De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 87]
| |
De hel van Dante Alighieri. Door H.J. Boeken.
| |
[pagina 88]
| |
14en met dusdanige schade en schande dat ik wel 15denk dat het ze vernooit.
16Zoo de toorn nog op hunne kwaadwilligheid zich
17stapelt, dan zullen ze nog wreeder ons achterna
18komen, dan een hond achter die haas, die hij bij
19Reeds voelde ik mij alle de haren van vrees te 20bergen rijzen, en ik stond naar achter oplettend, 21wanneer ik zeide: ‘Meester, 22zoo gij niet dadelijk u en mij verbergt, dan ben ik 23beangst voor de Kwaad-klauwen: we hebben ze reeds 24achter ons: ik verbeeld me ze zoo, dat ik ze reeds voel!’ 25En hij: ‘Indien ik van gefoelied glas ware, dan 26zoude ik uw buiten-beeld niet vlugger tot mij trek-27ken dan ik mij nu uw binnen-beeld gewin. 28Daar juist kwamen uwe gedachten tusschen de mijnen, 29met welgelijkende gebaren en gelijkend gelaat, zoo-30dat ik van beiden een enkel besluit heb gemaakt.Ga naar voetnoot30 31Indien het is dat de rechter-kant zóó laag ligt dat 32wij in den volgenden buidel kunnen afdalen, zouden 33wij de verbeelde jacht kunnen ontvluchten.’
34Nog voleindigde hij niet dusdanig besluit uit te
35spreken, toen ik ze komen zag met de vlerken ge-36spannen, niet zoo heel ver, om ons van daar te kun-
37Dadelijk greep mijn gids mij, gelijk de moeder, die
38op het brand-gerucht is wakker geworden en dicht
39bij zich de vlammen ontstoken ziet,
40zoodat zij haar zoon opneemt en vlucht, en niet
41blijft stil staan, meer voor hem dan voor zich zelven
42zorg hebbende, zoozeer dat zij zich maar een hemd
43En van den top van den harden dam, liet hij zich op | |
[pagina 89]
| |
44den rug afglijden langs de hellende rots, die der 45eene zijde van den buidel tot muur verstrekt.
46Nooit liep water zoo snel door een molen-vliet om
47het rad van een water-molen te doen omdraaien,
48daar waar het water het dichtst bij de schepborden
52Nauwelijks waren zijne voeten op de bedding van
53den bodem benedengekomen, of zij kwamen op deGa naar voetnoot53
54hoogte boven ons: maar daar was geen rede meer
61Zij hadden pijen met de kappen omlaag over de
62oogen, en de pijen waren gemaakt naar dien snit,
63als ze in Keulen gemaakt worden voor de monniken.
64Van buiten zijn zij verguld, zoodat het verblindend
65is ze te zien; maar van binnen zijn zij gansch van
66lood, en zoo wichtig, dat (hierbij vergeleken)Ga naar voetnoot66
67O in eeuwigheid afmattende mantel!
68Wij wendden ons maar weder naar de linker hand,
69gezamentlijk met hen, luisterende naar de droeve
| |
[pagina 90]
| |
71zóó langzaam, dat wij nieuw gezelschap hadden bij 72elke beweging van de heup. 73Waarom ik tot mijnen Gids: ‘Maak dat gij iemand 74vindt, die aan daad of naam herkend worde, en 75beweeg, aldus gaande, de oogen in het rond.’ 76En één, die de Toscaansche sprake vernam, riep 77ons achterna: ‘Houdt de voeten stil, gij die dus 78snel door de duistere lucht loopt: 79wellicht kreegt ge van mij dat wat gij zoekt.’ 80Waarop de Gids zich omdraaide en zeide: ‘Wacht, 81en schrijd voorts naar zijnen tred.’
82Ik bleef stil staan en ik zag er twee met het gezicht
83groote begeerigheid der ziel vertoonen om met
84mij te zijn; maar de last en de nauwe weg belem-
85Toen zij gekomen waren, beschouwden zij mij eeni-86gen tijd met het loensche oog zonder te spreken, 87voorts wendden zij zich tot elkanderen en zeiden: 88‘Gene schijnt levend aan de beweging zijner keel: 89en indien ze dood zijn, door welk voorrecht gaan 90zij onbekleed met den zwaren mantel?’ 91Voorts zeiden zij tot mij: ‘Tuscaner, die tot het 92droeve collegie der huichelaars gekomen zeidt, ver-93smaad niet te zeggen wie gij zijt.’ 94En ik tot hen: ‘Ik ben geboren aan den schoonen 95Arno-stroom in de groote stad, en ik ben [nog] 96met het lichaam dat ik altijd gehad heb.
