| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 14. Deel 2]
Adoratie door Willem Kloos.
LI.
O, in mijn denken gaat gij heen en weder,
Zooals een vlinder door een bloem-tuin zweeft...
't Wild liefde-leven, dat diep in mij leeft,
Wordt als een bloem, zóó stil, zoo rein, zoo teeder...
Ja, heel mijn wezen wordt een fijne veder,
Die vreemd bij 't naad'ren van uw voetje beeft,
En al wat in mij groeit en bloeit en streeft
Wuift, als op lente-windjes, op en neder...
O, die lichte stapjes!... uw losjes loopen
Trippelt over 't groen, of daar luchtig hupt
't Kleurige parkietje, dat, stout ontslopen
Aan 't nestje, zich wascht, waar de dauw zacht drupt...
Ga toch niet te met als dat beestje vliegen,
U wendend in de lucht met sierlijk wiegen!...
| |
| |
| |
LII.
Overal is gouden zonlicht daarbuiten,...
Maar ook hierbinnen schijnt de zon zoo schoon...
Diep in mijn ziel gaan de vogeltjes fluiten
Weelderig, en duizenderlei van toon,
Wijl bloemen, als weeke juweelen, spruiten
Omhoog allerwegen, ú tot een kroon.....
O, waar, bij dees dronk'nen zwier mijner luite,
Uwe genaad'ge nabijheid mijn loon!
Kwaamt gij maar even, ik zoude u ontvangen,
Zóó als het past voor een koninklijk kind,
Met spel van gevoelde muziek en zangen,
Ruischende pracht van melodisch verlangen,
Met een hart, dat geen heil dan uw schoonheid hier vindt,
En, hoe lang reeds! voor altijd ú eeniglijk mint.
| |
| |
| |
LIII.
Zoude ik niet juichen en zingen en springen,
Zij het ook slechts om een spel mijner droomen?
Ja, in mijn droomen, daar zie ik u komen,
Zacht-dalend uit hemelsche vrede-kringen...
Wijl u, al lief zich bewegend, omringen
Zwevende geesten in teederlijk schromen,
Die op onspeurbare winden er stroomen,
Om u en langs u, met heerlijk-luid zingen:
Zingt, zingen zij, de zuiverste der zielen,
Die heel dees aard door haar nabijheid heiligt,
Voor wie al stervelingen willoos knielen,
Door háren blik voor zonde en smart beveiligd...
Als heiland kwam zij triomfant'lijk dagen,
En heeft al leed met één gebaar verslagen!...
| |
| |
| |
LIV.
O, de verrukking van zijn ziel te voelen
Branden in vlammen, die om 't hoofd omhoogslaan
Naar de Eenig-Reine, die daar hoog omhoogstaan
Blijft als de godheid, die, met eeuwig-koelen
Geest, maar een groot-goed koninklijk bedoelen,
Staart mijne smeeking met een vriend'lijk oog aan,
Zóó dat ik, ofschoon me ook de wanhoop vloog aan,
Zeg: Tot aan 't einde van mijn Zijn blijf 'k voelen,
Voelen, dat al wat ik weet is een bede,
Om maar gestadig standvastig te mogen
Blijven gelooven in der toekomst zege,
Die wijd-gewiekt, in blank-pluimigen vrede,
Komen zal over mijn wemelende oogen,
Blikkend zoo vroom uwen dageraad tegen.
| |
| |
| |
LV.
O, toen dat wonder van barmhartigheid
Sproot als een kelk vol melk-witte rozen
Omhoog uit uw ziel, die begon te blozen
Heel zacht over eigen stouthartigheid, -
O, hadde ik toen als bloem mijn hart geleid
Vóór uwen voet, dan waar dit arme, brooze
Maar godd'lijk-willende gemoed een pooze,
Plots'ling, van àl zijn diepe smart bevrijd:
Want 'k leed zoo zwaar, maar gij met zachte woorden
Van wijze goedheid en subliem verstand
Hadt mij geheven, van de donk're boorden
Des doods omhoog daar, naar 't Beloofde Land,
Waar dan twee zielen als twee zonnen gloorden,
Samen ópvlammend tot één zelfden brand.
|
|