De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Derde bedrijf.
| |
Eerste tooneel.
De jood, de majoor, Willem, van Stompen, Kobus en een verpleger.
De jood zit aan de groote tafel in het midden der kamer. Hij heeft een groot pak gevouwen oude couranten voor zich, waarvan hij de witte randen met een potloodje volkrabbelt. De majoor loopt onrustig heen en weer en rookt eene pijp, van Stompen zit in een hoekje te rooken en staart wezenloos voor zich. Willem speelt aan een tafeltje domino met een verpleger. Kobus port de kachel op.
De Jood.
Ha, ha! Mijn millioenen, mijn millioenen. Niemand zal ze mij ontnemen, niemand. Laat zien, laat zien. Hoe staat het met mijn spoorwegen | |
[pagina 71]
| |
in Noord-Amerika? (hij zoekt de couranten na) . Daar staan zij, daar staan ze. Ja, ja, ik wist het wel. Ik heb alles goed in mijn hoofd. Laat zien, laat zien. Anderhalf millioen. Ze geven acht percent. Ha, ha. Een mooi winstje, een mooi winstje. Acht percent.
Dat maakt.... Laat zien (hij rekent uit) .
Dat maakt.... Ja juist. Precies. Honderd twintig duizend gulden. Mooi, mooi. Ik zal ze beleggen in Californische goudmijnen. Laat zien, laat zien. Wat zijn de beste? (Hij snuffelt weer in zijne couranten) .
De Majoor.
Valt aan! Formeert bataillon! Ik ben de Koning, de Koning! Valt aan, valt aan! (Hij loopt heen en weer en zwaait met zijn pijp in de lucht).
De Jood.
Stil, stil. Ik moet rekenen, rekenen.
De Majoor.
Ik ben de Koning!
De Jood.
Jawel, jawel. Wees maar stil. Ik zal je een paar aandeelen geven in mijn petroleumbronnen. Hier.
(hij schuift hem een paar stukjes courant toe) .
Twee aandeelen à duizend gulden. Maar wees nu stil, Ik moet rekenen. (ter zijde) Ze staan slecht. Ik heb er niets aan verloren. (luid) Laat zien, laat zien. Een en dertig millioen en drie millioen zes honderd vijftig duizend gulden, maakt veertig millioen zes honderd.... (hij rekent verder) .
De Majoor,
mompelt nog in zich zelf.
Ik ben de Koning, de Koning. (hij gaat bij de kachel zitten en rookt stilletjes zijne pijp) .
Willem.
Gewonnen, gewonnen!
De verpleger.
Plezierig, hé? | |
[pagina 72]
| |
Willem.
Ja, heerlijk. Nog een?
De verpleger.
Dat is goed. Vooruit maar. (Hij schudt de dominosteenen opnieuw) .
Van Stompen,
in zich zelf.
Hi, hi, hi! Lachen, lachen. Hi, hi, hi! | |
Tweede tooneel.
De vorigen; Wouter komt uit den tuin.
Wouter.
't Is heerlijk weer. De sneeuw ligt twee voet hoog.
O, kon 'k naar buiten, 't vrije veld, de bosschen!
Ik snak naar vrijheid, vrijheid.
Kobus.
Geduld, mijn jongen.
Je blijft niet lang meer hier. Nog wat geduld.
Je tijd is bijna uit.
Wouter.
Maar zou het waar zijn?
Men stelt hier de patiënten vaak gerust,
Door op een spoedige verlossing hoop
Te geven. Is het waar? Spreek eerlijk. Mag
Ik hopen?
Kobus.
Ja en nog eens ja. Geloof me.
De dokter zei het toch? Hij spreekt de waarheid.
Wouter.
Ja, ja. Dat is zoo. - 'k Kan het niet gelooven.
Vrij, vrij?
Kobus.
Stil, stil. Blijf kalm. Dat is het beste.
(Wouter werpt zich op de canapé).
| |
[pagina 73]
| |
Derde tooneel.
De vorigen; de barbier komt op.
De barbier.
