Literaire kroniek.
Er wordt tegenwoordig, door Nederlandsche handen, almachtig veel geschreven in rijm en in onrijm, en verzen zoowel als prozastukken verschijnen er bij de vleet. Dichtbundels doemen op en kritieken zetten schrap zich, en die allen zingen en verzekeren en oordeelen maar wild-weg door elkaar. Want wij hebben nu vele tijdschriften en tal van autoriteiten, en haast ieder van die heeren weet het beter dan de rest.
Toch zou men verkeerd doen, daaruit het besluit te trekken, dat de oogenblikkelijke toestand onzer Nederlandsche letteren een bijzonder bloeiende moet worden genoemd. Want er wordt wel veel geschreven in gestadigen kadans en met gelijkluidende eindklanken, en er wordt wel veel beweerd, met klemmende gebaren, door ieder die een inktpot heeft, maar ik vraag het, wèl vriendelijk, doch evenzeer ernstig en op het geweten af: ‘wordt er door die allen, die de pen hanteeren en onophoudelijk doorschrijven, ook tevens iets gevoeld, of verbeeld, of gedacht?’ Want dit moet toch wel duidelijk zijn en als een paal boven water staan voor ieder, die in waarheid gezond is van zinnen, dat kunst is, in den grond van haar mysterieus wezen, geen kwestie van woorden, maar in de eerste plaats van dingen, belichaamd door die woorden, en dat ieder woord, dat men neerschrijft, maar dat niet vertastbaart een stukje inwendig zieleleven, blijft wat het was: een dood, een waardeloos uiterlijk teeken, een verzameling van letters zonder eigen-