De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 33]
| |
De hel van Dante Alighieri. Door H.J. Boeken.
| |
[pagina 34]
| |
17ik heb het nooit gezien en ik geloof niet dat het 18bestaat. 19Lezer, indien God u vrucht doet hebben van uw 20lezen, ga dan bij u zelven na hoe ik mijn aangezicht 21droog kon houden, 22toen ik van dichtebij onze beeltenis zoo verdraaid 23zag, dat het weenen der oogen den aars besproeide 24langs den naad.
25Ik tenminste weende, geleund tegen een der rots-26blokken van den stuggen rotswand zoodat mijnGa naar voetnoot26
27Geleide tot mij zeide: ‘Zijt gij nog als een van de
28Hier leeft de barmhartigheid wanneer zij wel ge-29storven is. Wie is er misdadiger dan degene die 30bij het oordeel Gods medelijden medebrengt.
31Omhoog het hoofd, omhoog en zie dengene voor
32wien, voor de oogen der Thebanen, de aarde zich
33opende waardoor allen schreeuwden: ‘Waarhenen
37Merk wel wat hem de schouderbladen tot borst
38heeft gemaakt; omdat hij te veel vooruit wilde zien
39kijkt hij nu naar achteren en doet hij eenen achter-
40Zie Tiresias die zijn voorkomen veranderde, wan-41neer hij van man tot vrouw werd, algeheel van 42leden verwisselende; 43en voorts moest hij eerst dezelfde twee ineenge-44kronkelde slangen voor de tweede maal slaan om 45wederom de mannelijke veêren terug te krijgen. 46Aruns is dat met den buik tegen zijn rug die in | |
[pagina 35]
| |
47het gebergte van Luni, waar de Carrariër wiedt,
48die beneden gehuisvest is,
49tusschen witte marmerblokken de spelonk voor zijn
50verblijfplaats had; vanwaar hem niet het gezicht be-51nomen was om naar de sterren en de zee te zien.
52En gene, die de borsten, die gij niet ziet, bedekt
53met de loshangende haarlokken en aan den anderen
54kant alle de harige plekken heeft,
55zij was Manto, die zoekende was over vele landen;
56voorts zette zij zich daar waar ik geboren ben;
57waarom het mij gevalt dat gij een weinig naar mij
58Nadat haar vader uit het leven uitging en Bacchus'Ga naar voetnoot58 59stad onderworpen werd, ging deze langen tijd door 60de wrereld. 61Boven in het schoone Italië ligt een meer aan den 62voet der Alpen, dat Duitschland afsluit aan den 63kant der Tirolers, en heet Benacus.
64Uit duizend, geloof ik, en meer beekjes wordt tus-65schen het Gardameer en Val Camonico de Pennische
66Alp door het water besproeid, dat in het gezegde
67Er is een plaats midden in het meer waar de bis-68schop van Trente en die van Brescia en die van
69Verona, indien hij die reis deed, het teeken des
70Daar waar de oever rondom het laagste is, ligt
71Peschiera, een schoon en sterk pantsier, dat de in-72woners van Brescia en die van Bergamo kan scheiden.
73Daar gebeurt het dat al dàt water valt, hetwelk in
74den schoot van het meer Benacus niet kan blijven
75en dat wordt daaronder tot een rivier door de
76Zoodra het water begint te loopen, dan heet het | |
[pagina 36]
| |
77niet meer Benacus maar het heet Mincius tot aan 78Governo, waar het valt in den Po.
79Niet ver heeft het geloopen of het vindt eene delling,
80waarin het zich uitspreidt, en die delling maakt het
81tot een poel en in den zomer pleegt die delling
82Daar langs gaande zag de rauwe maagd een stuk 83land in het midden van het moeras dat onbebouwd 84was en zonder inwoners.