Dag, heeren. Goeden morgen, goeden morgen. Ik zal den baard eens scheren. Frisch weertje vandaag. Het heeft gevroren. Komaan, heeren. Wie is het eerste aan de beurt?
De Jood.
Ik wil niet geschoren worden.
De barbier.
Kom, kom, dat zegt u maar. Het mes is goed scherp.
De Jood.
Ik wil niet geschoren worden. Je bent een schiereiland in de Kaspische zee.
De verpleger.
Kom, kom. Het moet gebeuren.
De Jood.
Ik zal je een pandbrief geven op.... op....
De verpleger,
neemt hem bij den arm.
Kom, kom.
De Jood.
Vervloekt Christenvolk. - Nah, laat ik dan geschoren worden, laat ik dan geschoren worden. (hij volgt de barbier naar de warande).
de verpleger.
Kom, majoor.
De Majoor,
afgetrokken.
Jawel, jawel.
(hij gaat ook naar de warande)
.
De verpleger haalt van Stompen uit zijn hoekje, die gewillig volgt. Willem is reeds uit zich zelf naar de warande gegaan. Kobus volgt hem. Wouter blijft alleen achter.
| |
[pagina 74]
| |
Wouter.
Vrij, vrij? Mag ik 't gelooven? Vrij? O, o! -
't Is vreemd, 't is vreemd. Verlang ik zoo naar 't leven?
En eerst verfoeide ik het. 't Is vreemd, 't is vreemd.
Ik liep daar in den tuin, de frissche sneeuw
Bekoorde mij. De kerkklok hoorde ik slaan,
't Bekoorde mij. Het was, als sprak zij mij
Van schoone dingen in de toekomst. 'k Zag
Een muschje dribbelen van tak op tak,
't Bekoorde mij. Ja, alles werd mij vreugde!
Ik hoorde wagens rijden in de stad,
Het bellen van de tram, 't geknars van ramen
En alles, alles sprak mij van nieuw leven.
O, slechte, die ik was. 'k Versmaadde alles,
Mijn thuis, mijn onbezorgd bestaan, 't geluk
Dat mijner moeder liefde mij verschafte,
De zachtheid van mijn zusje, alles, alles.
Marie, uw zacht gelaat zweeft mij zoo dikwerf
Voor oogen. Bij het schijnsel van de lamp
Zie ik u bij mijn goede ouders zitten.
Soms loopt gij heen en weer, en haalt voor vader
Wat hij verlangt. En moeder zit te lezen.
O, dat vertrek, waar wij zoo lang reeds huisden,
Die lieve kamer met haar zacht behang
Zweeft mij zoo dikwerf voor den geest. Die kamer!
'k Verlang naar haar. Die rust'ge, lieve kamer! -
Welk wonder lieflijk meisjesbeeld komt mij
In de gedachten? Agnes, weet gij nog
Wie Wouter is? 'k Zag u zoo menigmaal
Bij mijne zuster. 'k Had u lief. En gij,
Hadt gij mij lief? Ik dacht het soms. - Zij was
Een lief, eenvoudig kind. Ja, lief, lief, lief.
(Hij is in zijn droomerijen verzonken, van Stompen gaat weer in zijn hoekje zitten).
| |
[pagina 75]
| |
Vierde tooneel.
De vorigen; de directeur-geneesheer en de tweede geneesheer komen op.
De directeur.
Ha, jonge vriend, aan 't rusten?
Wouter,
springt van de canapé op.
'k Droomde wat.
De directeur.
Een aangename droom, niet waar? Geduld,
Nog veertien dagen. Na nieuwjaar.
Wouter.
Eerst dan?
Moet ik nog zoolang wachten?
De directeur.
Wees maar dankbaar.
De meesten toeven hier jaar in, jaar uit
En meestal voor geheel hun leven. Gij,
Gij waart hier nauwelijks twee maanden. Wees
Dus dankbaar, jonge vriend.
Tweede geneesheer.
Ja, wees tevreden.
De directeur.
Uw vader komt u straks bezoeken. 'k Gaf
Bevel, dat men hem daadlijk hier zou laten.
Wouter.
Ik ben u dankbaar.
De directeur,
drukt hem de hand.
Nu, houd moed. Het beste!