97Maar gij lieden, wie zijt gij, wien, naar ik zie, zóó
98groote smart langs de wangen neerdruppelt; en
99welke pijn is er in u die aldus als licht naar buitenGa naar voetnoot99
100En de ééne antwoordde mij: ‘De oranje kappen zijn | |
[pagina 91]
| |
101zóó bevracht met lood, dat de gewichten ervan aldusGa naar voetnoot101 102hunne weegschalen doen kreunen. 103Broeders der Blijdschap waren wij, en Bolognezen,Ga naar voetnoot103 104ik Catalano en gene Loderingo genaamd, en te zamen 105door uw land gekozen, 106gelijk anders daar een eenig man pleegt gekozen te 107worden om er den vrede te bewaren; en wij waren 108dusdanig, als nog blijkt rondom het Gardingo.’ 109Ik begon: ‘O broeders, uwe rampen....’ Maar 110meer zeide ik niet; daar ik in het oog kreeg éénen, 111die met drie palen in den grond gekruisigd was. 112Wanneer hij mij zag, verwrong hij zich ganschelijk, 113blazende in zijn baard niet zijn zuchten. En broeder 114Catelano, die dat opmerkte, 115zeide tot mij: ‘Die gekruisigde, dien gij beschouwt, 116ried den Pharizeërs, dat het nut was een mensch 117aan het volk over te geven tot marteling. 118Naakt ligt hij dwars over den weg uitgestrekt, gelijk 119gij ziet, en het is noodig dat hij van wie ook over 120hem henengaat, eerst voelt hoeveel hij weegt: 121en op gelijke wijze wordt zijn schoonvader in dezeGa naar voetnoot121 122gracht gerekt, en de anderen van den raad, die een 123slecht zaaisel was voor de Joden.’ | |
[pagina 92]
| |
124Toen zag ik Virgilius zich verwonderen over genen, 125die op het kruis zoo vuig was uitgestrekt in de eeuwige 126ballingschap. 127Voorts richtte hij deze woorden tot den broeder: 128‘Niet misvalle het u, indien het u vrijstaat, ons te 129zeggen, of naar de rechter hand eenige opening ligt, 130waar wij beiden konden uitgaan, zonder eenigen 131van de zwarte duivelen te nopen dat zij uit de 132diepten komen om ons verder te brengen.’
133Dus antwoordde hij: ‘Meer dan gij hoopt, komt een
134rots-weg nader, die van den grooten cirkel uitgaat
135en loopt over alle de wreede valleien,
136behalve dat hij bij deze vallei is gebroken, en die
137niet overbrugt: maar gij zult kunnen opgaan over
138den puinhoop, daar die aan den kant laag is, maar
139De Gids stond een weinig met gebogen hoofd; voorts
140zeide hij: ‘Slecht vertelde mij de zaak degene, die
141de zondaren aan gindsche zijde aan de vork slaat.
142En de broeder: ‘Ik hoorde voorheen te Bologna
143van vele slechtheden van den duivel vertellen, onder
144welken ik hoorde dat hij bedrieger is en vader van
145Daarna ging de gids met groote schreden voort, in 146het voorkomen een weinig door toorn verstoord: 147waarom ik mij van de bevrachten afscheidde 148achter de afzetsels van de dierbare voetzolen. | |
[pagina 93]
| |
De vier-en-twintigse zang.
| |
[pagina 94]
| |
24goed beschouwd had, en toen vatte hij mij bij de
25En gelijk degene, die werkt en beraamt, die altijd
26blijkt van te voren op zijne hoede te zijn, aldus,
27wanneer hij mij optilde naar den top
28van een rotsblok, zag hij uit naar een andere klip,
29zeggende: ‘Wanneer gij daarop zijt, grijp u dan weer
30vast, maar voel eerst of het zoo is dat het u houdt.’