85Daar, om alle verkeer met menschen te ontvluchten,
86verbleef zij met hare slaven om hare kunsten uit
87te oefenen en daar leefde zij en daar liet zij haar
88De menschen daarna die daar rondom verspreid 89waren, verzamelden zich op die plaats, die sterk was 90door het moeras, dat zij aan alle kanten om zich had. 91Zij maakten hunne stad op dat doode gebeente; en 92naar haar, die het eerst die plaats verkoor, noemden 93zij haar Mantua. 94Reeds was het volk binnen in haar talrijker gewor-Ga naar voetnoot9495den voordat de overdwaalsheid van Casalodi door 96Pinamonte verschalkt werd. 97Daarom zeg ik u dat zoo gij ooit den oorsprong van 98mijn land mocht hooren afleiden, geen leugen de 99waarheid moge verduisteren.’ 100En ik: ‘Meester, uwe redeneeringen zijn voor mij 101zoo zeker en winnen zoozeer mijn geloof dat alle 102andere voor mij zouden zijn als doove kolen. 103Maar zeg mij van dat volk dat daar voortgaat of 104gij er nog iemand ziet der aandacht waardig; daar 105mijn geest alleen daarop doelt.’ | |
[pagina 37]
| |
106Toen zeide hij tot mij: ‘Die daar van de kinnebak
107zijn baard doet nederdalen op de gebruinde schou-108derbladen, bij was, toen Griekenland van mannen
112Eurypylus heette bij en zoo noemt hem ergens mijneGa naar voetnoot112 113hooge tragedie; gij weet dat wel, gij die haar geheel 114en al kent. 115Die andere, die in de lendenen zoo dun is, was 116Michel Scott die waarlijk het spel der magische 117streken verstond. 118Zie Guido Bonatti, zie Asdente, die nu wel wildeGa naar voetnoot118 119dat hij zich bij leder en leest gehouden had, maar 120te laat berouwt het hem. 121Zie de ongelukkigen die draad, spoel en spinrokken 122lieten varen en waarzegsters werden; zij deden 123kwade kunsten met kruiden en afbeeldsels. 124Maar kom nu, daar Kaïn met zijn takkenbos reedsGa naar voetnoot124 125de grens houdt der beide halfronden en onder 126Sevilla de golven raakt. 127En reeds was gisternacht de maan vol: wel moetGa naar voetnoot127 128gij u te binnen brengen dat geene wending door 129het diepe woud u schaadde.’ 130Aldus sprak hij tot mij en ondertusschen gingen 131wij voort. | |
[pagina 38]
| |
De een-en-twintigste zang.
| |
[pagina 39]
| |
21ik zag het pek gansch zich belgen en saamgeperst
22Terwijl ik daar beneden met starren blik keek, sprak 23mijn gids: ‘Wacht u, wacht u.’ en zoo sprekende 24trok hij mij tot zich van de plaats waar ik stond. 25Toen draaide ik mij als de man die te laat ziet, dat, 26wat hem voegt te ontvluchten en wien plotselinge 27schrik verdwaast, 28zoodat hij door het zien niet denkt aan het ver-29trekken: en ik zag achter ons eenen zwarten duivel 30rennende over den rotsweg naderkomen. 31Wee hoe woest was hij in het aangezicht en hoe 32bitter scheen hij mij in zijne gebaren met de vlerken 33gespreid en licht op zijne voeten. 34Zijnen schouder die spits en ontzaglijk was, bezwaarde 35een zondaar met beide de heupen en gene hield in 36den greep zijner vingeren de wreef van diens voeten. 37Van onze brug riep hij: ‘Kwaad-klauwen, ziet hier 38een van de overheden van Santa Zita: legt hemGa naar voetnoot38 39onder, daar ik wederkeer 40naar dat land dat er wel mede voorzien is: elk man 41is daar rechtverdraaier behalve Bonturo: van neenGa naar voetnoot41 42maakt men voor geld daar ja.’
43Daar beneden smeet hij hem neer en hij ging weer
44heen over den harden rotsweg en nooit werd bloed-45hond met zoo groote vaart losgelaten om den dief
46De zondaar dook onder en kwam tot een boog ge-47bogen weer boven; maar de duivelen, die de brug
48tot beschutting hadden, schreeuwden: ‘Hier is 'tGa naar voetnoot48
| |
[pagina 40]
| |
49Hier zwemt men anders dan in den Serchio; daaromGa naar voetnoot49 50indien ge niet naar onze gaffels verlangt: kom 51dan niet boven op het pek.’
