien gij eerst onlangs in deze blinde wereld ge-26vallen zijt uit dat zoet Latijnsche land, van waar ik 27al mijne schuld mededraag:Ga naar voetnoot27 28zeg mij of die van Romagna vrede of oorlog heb-Ga naar voetnoot2829ben; daar ik van de bergen was, daar tusschen Urbino 30en den berg-kam, waarop de Tiber ontspringt.’ 31Nog was ik naar beneden oplettend en vooroverge-32bogen, wanneer mijn Gids mij van ter zijde aanstiet, 33zeggende: ‘Spreek gij, dat is een Latijner.’ 34En ik die reeds het antwoord gereed had, zonder 35verpoozing begon ik te spreken: ‘O ziele, die daar be-36neden verborgen zijt, 37uw land van Romagna is niet, noch was ooit 38zonder oorlog in het hart van zijne tirannen; maar 39geenen opentlijken [oorlog] liet ik er nu achter. 40Met Ravenna staat het, gelijk het er vele jaren mee 41gestaan heeft: de adelaar van Polenta nestelt daar,Ga naar voetnoot41 42zoodat hij ook Cervia met de vlerken dekt. 43Het land dat de lange proef doorstond, en een bloe-Ga naar voetnoot4344dige stapel van de Franschen maakte, beweegt zich 45weder onder de groene klauwen.Ga naar voetnoot45 | |
[pagina 151]
| |
46De oude Hofhond en de nieuwe van Verruchio, dieGa naar voetnoot46 47over Montagna het wreede vonnis velden, makenGa naar voetnoot47 48daar, waar zij plachten, hun tanden tot avegaar. 49De steden van den Lamone en den Santerno leidtGa naar voetnoot49 50de leeuwen-wulp van het witte nest, die van zomer 51tot winter van partij verandert: 52en die [stad] welker flank de Savio bespoelt, gelijk zijGa naar voetnoot52 53ligt tusschen vlakte en berg, zoo leeft zij tusschen 54tirannie en vrijen staat.
55Nu wie gij zijt bid ik u dat gij ons verhaalt: wees
56gij niet stugger dan [menig] ander is geweest, zóó
57[waarlijk] moge uw naam in de wereld het voorhoofd
58Nadat het vuur een oogenblik op zijn manier had
59geruischt, bewoog de spitse punt zich her en der
60en voorts gaf het zóódanigen asem:
61‘Indien ik geloofde dat mijn antwoord ware tot
62iemand, die ooit in de wereld wederkeerde, dan zoude
63deze vlam zonder verdere schuddingen blijven stil-
67Ik was een man des zwaards en voorts droeg ik denGa naar voetnoot67 68koorden gordel, vertrouwende dat ik, aldus gegordeld, | |
[pagina 152]
| |
69mijzelf zou verbeteren: en zekerlijk dat vertrouwen
76De knepen en de bedekte wegen, ik wist ze allen; 77en zóó leidde ik hunne kunstigheid, dat er de roep 78van uitging tot aan het einde der aarde. 79Wanneer ik mij gekomen zag tot dat gedeelte van 80mijnen leeftijd, waarop ieder de zeilen moest strijken 81en de touwen inhalen; 82toen verdroot mij datgene, wat mij eerst geviel, ikGa naar voetnoot82 83berouwde mij en biechtte en begaf mij [in de orde] 84wee mij! en het hadde mij gebaat. 85De vorst der nieuwe Pharizeërs, een oorlogGa naar voetnoot85 86hebbend dicht bij het Lateraan (en dat niet tegen 87de Saracenen noch tegen de Joden; 88want elk van zijne vijanden was Christen, en geen 89had medegedaan om Akra te winnen, of had handel 90gedreven in het land van den Sultan) 91noch het hooge ambt, noch de heilige verordeningen 92achtte hij in zich-zelven, noch in mij dat koord, 93hetwelk zijne gegorden placht magerder te maken. | |
[pagina 153]
| |
94maar gelijk Constantijn Silvester vroeg binnen SirattiGa naar voetnoot94 95om hem te genezen van de melaatschheid, zóó vroeg 96hij mij als heelmeester, 97om hem te genezen van die verwoede koorts: hij 98vroeg mij om raad en ik zweeg omdat zijne woor-99den mij schenen als die eens dronkenen.
100En voorts zeide hij: “Uw hart hebbe geen achter-101docht, van nu aan geef ik uw aflaat, en gij, onder-102richt mij te doen zóó dat ik het land van PraenesteGa naar voetnoot102
103Den hemel kan ik sluiten en ontsluiten gelijk gij 104weet; daarvoor zijn de twee sleutels, welke mijn voor-105ganger niet dierbaar hield.”Ga naar voetnoot105
106Toen nepen mij de zware bewijs-gronden [en drongen
107mij daarheen] waar het zwijgen mij de slechtere
108partij docht en ik zeide: “Vader, sinds gij mij schoon
112Sint Franciscus kwam later, toen ik dood was, om 113mij [te halen]; maar één der zwarte Cherubijnen zeide 114tot hem: “Draag hem niet weg; verongelijk mij niet. 115Hij moet beneden komen onder mijne schalken, om-116dat hij den bedriegelijken raad gaf, van welken af 117aan ik hem altijd in de haren heb gezeten: 118want vrij gesproken kan niet worden, wie zich niet 119berouwt; en zich berouwen en willen [de daad gedaan | |
[pagina 154]
| |
120te hebben] dat kan niet samen-gaan wegens de tegen-
121Ai mij ellendige! hoe sidderde ik, wanneer hij mij 122greep, tot mij zeggende: “Wellicht dacht gij niet 123dat ik een redekunstige was!” 124Naar Minos droeg hij mij: en die kronkelde acht 125malen zijn staart over zijn harden rug; en, nadat hij 126uit groote woede zich zelven daarin gebeten had, 127zeide hij: “Dit is er een voor het dievig vuur:”Ga naar voetnoot127 128en daarom ben ik daarheen verwezen waar gij mij 129ziet, en aldus bekleed gaande, word ik gepijnigd.’ 130Wanneer hij aldus zijn spreken had voleindigd, vertrok 131de vlam, in droefenis, draaiende en verwringende 132zijnen spitsen hoorn. 133Wij gingen verder voort èn ik èn mijn Gids boven 134over den rotsweg tot op den volgenden boog, die de 135gracht dekt, waarin de schatting wordt betaald door 136degenen die, scheuring brengend, zich zelven belasten. |
|