31Geen weg was dit voor eenen met een pij bekleede,
32daar wij nauwelijks [zooals wij waren] hij zoo licht
33en ik [door hem] vooruit gedrongen, konden op-
34En indien het niet geweest ware, dat de kant van
35dien [zevenden] dam lager geweest was dan die
36van den vorigen, ik weet het niet van hèm, maar
37Maar daar het gansche gebied van de Buidelen des 38Kwaads helt naar den mond van den diepst-dalen-39den put, brengt de gelegenheid van elken buidel mede 40dat de ééne rand rijst en de andere daalt: maar wij 41kwamen dan toch eindelijk tot aan dat punt, waar 42de laatste steen uitsteekt. 43De adem was mij zóó schoon uit de longen gesno-44ten, toen ik boven was, dat ik niet verder kon, maar 45ik zette mij neder bij het eerste aankomen. 46‘Nu past het dat gij u aldus ontluiaardt,’ zeide de 47de Meester: ‘daar men niet zittende op het dons 48noch onder de dekens tot roem geraakt: 49en wie zonder roem het leven slijt, zoo 'n spoor 50laat die op de aarde van zich na, als rook in de 51lucht of schuim op het water. 52En daarom, richt u op, overwin de aemechtigheid 53met die zelfde geestkracht die elken strijd wint, 54indien zij zich niet met het zware lichaam vervuigt. 55Nog langeren ladder voegt het te beklimmen; niet | |
[pagina 95]
| |
56genoeg is het van genen vertrokken te zijn: indien 57gij mij begrijpt, maak dan dat het voor u 58gelde.’ 51Toen richtte ik mij op, mij beter voorzien van adem 59vertoonende dan ik mij voelde; en ik zeide: ‘Ga, 60want ik ben sterk en vol moed.’ 61Boven over de rots namen wij den weg, die ruw 62was, smal en moeielijk, en ook veel steiler dan die 63vorige. 64Sprekende ging ik om niet vermoeid te schijnen; 65waardoor er een stem uitging van de volgende 66gracht, onmachtig om woorden te vormen. 67Ik weet niet wat hij zeide, hoewel ik boven op den 68rug was van den boog die daar loopt; maar wie 69daar sprak, hij was tot toorn bewogen.
70Ik keek naar beneden; maar mijne levende oogen
71konden door de donkerte niet tot aan den bo-72dem komen: waarom ik: ‘Meester, maak dat
73gij komt op den volgenden ringmuur, en laten
74wij langs den wand afdalen, daar, gelijk ik hier
75hoor maar niet begrijp, ik aldus zie, maar niets
76‘Geen ander antwoord’ zeide hij: ‘geef ik u dan 77het doen: daar de eerlijke vraag zwijgend door de 78daad moet worden gevolgd.’ 79Wij daalden van het toppunt van de brug af tot 80waar hij raakt aan den achtsten oeverrand, en daar 81werd de Buidel mij duidelijk zichtbaar: 82en daar binnen zag ik een gruwelijke menigte van 83slangen, en van zóó verscheiden beweging dat de 84heuchenis nog mij het bloed doet stollen.
85Laat Lybië met haar zand zich niet langer ver-86hoovaardigen; want, als het adders, vallende slan-87gen en ander gebroed van kruip-dieren en slangen
| |
[pagina 96]
| |
88het toch nooit te zamen met Aethiopië, noch met 89dat land, dat boven de Roode Zee ligt, zoovele noch 90zoo kwade verderfsels vertoonde. 91Door die rauwe en ongure menigte liepen naakte 92onthutste volkeren, zonder te hopen op een opening 93of op een heliotropium.Ga naar voetnoot93 94Met slangen hadden zij de handen op den rug gebon-95den: dezen staken staart en kop hun door de lendenen 96en waren aan den voorkant samengeknoedeld. 97En zie, tot éénen, die aan onzen oever was, naderde 98een slang, die hem doorboorde daar waar de hals 99aan de schouderbladen vastzit. 100En nooit kon men zóó snel een O of een I schrijven, 101als hij in brand vloog en afbrandde, en ganschelijk 102als asch in elkander viel: 103en nadat hij aldus op den grond was te niet gedaan, 104verzamelde de asch zich wederom van zelf, en keerde 105op een bot tot die zelfde gestalte weer terug: 106aldus wordt door de groote wijzen verklaard, dat de 107Phenix sterft en voorts herboren wordt, wanneer zij 108tot haar vijfhonderdste jaar genaderd is. 109Kruiden noch korrelen eet zij in haar leven, maar 110enkel [leeft zij van] tranen van wierook en amomum; 111en nardus en myrrhe zijn hare laatste windselen.Ga naar voetnoot111
112En gelijk degene is, die valt en niet weet hoe, door
113kracht van geesten die hem naar den grond trekt,
114of door een andere belemmering, die den mensch
| |
[pagina 97]
| |
118zóó was die zondaar, toen hij weder was opgestaan. 119O de Rechtvaardigheid van God, hoe gestreng is zij, 120dat zij zulke slagen tot straf neer doet ruischen! 121De Gids vroeg hem voorts wie hij was: waarom hij 122antwoordde: ‘Het is nog maar weinig tijd geleden 123sedert ik uit Toscane nederviel in deze wreede keel. 124Een beestachtig en niet een menschelijk leven beviel 125mij, muildier die ik was: het beest Vanni FucciGa naar voetnoot125 126ben ik, en Pistoia was mij een waardig hol.’