52Voorts sloegen zij de tanden van meer dan honderd
53gaffels in hem en ze zeiden: ‘Ondergedompeld volgt
54het dat men hier danst, zoodat gij, als ge kunt, in
55Niet anders laten de koks hunne dienaren het vleesch 56midden in den ketel met de haken onderdompelen 57opdat het niet boven drijve. 58De goede meester: ‘Opdat niet blijke dat gij hier 59zijt,’ zeide hij tot mij: ‘houd u plat achter een 60rotsblok opdat gij eenige beschutting hebt.
61En om eenige beleediging die mij wordt aangedaan,
62word daarom niet bang, daar mij deze dingen
63bekend zijn, omdat ik wel een andermaal bij zulk
64Voorts schreed hij voort over het toppunt van de
65brug: en toen hij op den zesden oeverrand gekomen
66was, had hij wel noodig een rustig voorhoofd te
67Met die woede en met die stormachtigheid waar-68mede de honden naar buiten loopen achter den
69armen man die om een aalmoes vraagt plotseling,
73Voordat uw vork mij grijpe, kome één van u naar 74voren, die mij hoore, en dan bezinne men zich of 75men mij zal prikken.’ 76Allen riepen: ‘Ga gij, Kwaad-staart!’ waardoor een 77zich opmaakte, maar de anderen stonden stil; en | |
[pagina 41]
| |
78hij kwam tot hem zeggende. ‘Wat baat het hen?’Ga naar voetnoot78
79‘Gelooft gij, Kwaadstaart, mij hier gekomen te zien,’
80zeide mijn Meester: ‘tot nog ongedeerd door al uwe
81wapenen,
82zonder den wil der Godheid en de gunst van het
83noodlot? laat mij gaan, daar men in den Hemel
84gewild heeft dat ik eenen anderen den woesten weg
85Toen was zijn trots dermate gevallen, dat hij zich 86den gaffel voor de voeten liet vallen, en tot de 87anderen zeide: ‘Nu worde hij niet gestoken.’ 88En mijn Gids zeide mij: ‘Gij, die daar gansch plat 89tusschen de rotsen van de brug zit, kom vreezeloos 90weer tot mij terug.’
91Waarom ik mij opmaakte en snel tot hem kwam;
92en de duivelen kwamen allen naar voren zoodat ik
93vreesde dat zij zich niet aan het verdrag zouden
94En zoo zag ik eenmaal de krijgsknechten vreezen
95die onder verdrag uit Cabrona uitgingen, daar zij zich
96Ik drong mij met mijn gansche persoon tegen 97mijnen leidsman, en ik draaide mijne oogen nietGa naar voetnoot97 98naar den kant van hunne verschijning, die mij niet 99malsch leek. 100Zij streken de gaffels en: ‘Wilt gij,’ zeide de één | |
[pagina 42]
| |
101tegen den ander: ‘dat ik hem op het kruis rake?’ 102En zij antwoordden: ‘Ja, maak dat gij hem raakt.’ 103Maar die duivel, die zich met mijnen Gids had 104onderhouden, wendde zich snel om en zeide: ‘Houd 105op, houd op, Pluk-haar!’ 106Voorts zeide hij tot ons: ‘Langs dezen rots-weg zult 107gij niet verder voort kunnen gaan, daar de zesde 108boog tot op den bodem gansch vermorzeld ligt: 109en indien toch het verder voortgaan u gevalt, gaat 110dan voort over dezen dam: dicht bij is een andere 111rotsrug, die u een overgang geeft.Ga naar voetnoot111 112Gisteren, vijf uren later dan dit uur, hadden zichGa naar voetnoot112 113twaalfhonderd zes en zestig jaren vervuld, sedert 114hier de brug gebroken werd. 115Ik zend daar henen dezen van de mijnen om te 116zien of iemand daar een luchtje schept: gaat metGa naar voetnoot116 117hen, want ze zullen niet kwaadaardig zijn. 118Kom naar voren, Zeilstrijker en IJstrapper,’ begost 119hij te zeggen: ‘en gij Hondsnoet: en laat Ruigbaard 120het vendel voeren. 121Bes-luster kome achter hem, en Draken-muil, 122Everzwijn met de slag-tanden, en Bullebijter, en 123Schim-vlerk en Zotte Rood-mond. 124Doorzoekt rondom de kokende pek-wakken; laat 125dezen ongedeerd zijn tot aan den volgenden rots-weg, 126die gansch ongebroken over de kuilen gaat.’ 127‘Wee mij! Meester, wat is dat wat ik zie?’ zeide | |
[pagina 43]
| |
128ik: ‘zie, laat ons alleen en zonder geleide gaan,
129indien gij weet te gaan, want ik verlang dat
130Indien gij zoo opmerkzaam zijt als gij pleegt, ziet 131gij niet dat zij de tanden knarsen en door de wenk-132brauwen ons met pijn bedreigen?’ 133En bij tot mij: ‘Ik wil niet dat gij vreest. Laat ze 134maar tanden knarsen zooveel het hen lust, want 135dat doen ze tegen de pijn-lijdende gekookten.’ 136En over den linker rotsweg zwenkten zij; maar eerst 137had ieder tot teeken de tong uitgestoken en de tan-138den laten zien aan hunnen aanvoerder. 139En deze had van zijn aars een trompet gemaakt. | |
[pagina 44]
| |
De twee-en-twintigste zang.
