De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Eerste tooneel.
Richard ligt in een luien stoel te lezen. Het is een oogenblik stil. Dan komt de bediende op.
Bediende.
Daar is een heer voor u.
Richard.
Voor mij? Laat binnen.
(bediende af).
| |
Tweede tooneel.
Richard; Bogers komt op.
Bogers.
Waar is mijn zoon?
(Richard springt verschrikt op) .Antwoord. Waar is mijn zoon?
Richard.
Ik weet het niet.
| |
[pagina 18]
| |
Bogers.
Waar is mijn zoon, mijn zoon?
Ontwijk mijn vragen niet. Ik moet hem hebben.
Richard.
Ik weet het niet. Misschien bij Adeline.
Bogers.
Bij Adeline? Heeft hij een maîtres?
Natuurlijk ja. Dat leerde hij van u.
Dat hoort er bij!
Richard.
'k Verdien deez' woorden niet.
Ik ben zijn vriend.
Bogers.
Zijn vriend? Betoont gij vriendschap
Door mijnen zoon in 't ongeluk te storten?
Betoont gij vriendschap door hem mee te slepen
In uwe zonden en lichtzinnig leven?
Betoont gij vriendschap door een zoon van huis
Te houden, waar zijn moeder om hem weent?
Voorwaar, een vreemde vriendschap! 'k Lach om haar!
Richard.
Van u verdien ik geen verwijten. Luister.
Toen Wouter op een avond bij mij kwam
En mij vertelde, 't ouderlijke huis
Ontvlucht te hebben, ried ik hem uit vriendschap
Terug te keeren. Maar gij kent uw zoon.
Niets prikkelt hem als tegenstand. Daarom
Bood ik mijn huis hem aan. Was dit zoo slecht?
Wat moest hij doen? Hij kent slechts mij. Had ik
Hem laten gaan, God weet, wat er gebeurd waar.
Bogers.
Vergeef mijn harde woorden van daareven.
Was 't u vergund in mijn gemoed te lezen,
| |
[pagina 19]
| |
Gij zoudt mijn binnentreden wel verschoonen.
Ik zoek mijn zoon. Waar is hij? Zeg het mij.
Ik had van morgen vroeg een onderhoud
Met hem, waarin hij zich zoo vreemd gedroeg,
Dat 'k bijna vreezen moest voor zijn verstand.
Ik liet hem gaan. Ik wist niet wat te doen.
Maar in den middag zag ik hem weer slieren;
Hij was beschonken. Waggelend sprak hij
Mij aan, o schande! lachte om mijn baard,
Mijn grijze haren, noemde mij een gek,
Die zich verbeeldde van de wereld meer
Te weten, dan hij zelf. En schande! schande!
Hij toonde mij, zijn vader, toonde mij
De del, die zijner zonden kloak is.
Hij liep met haar, gearmd, op lichten dag.
Hij streek haar om den hals, en beiden lachten,
Om mij, den ouden man. O, schande, schande!
(Hij verbergt het gelaat in de handen).
Richard.
Deed Wouter dat? O, arme, arme vader!
Bogers.
Waar is mijn zoon? Ik breng hem t'rug naar huis.
Beneden staan twee dienaars van de wet,
Die met geweld, als 't moet, hem medesleuren.
Waar is mijn zoon? Indien hij hier is, zeg 't mij.
Richard.
Hij is niet hier. 'k Bezweer u.
Bogers.
Waar, waar dan?
Richard.
Misschien bij Adeline.
Bogers.
Waar woont die vrouw?
| |
[pagina 20]
| |
Richard.
Hier in de buurt. De straat die 't naaste grenst
Aan deze. 't Tweede huis.
Bogers.
Ik ga hem zoeken.
Ik vind hem of ik ken mij zelven niet.
Gegroet. Ik dank u voor het onderkomen,
Dat gij mijn zoon verschaftet. Dank, heb dank.
(Af).
| |
Derde tooneel.
