De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Aanteekeningen over historie en literatuur. Door H.J. Boeken.
| |
[pagina 62]
| |
beschouwing. Want ieder, die, hetzij dan op Gorter's hetzij dan op eene andere wijze, met hoop en geloof in de toekomst staart, wien zal hij beter dan Shelley tot zijnen gids kunnen nemen? Maar wanneer hij Shelley verloochent, dan beneemt hij zich den grootsten steun en hij sluit voor zich zelven de poorten en gangen af, door welke de stem der orakelgevende Godheid tot den luisterenden sterveling kan doordringen. Wat de blijvende plaats is, door Shelley voor altijd in de Wereld-Historie ingenomen, dat zal pas in later eeuwen ten volle kunnen worden bevroed. Maar dit is zeker dat hij en Beethoven den over Milton en Bach doorloopenden draad der Renaissance weder op geheel nieuwe wijze hebben opgenomen en in nu nog lang niet geheel waardeerbare mate de meer vermoede dan begrepen profeten der toekomst zijn geworden. Wie naar hen luistert, hij zal iets bespeuren van de nog onkenbare wegen, die de Godheid het menschdom op nieuw wil doen bewandelen. Wie niet, die brengt zichzelven op eenen dood-loopenden weg. En zoo is ook de nieuwe strijd geopend. Het is niet de strijd voor of tegen het Behoud van het reeds lang vergane. Maar de strijd zal zijn tusschen - aan de ééne zijde - degenen, die de toekomst verwachten van het zich zelven doodende Begrip en - aan de andere zijde - degenen, die de toekomst verwachten van de leven gevende en kweekende Hoop en Geloof, die haar eeuwig leven op nieuw hebben geopenbaard in de aanwezigheid der Muzen.
* * *
En nu Gorter's karakteristiek van Shelley. Ik kan hier niet alles aanhalen wat Gorter zegt over deze schoonste figuur der geheele nieuwere kunst. Ook niet hoe hij zegt dat Shelley verbonden is met den nieuwen bloei van Engelschen handel en industrie. Maar ik geef hier alleen dit | |
[pagina 63]
| |
oordeel van Gorter over Shelley's verzen: ‘Zij zijn zonder sterk verband met andere menschen, zonder diepe kennis der wereld en de zedelijkheid, die daaruit ontstaat.’ Shelley's verzen zonder sterk verband met andere menschen. Welk sterker verband bestaat er met andere menschen dan de liefde? Zoowel de liefde tot eenen enkelen mensch, die den minnaar in die Eéne het hoogste en schoonste doet aanschouwen, wat voor den sterveling aanschouwbaar is en in den minnaar de drift verwekt om zich met dat hoogste en schoonste te vereenigen, als de liefde, die den enkeling in zich zelven alle lijden der geheele Menschheid doet mede lijden? En wie heeft van deze beide liefden schooner en sterker getuigd dan Shelley? Wie heeft na Plato en Dante schooner van de eerste liefde gezongen en gesproken; wie is, ontstoken door de tweede dezer liefden, in edeler daden, in wijdluchtiger philosophie, in meer god-gelijke en menschen-en-werelden-scheppende beelding opgestaan tegen het Onrecht eener gansche bestaande Maatschappij. Of ziet ook Herman Gorter in Epipsychidion niet anders dan de fijnsensueele hemel-en-aarde-phantasieën, die de oppervlakkige lezer er in waardeert en niet die den mensch aan zichzelf ontvoerende Liefde die naar het aanschouwen der hoogste schoonheid doet dorsten? Hoe kan Gorter ‘dieper kennis der Wereld’ ontzeggen aan den inderdaad heiligen dichter, die in zijn korte leven wellicht nooit die kennis van de wereld en hare wegen heeft gekregen, die gewoonlijk den echten dichter en wijsgeer vreemd blijft, maar die in dat korte leven bewezen heeft door innerlijke aanschouwing en herinnering aan vroegere levens gemeenzaam te zijn met de diepste geheimenissen der wereld? Luister naar zijne philosophie, zooals hij die redeneerend heeft neergelegd in zijne ‘Defence of Poetry,’ waarin hij onwederlegbaar vaststelt dat al het goede in eene maatschappij zijn oorsprong heeft in de poëtische dat is scheppende kracht der menschen, hoe alle kwaad en onrecht komt door het | |
[pagina 64]
| |
niet-doordrongen-zijn van eene maatschappij door die scheppende kracht en hoe vooral nu - en nu niet minder dan in Shelley's tijd - de practische kracht der menschen ver ontgroeid is aan de poëtische kracht en dat alleen wanneer dat geestelooze en poëzielooze gevaarte, dat de tegenwoordige maatschappij is, eens weer doordrongen zal zijn van dien scheppenden zuur-deesem, alleen dàn een betere tijd te verwachten zal zijn. En ziet en hoort naar zijn ‘Laon en Cythna,’ zijn ‘Prometheus Unbound,’ waarin hij niet meer philosopheert, maar beeldt, en waarin hij toch getuigt, niet van een maatschappij ‘die het geluk aan slechts zeer enkelen gunt’ maar van den onbluschbaren hartstocht, dien hij had om de wereld te hervormen. Maar wellicht heeft Gorter alleen in onnadenkendheid aldus over Shelley gesproken en zal een nader zich verdiepen in dezen dichter den Zanger van Mei wellicht tot een andere beantwoording brengen van de vraag of de maatschappij de Muzen, dan wel de Muzen de Maatschappij moeten hervormen. |
|