(De directeur en de tweede geneesheer gaan verder).
Wouter.
Twee maanden noemen zij een korten tijd.
Zij schenen mij oneindig toe.
| |
[pagina 76]
| |
De directeur,
bij van Stompen.
Hij zit
Maar eeuwig in zijn hoekje.
Tweede geneesheer.
Hij 's verstomd.
Directeur.
Kom, gaan wij verder.
(tot den jood, die uit de warande terugkomt) .Wel, hoe gaat het u?
De Jood.
Slecht, slecht. Ze hebben me geschoren. Ik wil niet geschoren worden. Ik ben een jood, een rechtschapen jood. Ik ben geen Christenhond, zooals jij.
De directeur.
Bedaar, bedaar.
De Jood.
Neen, neen. Ik ben geen Christenhond. Ik ben een jood, een jood. (Hij wendt zich van hem af, doch keert weer terug) . Maar, zeg, hoe staat het met mijn tabaksplantages op Sumatra? Is de oogst gelukt?
De directeur.
Zeker, zeker. Uitstekend.
De Jood.
Ja, ja? Gelukkig. Ik dank u, ik dank u. Ik teeken het aan. (Hij gaat aan de tafel zitten en haalt de couranten weer uit zijne zakken) .
Directeur.
Kom.
(De directeur en de tweede geneesheer gaan in de warande) .
Wouter.
Die jood! Hij droomt nog immer van zijn schatten.
Hij waant zich koning dezer aarde, rijk,
| |
[pagina 77]
| |
Schatrijk. Hij weet niet dat hij 't een'ge mist:
Het menschelijk verstand. Al hadt gij schatten,
Al waart gij millionair, gij zijt straatarm.
Wie het verstand mist is een bedelaar.
Maar ach, hij is gelukkig. Zie, hoe schitt'ren
Zijn oogen, nu hij zijn millioenen telt.
Hij is grootmachtig in het eigen oog,
Belegt zijn gelden op 't voordeeligst, legt
Spoorwegen aan, haalt rijke oogsten in
En maakt percenten. Arma, arme dwaas.
Gij zijt gelukkig in uw grootheidswaan.
De directeur,
in de warande.
Kom, laten wij door den tuin gaan. Dan komen wij zoo bij de andere patiënten. Dat is de kortste weg.
Tweede geneesheer.
Zooals u wilt. Ik vind het goed.
De barbier.
Ik volg u, heeren. Ik moet de anderen ook nog even bij den neus hebben. Waar is mijn kwast, mijn zeep, mijn mes? Ik volg u, heeren. Ik volg u. (De directeur, de tweede geneesheer en de barbier gaan den tuin in. Kobus komt terug in de kamer. De verpleger, de majoor en Willem blijven in de warande).
| |
Vijfde tooneel.
De vorigen, hehalve de directeur, de tweede geneesheer en de barbier; Bogers wordt binnengelaten.
Wouter,
springt op.
Dag, vader.
Bogers.
Dag, mijn jongen, beste jongen.
Hoe gaat het?
Wouter.
Gij begrijpt mijn toestand wel.
Ik ben wat ongedurig. Nog twee weken!
| |
[pagina 78]
| |
Bogers.
Kom, kom. Die tijd is gauw voorbij. Twee weken!
Het zou wat jongen! Na nieuwjaar, is 't niet?
Wouter.
Zoo zei de dokter, ja.
Bogers.
Hier, Wouter, hier.
Ik heb wat voor je meegebracht. Ik kreeg
Het van je moeder mee. Zij laat je groeten.
Wouter.
Het is heel lief van haar, aan mij te denken.
Maar waarom komt zij niet meer met u mede?
Bogers.
't Schokt haar te zeer. De donk're gangen, die
Zij door moet loopen om tot u te komen,
Het sluiten van de deuren achter haar,
Als waar zij een gevang'ne, 't schreeuwen van
Een gek, die in de cel wordt opgesloten,
Dit alles schokt haar zacht gemoed te zeer.
Zij barst in weenen uit, als ze er aan denkt.
Daarom komt zij u niet bezoeken, Wouter.