Richard, alleen.
'k Heb meelij met dien ouden man. O, Wouter,
Dit had ik niet van u gedacht. Uw vader!
Wie spot met zijnen vader? 'k Vraag u, wie?
Hij wordt waanzinnig. Ja, dit is zijn einde.
Arme, arme Wouter. Arme vader!
Ja, zijn gedrag wordt vreemder met den dag.
De waanzin. O, een gruw'lijk, gruwlijk einde!
| |
Vierde tooneel.
De vorige. Wouter komt op.
Wouter.
Was hier mijn vader? 'k Zag hem gaan met twee
In zware jassen diep gehulde mannen.
Zij leken mij twee speurders der politie.
Nu, antwoord. Was mijn vader hier?
Richard.
Ja, Wouter.
Wouter.
Wat wilde hij?
| |
[pagina 21]
| |
Richard.
Hij zocht u.
Wouter.
Hier in huis?
Om welke reden?
Richard.
Om u t'rug te halen.
Wouter.
Ha, ha! Hij wil mij met geweld meesleuren?
Hij neme zich in acht, en al zijn helpers.
'k Laat mij niet dwingen. 'k Wil mijn vrijheid. Raakt
Eén van die lui mij aan, 't zal hem berouwen!
Richard.
Ga naar uw huis terug. Ach, doe dat, Wouter.
Wouter.
Neen, neen en nog eens neen. Ik ga niet t'rug.
Richard.
Spraakt gij uw vader aan met Adeline?
Wouter.
'k Deed zulks. Ik was beschonken. 't Rouwt mij nu.
Zij is een hoer. Ik wil haar langer niet.
Richard.
Dat was niet goed van u.
Wouter.
Niet goed? Waarom?
Zeg mij, wat goed is en wat slecht, en 'k zal
U lauweren als redder van de menschheid.
Ik leefde met een slet. Dit lijkt wel zonde.
Maar is het zonde? 'k Weet het niet. En gij?
Waarom deed God ons dan geboren worden
Met lusten? Moeten wij hen slechts bedwingen?
| |
[pagina 22]
| |
Of moeten wij aan hen voldoen? Weet gìj het?
Zijn wij op deze aarde om te leven,
Zooals het hart, de zinnen ons gebieden?
Of moeten wij naar hunne stem niet hooren
En ons in alles matigen? Weet gìj het?
Ik weet het niet en niemand zal 't ooit weten.
Maar wat die slet betreft, 'k wil haar niet meer.
Ik walg van haar. Blanketsel doodt de liefde.
(Hij werpt zich in een stoel).
Richard.
Uw vader is naar Adeline's huis.
Wouter.
Hoe vond hij dat?
Richard.
Door mij.
Wouter.
Door u? Door u?
Verraadt gij mij? Gij zijt een ware vriend!
Richard.
Een beter vriend, dan gij misschien bevroedt.
Ik ben het eens met uwen vader, Wouter.
Ga naar uw huis terug. Dit waar het beste.
Wouter.
Ontzegt gij mij uw huis?
Richard.
Dit doe ik niet.
Mijn huis is 't uw', zoolang gij zelf verkiest.
Maar dienaars van de wet kan 'k niet beletten,
U uit mijn huis te halen. Nu, 'k ga heen.
Ik ben geen minnaar van een woest tooneel,
En 'k vrees het ergste.
Wouter.
Nu, vaarwel, vaarwel.
| |
[pagina 23]
| |
Richard,
ziet hem aan.
Wat meent ge?
Wouter.
Niets. Ik groet u slechts. Vaarwel.
Richard.
Bega geen dwaasheid, Wouter.
Wouter,
spottend.
Ik een dwaasheid?
Kom, kom. Dit meent gij niet. Vaarwel.
Richard,
met nadruk.
Tot ziens.
(Af).
| |
Vijfde tooneel.
Wouter, alleen.
‘Tot ziens’. Ja, in den hemel of de hel!