| |
[pagina 45]
| |
19Gelijk de dolfijnen, wanneer zij den zeeluiden met
20den boog van hun ruggegraat een teeken geven,
21dat zij er op bedacht moeten zijn om hun hulk te
25En gelijk aan den sloot-kant de kikvorschen met 26den muil naar buiten staan, zoodat zij de pooten en 27het overige dikke verbergen; 28zoo stonden aan allen kant de zondaren; maar toen 29Ruigbaard nader-kwam, trokken zij zich zóó terug 30onder de kook-bellen.
31Ik zag, en nog gruwt mijn hart er van, éénen
32wachten zooals het wel gebeurt dat de ééne kik-33vorsch achterblijft terwijl de ander ver wegspringt.
34En Bullebijter, die het meest tegenover hem was,
35sloeg hem met de bepekte haren aan zijn vork
36en trok hem naar boven, zoodat hij mij een visch-
37Ik wist reeds van allen den naam, zoo goed had 38ik er op gelet, toen zij werden uitgekozen, en voorts 39als zij dan geroepen werden, merkte ik mij hoe. 40‘O Roodmond, maak dat gij hun de klauwen in 41den rug zet, zóó dat gij ze vilt,’ zoo riepen te 42zamen alle de verdoemden. 43En ik zeide: ‘Mijn Meester, maak, indien gij kunt 44zoodat gij wetet wie de rampzalige is, in de handen 45gevallen van zijne tegenstanders. 46Mijn Gids klampte hem van ter zijde aan, vroeg 47hem van waar hij was en gene antwoordde: “Ik 48was geboortig uit het Rijk van Navarre.” 49Mijn moeder stelde mij tot eenen knecht bij eenen 50heer, daar zij mij gewonnen had van eenen brasser, 51verderver van zich-zelven en van zijne goederen. | |
[pagina 46]
| |
52Voorts was ik lijfknecht van den goeden koning 53Tibaud: daar zette ik er mij toe om schelmerijen te 54bedrijven, waarvan ik nu rekenschap geef in dit heete.’ 55En Everzwijn, bij wien aan elken kant een slagtand 56uit den mond stak als bij een varken, deed hem 57gevoelen hoe de eene [tand] stak.
58Tusschen kwade katten was de muis gekomen;
59maar Ruigbaard sloot hem in zijn armen en zeide:
60‘Blijft gij lieden daar, terwijl ik hem aan de vork
61En naar mijnen Meester wendde hij het gezicht en:
62‘Vraag hem,’ zeide hij: ‘zoo gij nog meer van
63hem verlangt te weten, voordat een ander hem
64De Gids: ‘Dan spreek van de andere slechten: 65kent gij er eenen onder het pek die uit Italië is?’ 66En hij: ‘Zoo even 67ging ik weg van éénen, die daar uit die buurt was: 68mocht ik daar nog zoo goed geborgen met hem 69zijn, daar ik noch klauw noch gaffel vreesde. 70En Bes-luster: “Te lankmoedig zijn wij geweest,” 71zeide hij; en hij greep zijn arm met zijn vork, zóó 72dat hij, rijtende, het eene lid er van weghaalde. 73Ook Drakemuil wilde hem grijpen onder aan de 74benen; waarom hun aanvoerder zich met kwaden 75blik omdraaide.