127En ik tot mijnen Gids: ‘Zeg hem dat hij niet ver-128trekt, en vraag hem hoedanige schuld hem naar
129hierbeneden heeft gedreven: want ik heb hem
136Ik kan niet weigeren dat wat gij vraagt; ik ben zoo 137laag gesteld, omdat ik een dief was in de sacristij 138der schoone kudden; 139en valschelijk werd dit reeds anderen geweten. Maar 140opdat gij weinig vreugde hebt van dit gezicht, indien 141gij ooit weer buiten de ongure plaatsen zult komen, 142open de ooren voor mijne aankondiging en hoor.Ga naar voetnoot142 | |
[pagina 98]
| |
143Eerst ontdoet Postoia zich van de Zwarten, voorts 144hernieuwt Florence volkeren en wijzen. 145Mars trekt de dampen op van het dal van Magra, 146dat van dikke nevelen bezet is: en door een woe-147denden en hevigen storm 148zal hij bestreden worden boven Picenum: waarna 149hij plotseling de nevels zal verbreken, zoodat elke 150Witte er door getroffen wordt: 151en ik heb dit gezegd omdat het u moet bedroeven. | |
[pagina 99]
| |
De vijf-en-twintigste zang.
| |
[pagina 100]
| |
16Hij ontvluchtte, zoodat hij geen woord meer sprak: 17en eenen Centaur zag ik vol van dolheid schreeuwende 18aankomen: ‘Waar is, waar is de bittere?’ 19Maremma geloof ik niet dat zoovele adderen heeft,Ga naar voetnoot19 20als hij er had boven op zijn kruis, tot daar waar 21onze gedaante begint. 22Boven op de schouderbladen, achter den nek, lag 23hem met geopende vlerken een draak, en die barnt 24al wie hem in den weg komt. 25Mijn meester zeide: ‘Dat is Cacus, die onder aan 26de rots van den Aventijnschen Berg dikwijls een 27bloedplas maakte. 28Niet gaat hij met zijne broederen éénen weg, doorGa naar voetnoot28 29het bedriegelijk dieven dat hij deed van de grooteGa naar voetnoot29 30kudde, die hij in de buurt had: 31waardoor zijne slinksche streken ophielden onder de 32knots van Hercules, die er hem wellicht wel honderd 33slagen meê gaf, en hij voelde er geen tien van.’ 34Terwijl hij alzoo sprak, zoo snelde gene verder; en 35drie geesten kwamen onder ons, welken noch ikGa naar voetnoot35 36noch mijn Gids opmerkten, 37tenzij toen zij schreeuwden: ‘Wie zijt gij?’ waarom | |
[pagina 101]
| |
38ons verhaal bleef stil staan, en voorts letteden wij 39enkel maar op hen.
40Ik kende ze niet, maar het geviel, gelijk het teGa naar voetnoot40
41gevallen pleegt door eenig geval, dat de ééne den
42andere moest noemen,
43zeggende: ‘Cianfa, waar is die gebleven?’ waarom
44ik, opdat de Gids oplettend zou blijven stil staan, mij
45den vinger op [den mond] legde van kin tot neus.
46Indien gij nu, lezer, traag zult zijn om te gelooven
47dat wat ik zeggen zal, dan zal dat geen wonder
48zijn, daar ik, die het zag, het me nauwelijks toegeef.