Waar zou ik wel belanden? 'k Heb mijn vader
Beleedigd, diep gekrenkt, mijn goede moeder
Verdriet berokkend. Ja, wat al niet meer?
Wiskunstenaars bespot. Dit voert mij helwaarts.
Gewis. Geleerden kwellen is een zonde.
Zij komen in den hemel, allen, zeker.
Wie 't leven sleet met boek, papier en passer,
Verdient het eeuw'ge leven, ja, gewis. -
O, o!
(hij haalt een fleschje te voorschijn) .Hier, goede vriend, wilt gij mij helpen?
Deze aard wil ik ontvlieden. Breng mij elders.
Ik heb in apotheek na apotheek
Uw kostbaar vocht vergaard. Men gaf het mij
Bij druppels. 'k Kon den slaap niet vatten, zei ik.
Had ik gezegd den eeùw'gen slaap, men had
Dit vocht mij niet geschonken. Eeuw'ge slaap!
| |
[pagina 24]
| |
't Moet heerlijk zijn, te rusten voor altijd.
Maar is de dood een eeuw'ge rust? Wie wreet het?
Klein fleschje, antwoord mij. Waar brengt gij mij?
Voor immer onder de aard, in 't koele graf?
Of brengt gij mij naar hoogere gewesten?
Wie zal 't mij zeggen? Wie, wie zal 't mij zeggen?
(hij maakt de balkondeur open en treedt naar buiten).
Gij sterren, die met uwen zachten glans
Mij spreekt van andere regionen, antwoordt!
Wat is de dood? Waar brengt dit fleschje mij?
Geleidt het mij naar Lethe's droeven stroom,
In 't rijk der schimmen? Voert het mij naar u,
Naar streken, waar de ziele henenvliedt,
Ontdaan van 't trage vleesch? O, antwoordt mij!
Of word ik weer tot stof, waaruit 'k ontstond?
O, sterren, antwoordt mij! - Een ijdel roepen!
Wie gaf ooit antwoord op der menschen smeeken
Om waarheid, licht in 't onbegrijp'lijk al?
(hij treedt weer binnen)
Ik geef mij zelven antwoord, door dit vocht
Te drinken.
(hij maakt het fleschje open) .Neen, niet hier. Dit waar een slechte
Belooning voor een vriendschapsdienst. Niet hier!
Niet hier!
(Af).
| |
Derde tafereel.
Een straat.
| |
Eerste tooneel.
Bogers komt op met twee rechercheurs van politie.
Bogers.
Hier is het huis. Hij keerde wellicht t'rug.
Een der rechercheurs.
Wij bellen aan.
| |
[pagina 25]
| |
Tweede rechercheur.
Neen, stil. 'k Hoor iemand komen.
Bogers.
Dit is de tred van mijnen zoon. 'k Verberg me.
O, gruwel, dat 'k mijn eigen zoon in hecht'nis
Moet laten nemen!
Eerste rechercheur.
Stil. Hij komt.
Bogers.
O, God, God!
| |
Tweede tooneel.
De vorigen. Wouter treedt uit het huis van Richard.
Wouter.
Wie zijn die mannen?
Eerste rechercheur.
Zijt gij Wouter Bogers?
Wouter.
Die ben ik, ja.
Eerste rechercheur.
Dan neem ik u gevangen.
(De rechercheurs vatten hem bij de polsen).
Wouter.
Laat los. Laat los. Los, los!
Eerste rechercheur.
Bedaar, bedaar.
Wat hebt gij in dien zak?
Wouter.
Fouilleer mij niet!
| |
[pagina 26]
| |
Eerste rechercheur,
haalt een mes uit Wouter's jas.
Ha, ha! Een mes. Gevaarlijk speeltuig, vriend.
'k Bewaar het wel voor u. Laat verder zien.
Wouter.
Laat los, laat los!
Eerste rechercheur.
Wat klemt gij in die hand?
Wouter.