Zij troost zich met de heerlijke gedachte,
Dat gij nu spoedig uit dit triest gebouw
Verlost zult zijn. Marie is nog te jong
Om de verschrikkingen des levens te
Aanschouwen. Daarom nam 'k haar nimmer mee.
Het deed haar lieflijk meisjeshart te ruw aan.
Wouter.
Wat moeder voelde, ondervond ook ik
De eerste dagen van mijn zijn alhier.
Als men de deuren met den sleutel sloot,
Als waar men bang, dat ik ontvluchten zou,
| |
[pagina 79]
| |
Gevoelde ik mij diep rampzalig. Hoorde 'k
Het schreeuwen van een woesteling, die naar
De cel gebracht werd, 't hart kromp mij ineen.
De somberheid der gangen bracht mij in
Vertwijfling. 't Ergste ondervond ik echter
De eerste nachten op de ziekenzaal.
Ik sliep, of liever waakte - slapen kon ik niet -
Te midden van krankzinnigen. De bedden
Staan rij aan rij. In 't midden van de zaal
Zit een verpleger, die den nacht blijft waken,
Te lezen of te werken aan de tafel.
Vlak naast mij lag een opgewonden gek.
Zijn oogen gloeiden, 't voorhoofd stond vol zweet.
Hij dacht zich op een vurig ros en hitste
Het paard met schrille kreten sneller aan.
Daarnaast een jongen, nauw'lijks twaalf jaar oud,
Die eeuwigdurend, op eentoon'ge wijs
Hetzelfde liedje zong. Hoe was 't ook weer?
Ach, moeder, kom.
Ik ben alleen.
Ach, moeder, kom.
Waar zijt gij heen?
Bogers.
Verdiep u in die droeve dingen niet.
Het is niet goed. Wisch ze uit het brein, mijn jongen.
Wouter.
Dat gaat zoo gauw niet, vader. Wellicht zal
De tijd dit doen. Maar alles kan ik nooit
Vergeten. Nooit. En ach, dat mag ook niet.
Ik heb hier veel gezien en veel geleerd.
De nachten, die ik op mijn slaapvertrekje
Half wakend doorbracht, op mijn eenzaam leger,
Herinnerden den armen dwaas aan veel
Wat hij misdeed aan zijne ouders, allen.
| |
[pagina 80]
| |
Zij leerden mij, het leven is een taak,
Ons opgelegd door hoog're machten. Niemand
Leef voor zich zelf alleen. Hij helpe ieder,
Die hulp behoeft. Hij trooste wie bedroefd is,
Hij doe zijn plicht en zoek 't geluk van andren,
Niet waar, mijn vader, dat 's het hoogst geluk?
Bogers.
Ja, jongen, ja. Wie anderen verblijdt,
Voelt zich blijmoedig en tot dank gestemd.
Wouter.
Wanneer ik vrij ben, vader, ga 'k aan 't werk
Met al mijn krachten, al mijn lust en ijver.
Ik wil mij zelf een schoone toekomst geven.
Gij zult mij helpen, vader. Mag ik weer
Thuiskomen, vader?
Bogers,
na een oogenblik, met allen ernst.
't Ligt aan u, mijn jongen.
Uw eigen smeeken geve u weer toegang.
(Wouter buigt het hoofd; eenige oogenblikken stilte. Een bediende komt binnen.)
Kobes,
zacht tot Bogers.
't Wordt tijd, meneer. 't Kwartier is reeds verstreken.
Bogers.
Ja, 'k ga. Dag, jongen. Dag. Houd goeden moed.
Wouter.
Zeg moeder van mij goeden dag en 't zusje.
Bogers.
Dat zal ik doen, mijn jongen. Goeden dag.
(af met den bediende).
| |
[pagina 81]
| |
Zesde tooneel.
De vorigen, zonder Bogers.
Wouter,
loopt even heen en weer en werpt zich dan weder op de canapé.
O, o!
De Jood.
Ja, juist. Drie en veertig millioen. Een ronde som! En dan mijn Cultuur-maatschappij in de Preanger, die brengt mij ook goed geld op. Laat zien, laat zien. Waar staat het? Ach, ach, wat een onkosten, wat een onkosten. De administrateur twaalf duizend, de commissarissen....