76Toen zij een weinig tot bedaren waren gekomen
77vroeg mijn Gids zonder vertoef aan hem die nog
78verbluft was van zijne verwonding:
79“Wie was dat, van wien gij zeidet dat gij tot
80uw leed gescheiden werdt om op den oever te
81komen?” En hij antwoordde: “Dat was Broeder
| |
[pagina 47]
| |
82die van Gallura, een vat van alle ongerechtigheid, die 83de vijanden van zijnen heer in zijne macht had, maar 84ze zoo behandelde dat ze hem allen prezen.
85Zoo kreeg hij geld, en liet hij ze zonder verhoor
86vrij, zooals hij zelf zegt: en ook in de andere
87ambten was hij geen kleine schurk maar een opper-
88Met hem verkeert heer Michel Zanche van Logodoro;Ga naar voetnoot88 89en om te spreken van Sardinië voelen hunne tongen 90zich nimmer te moei. 91Wee! zie hoe daar die ander de tanden toont; ik 92zou nog meer zeggen: maar ik vrees dat hij zich 93gereed maakt om mij de luis te krabben.” 94En de groote hoofdman, gericht naar Schimvlerk, 95die de oogen reeds draaide om hem te slaan, zeide: 96“Pak u weg, kwade vogel!” 97“Indien gij” heer, begon de gerustgestelde daarna: 98“Toscanen of Lombarden” wilt zien of hooren, dan 99zal ik er doen komen. 100Maar laat de kwade klauwen een weinig in rustGa naar voetnoot100 101zijn, zoodat genen hunne wraak niet vreezen; en 102dan zal ik, op deze zelfde plaats blijvende zitten, 103voor éénen, die ik ben, er zeven doen komen, wan-104neer ik fluiten zal, gelijk ons gebruik is om dan te 105doen opdat er een zich naar buiten begeve.’ | |
[pagina 48]
| |
106Hondsnoet richtte bij dit woord den muil op, het
107hoofd schuddende en zeide: ‘Hoor den kwaden streek,
108dien hij heeft bedacht om zich weer onder in het
109Waarop hij, die listigheid had in grooten rijkdom, 110antwoordde: ‘Voorwaar te kwade streken heb ik, 111als ik den mijnen grooter leed bezorg!’
112Zeil-strijker kon zich niet weerhouden, maar tegen
113den zin der anderen in, zeide hij tot hem: ‘Als gij
114naar beneden gaat, ik zal u niet achterna komen in
118Gij die dit leest, nu zult gij van een nieuw spel
119hooren. Een elk richtte de oogen naar den anderen
120kant, en hij het eerst, die het stugst was geweestGa naar voetnoot120
121De Navarrees gebruikte wel zijn tijd; hij zette de 122zolen vast op den grond en in één wip sprong hij 123en ontkwam hij aan hun voornemen.Ga naar voetnoot123
124Elk stond hier plotseling van versteld, maar hij het
125meest, die oorzaak wras van het mislukken: daarom
126maakte hij zich op en schreeuwde hij: ‘Ik pak je.’
127Maar weinig vermocht hij: daar [de vlugheid] zijner
128vleugelen de vrees [van den anderen] niet kon vóór
129komen: gene dook onder, en hij [Zeilstrijker] keerde
133IJstrapper vertoornd om het spel, hield, verlekkerd | |
[pagina 49]
| |
134om, daar gene ontkomen was, zelf de prooi te 135pakken, vliegende achter hem aan, 136en daar de rechtsverdraaier verdwenen was, richtte 137hij zijne klauwen tegen zijnen gezel, en boven de 138sloot raakten zij in elkander verwikkeld. 139Maar de ander was sperwer en grijpvogel genoeg 140om hem te pakken en beiden vielen zij midden in 141de kokende poel. 142Het heete vocht was plotseling ontwikkelaar: maar 143daarom toch was het hun niet onmogelijk zich op 144te richten, zóó hadden zij de vleugelen bepekt.
145Ruigbaard, die met zijne andere gezellen stond
146te treuren, deed er vier naar den anderen kant
147vliegen allen met een gaffel, en wèl snel
148gingen zij hier en ginds op hun post; zij staken
|
|