49Terwijl ik de wenkbrauwen naar hen opgericht
50hield, zie een slang met zes poten wierp zich van
51voren op den ééne, en klampte zich gansch aan
52Met de middelste poten omwond hij hem gansch den
53buik, en met de voorste greep hij hem de armen;
54voorts sloeg hij hem de tanden in de ééne en de
58Klimop was nooit zóó om boom tot een baard ge-59worden, gelijk het gruwelijk beest door de leden des 60anderen de zijne strengelde: 61voorts zij aan het samen-smelten, alsof zij van warm | |
[pagina 102]
| |
62was waren geweest, en aan liet mengen van hunne
63kleur; noch den één noch den ander kon men meer
67De andere twee keken, en elk van beiden riep: 68‘Wee mij, Agnel, hoe verandert gij! Zie dat ge 69reeds niet meer noch twee noch één zijt.’ 70Reeds waren de twee koppen er één geworden, wan-71neer de twee gezichten tot één voorkomen vermengd 72zich vertoonden, daar waar twee verdoemden waren. 73Twee armen ontstonden er uit de vier uitsteeksels; 74de heupen met de beenen, de buik en de borstkasGa naar voetnoot74 75werden ledematen, die nooit waren gezien. 76Elk vroeger voorkomen was daar gebroken: twee 77en geen schoen de verkeerde gestaltenis, en zóódanig 78schreed zij weg met tragen tred. 79Gelijk de hagedis, onder den grooten geesel der 80hondsdagen, van doornstruik verwisselend, eene 81fonkeling schijnt, wanneer zij den weg oversteekt: 82zóó verscheen, komende naar de buiken der andere 83twee, een [in drift] ontstoken slang, loodkleurig en 84zwart als een peper-korrel. 85En dat deel, van waar het eerst ons voedsel geno-Ga naar voetnoot8586men is, doorboorde hij bij den ééne van hen; toenGa naar voetnoot86 87viel hij uitgestrekt voor hem neder. 88De gebetene zag hem aan, maar zeide niets: maar 89stil op de voeten staande, geeuwde hij juist zoo 90alsof slaap of koorts hem besprongen had. | |
[pagina 103]
| |
91Hij keek de slang aan en de slang hem: de een 92door de wond, en de ander door den muil rookten 93sterk, en beide rooken ontmoetten elkander. 94Laat Lucanus voortaan zwijgen, daar waar hij reptGa naar voetnoot94 95van Sabellus en Nassidius, en laat hem passen te 96hooren wat hier afgeschoten wordt. 97Laat Ovidius zwijgen van Cadmus en Arethusa: 98want als die genen in een slang en deze in een bron 99al dichtende deed verkeeren, ik misgun het hem niet: 100daar hij nooit twee naturen van aangezicht tot aange-101zicht aldus veranderde, dat beide de gestalten bereid 102waren van grondstof met elkander te ruilen. 103Zij antwoordeden elkander naar deze regelen: dat de 104slang den staart tot eenen gaffel spleet, en de gebetene 105de voeten te samen drong. 106De beenen en de heupen smolten zóó met elkander 107samen, dat binnen korte pooze de plaats der samen-108komst geen teeken van bestaan meer vertoonde. 109De gespleten staart nam den vorm aan, die dáár ver-110loren werd, en zijn huid werd zacht, de gindsche hard. 112Ik zag de armen naar binnen gaan door de oksels, 113en de twee poten van het beest, die kort wraren, 114zich zooveel verlengen als gene krompen.
115Voorts werden de achterste poten, samengewrongen,
116tot dat lid, hetwelk de mensch verbergt, en de
117ellendige kreeg van het zijne twee uitgestrekte beenen.
118En terwijl de rook den éénen en den anderen om-119huift met nieuwe kleur en aan dezen eenen kant
120de huid genereert, en aan den anderen kant dien
| |
[pagina 104]
| |
122maar daarom nog niet de wreede oogen verdraaiende, 123onder welke elk van beiden van muil veranderde. 124Diegene, die recht-op was, trok den muil naar de 125slapen, en van de al te vele stof, die daarover kwam, 126gingen de ooren naar buiten uit de dwaze wangen. 127Dat wat niet naar achter liep en bleef steken, van 128dat overschot maakte hij een neus voor zijn gezicht, 129en de lippen verdikte hij, zooveel het pas gaf. 130Diegene, die lag, steekt den snuit vooruit en de ooren 131trekt hij over het hoofd terug, gelijk de slak het 132met zijne voelhorens doet: 133en de tong, die hij éénig had en rad tot praten, 134splijt en de gevorkte gaat bij den ander dicht en de 135rook houdt op. 136De ziel die beest geworden was, vluchtte sissende door 137de vallei, en de andere spuwt hem sprekende achterna. 139Voorts keerde hij hem de nieuwe schouderbladen toe, 140en zeide tot den andere: ‘Ik wil dat Buoso, als ik 141gedaan heb, op handen en voeten langs dit pad loope.’ 142Zóó zag ik de zevende kiel-lading zich veranderen 143en wederom herveranderen; en hier ontschuldige mij 144de nieuwheid, indien mijn pen een weinig afdwaalt. 145En hoewel mijne oogen een weinig verduisterd wa-146ren, en mijn geest verbijsterd, toch konden genen 147niet zoo verholen aan mij ontsnappen, 148dat ik Puccio Sciancato niet goed opmerkte: en hij 149was het die alleen van de drie gezellen, die eerst 150gekomen waren, niet veranderd was: 151en de andere was die, welken gij Gaville, beweent.Ga naar voetnoot151 |
|