(hij rekent verder)
.
Van Stompen.
Hi, hi, hi. Lachen, lachen. Hi hi hi.
De Majoor loopt onrustig heen en weer in de warande.
| |
Tweede tafereel.
De huiskamer bij Bogers.
Het is avond; de lamp brandt. | |
Eerste tooneel.
Bogers, Charlotte en Marie. Zij zijn allen om de tafel gezeten.
Charlotte,
na een oogenblik van stilte.
Dat is een droevig oudejaar voor ons.
Bogers.
Neen, zeg dat niet Charlotte. Ja, als Wouter
Voor altijd uit het leven was gestooten
En in dat sombre gebouw den dood
Had moeten vinden, dan mocht gij zoo spreken.
Dan was dit oudejaar het droevigste
Van allen, die 'k beleefde. Zijn wij dankbaar.
| |
[pagina 82]
| |
Wat eens gebeurde, moest gebeuren, vrouw.
Laat menschen jamm'ren, een gebeurtenis
Beklagen, eene daad berouwen, 't is
Slechts domheid. Wat geschieden moet, geschiedt.
Wij kunnen slechts uit 's noodlots wegen leeren,
Dat het ons zeker voert naar zijnen wil.
Weersta het niet, vervloek het niet, 't is ijdel.
Wij, menschen, hebben ons voor hem te buigen
De alwil is de alwil. Wij zijn niets.
Dank God dus voor zijn goedertierenheid,
Dat onze zoon weer tot ons keeren mag.
't Had erger kunnen zijn!
Charlotte.
Je hebt gelijk.
O, Edmond, was hij maar weer t'rug.
Marie.
Ja, moeder.
Ook ik verlang zoo naar mijn goeden broer.
Bogers.
Hij komt terug, hij komt terug. Geduld.
Wij moeten nog slechts wein'ge dagen wachten.
Dit is geen vroolijk oudejaar, dat is zoo.
Maar, ach, welk oudejaar was dit dan wel?
Dit is het uur, dat wij herdenken, wat
Het leven ons aan vreugd en smart wou geven.
Veel smart en weinig vreugd, dat is de gift
Van elk vervlogen jaar. 't Was immer zoo.
Wij mogen smeeken, vloeken, weenen. IJdel!
Der menschen klacht om aardsch geluk is als
Het nauw'lijks hoorbaar kraken van een takje,
In 't grootsche woud, wanneer het stormt en loeit.
Wij kleine menschen denken ons zoo groot.
Wat zijn wij? Een atoom, een niets in 't al.
(hij slaat een venster open).
| |
[pagina 83]
| |
Zie, de eeuw'ge maan staat weder aan den hemel.
Haar volle glans verspreidt zijn heerlijk licht
Weer over de aarde. Zui'vrend, rein'gend licht! -
Eenzame maan, vertel mij, wat wij zijn.
Zijn wij dan niets, niets, niets? Een enkel stofje
In 't grootsch heelal? Wat zijn wij? O, wat zijn wij?
(Een oogenblik stilte, dan ziet hij uit het raam naar beneden).
Wie staat daar in den tuin? Ik zag een schaduw
Bewegen? Is daar iemand in den tuin?
Wouter,
buiten.
'k Sta buiten in de sneeuw. O, laat mij binnen.
Charlotte.
Dat is de stem van Wouter.
Bogers.
't Kan niet zijn.
Wouter,
buiten.
'k Sta buiten in de sneeuw. O, laat mij binnen.
Marie.
Ja, dat is Wouter.
Charlotte,
springt op.
O!
Charlotte.
Zijt gij het, Wouter?
Wouter,
buiten.
Ik ben uw zoon. Ik smeek u, laat mij binnen.
Ik heb berouw. O, laat mij binnen, vader.
Bogers.
Hoe komt gij hier zoo laat? Zijt gij ontvlucht?
Wouter.
Men liet mij vrij. 't Is heden oudejaar.
| |
[pagina 84]
| |
Deez' dag werd vastgesteld voor mijn verlossing.
Men zei 't mij niet, opdat ik niet te veel
Naar hem verlangen zou. Dit waar niet goed.
Daarom kreeg ik de tijding onverwacht.
'k Sta buiten in de sneeuw. O, laat mij binnen!
'k Ben vol berouw, ik smeek u om vergiffenis
Voor wat 'k misdeed. O, laat mij binnen, vader.
Bogers.
Ik kom, ik kom.
(af).
Charlotte.
O, o!
Marie.
Moeder, moeder!
(zij vallen elkaar om den hals).
Bogers,
komt terug.
Hier is uw zoon, Charlotte. Wouter, kom.
| |
Tweede tooneel.
De vorigen, Wouter komt op.
Wouter.
Vergeving, moeder. Schenk vergiffenis.
Charlotte.
Mijn Wouter! Beste, lieve jongen! O!
(zij omhelst hem).
Marie,
treed schroomvallig op hem toe.
Dag, Wouter.
Wouter.
Dag, lief zusje. Lief, lief zusje.
(hij kust haar).
Bogers.
Gij doet deez avond blijde eind'gen, Wouter.
Gij werd door uwe ouders niet verwacht.
| |
[pagina 85]
| |
Charlotte.
Heb dank, o, god, heb dank.
Wouter.
Moeder, moeder!
Bogers,
aan het venster.
Stil, stil. O, welk een wonderschoone avond!
Ih hoor de heilige sylvester-klokken.
Het oude jaar luidt uit, het nieuwe in.
Ga heen, oud jaar, beladen met uw smart.
Gij waart ons lief, al bracht gij ons veel leed.
Wij vloeken uwe donk're dagen niet.
Dat onze zegen u verzeil, adieu. -
O, klokken van den heiligen Svlvester,
Dat uw metalen tong alom de vreugd
Om den verloren zoon in het gezin
Verkonde! Klokken, slaat, slaat luider, luider!
O, oude jaar, wat zijt gij wonderschoon!
(Hij treedt van het venster t'rug).
Mijn zoon, niet met banket en wijn, gelijk
Wij vroeger plachten, vieren wij dit feest.
Luidrucht'ge vroolijkheid zou niet betamen.
Te veel ligt achter ons. Maar dankbaarheid
Vervulle ons gemoed. Geen handen vouwen
Zij de uiting van het overvolle hart.
Daar is een heiliger gebed dan dit.
Daar zijn momenten in het menschlijk leven,
Die ons met onuitspreek'lijk zacht gevoel
Vervullen. 't Is als werd de mensch tot tranen
En opgelost in de eeuwigheid. Aan dat
Gevoel zich overgeven is gebed.
Dan is men stil gestemd en liefst alleen. -
Nu, Wouter, zeg uw moeder goeden nacht.
Het is reeds laat. Kus haar gelijk voor heen.
Wouter,
kust zijne moeder,
Nacht, moeder. Goeden nacht. Slaap wel.
| |
[pagina 86]
| |
Charlotte.
Slaap wel,
Mijn jongen.
Wouter.
Is mijn bed gereed?
Charlotte.
Uw kamer
Is nog als vroeger, Wouter. Alles wacht u.
Wouter.
Ik dank u, moeder. Goeden nacht. Nacht vader.
Bogers.
Slaap wel, mijn jongen. Slaap gerust en droom
Van schoone dingen.
Wouter.
Dit zal 'k doen. Slaap wel.
Marie.
k Ga met u, Wouter. Wacht. Nacht moeder, vader.
(zij kust beiden).
Charlotte.
Lief kind.
Bogers.
Mijn lieveling.
Wouter,
aan de deur.
Nu, goedennacht.
(Wouter en Marie af).
| |
Derde tooneel.
Bogers, Charlotte.
Bogers,
na een oogenblik stilte.
Wij gaan ter ruste, vrouw. 't Is middernacht.
Charlotte.
Maar in ons hart is 't licht.
Bogers,
knikt haar toe.
Kom, gaan we, vrouw.
(Charlotte verzet een stoel; Bogers heeft de hand aan de lamp).
einde.
|
|