Ik toon 't u niet.
Eerste rechercheur.
Laat zien.
Wouter.
Ik wil niet.
Eerste rechercheur,
ontneemt hem het fleschje.
Ha!
Vergif. Dat is geen smaak'lijk drankje, vriend.
Maar 't is wat weinig; hoogstens voor een slaapje.
Kom, ga nu mee.
Wouter.
Laat los, laat los.
Tweede rechercheur.
Vooruit.
Geen tegenstribb'ling. 't Rijtuig wacht ons ginds.
Wouter.
Ik wil niet mee, ik wil niet. - Ha, mijn vader!
O, laat die ruwe handen mij niet knellen!
O, laat die knechten mij niet medesleuren!
Ik word bezoedeld door hun ruwen aangreep.
O, vader, vader! Hoe, gij antwoordt niet?
Wees dan gevloekt door uwen zoon, gevloekt!
Gij, moeder, allen, weest gevloekt, gevloekt!
| |
[pagina 27]
| |
Eerste rechercheur.
Allo, speel geen comedie, vriendje. Kom.
Wouter.
Gevloekt, gevloekt, gevloekt!
(De rechercheurs sleuren Wouter weg).
| |
Derde tooneel.
Bogers, alleen.
O, vaderhart,
Breek niet, breek niet. Wat zal zijn moeder zeggen?
Ik keer niet zonder mijnen zoon terug.
O, Wouter, Wouter. O, o, o!
(hij volgt de anderen) . | |
Vierde tafereel.
De huiskamer bij Bogers.
Het is avond. De lamp brandt. | |
Eerste tooneel.
Charlotte en Marie zitten aan tafel, de laatste schenkt thee.
Marie.
Begrijpt gij, moeder, waarom vader gist'ren
Niet thuis gekomen is?
Charlotte.
'k Begrijp het niet,
Lief kind. Maar toch, ik heb een voorgevoel,
Van dat een onheil plaats gegrepen heeft.
'k Zag in den droom - o, gruwelijk gezicht! -
Mijn Wouter met zijn vader worst'len. - Neen,
'k Wil daaraan niet meer denken. 't Is te vrees'lijk.
Marie.
Hoe lang is Wouter van ons weg?
| |
[pagina 28]
| |
Charlotte.
Drie weken
Welhaast.
Marie.
Wat doet hij in de groote stad?
Charlotte.
Ik weet het niet. O, was hij maar weer t'rug!
Marie.
Daar gaat de voordeur open.
Charlotte.
Stil. Laat hooren.
(Men hoort eene deur dichtslaan, en iemand naar boven komen).
Ja, ja. Dat is uw vader, kind. Gauw, heet
Hem welkom. Gauw!
Marie,
loopt naar de deur.
Daar is hij al. Dag, vader.
| |
Tweede tooneel.
De vorigen. Bogers homt op.
Bogers,
drukt haar even de hand.
Dag, kind. Dag, kind.
Marie.
Krijg ik geen kus van u?
Bogers.
Lief, lief, lief kind.
(hij kust haar) .
Charlotte.
Wat scheelt u, man? Spreek. Zaagt
Gij Wouter nog?
Bogers.
Ik zag hem, ja.
| |
[pagina 29]
| |
Charlotte.
Waar is hij?
Hebt gij hem meegebracht?
Bogers.
Hem meegebracht?
(wacht een oogenblik)
Hij is in een gesticht.
Charlotte.
In een gesticht?
Krankzinnig?
Bogers.
Neen, dat niet. 'k Geloof het niet.
De dokters weten niet, wat Wouter scheelt.
Zijn toestand werd voor abnormaal verklaard.
Daarom werd hij in een gesticht gebracht,
Opdat hij rust, volkomen rust zou hebben.
Charlotte.
O, o. Mijn jongen is krankzinnig. O,
Waarom hebt gij geweld gebruikt? Hij was
Van zelf wel t'ruggekeerd. Ik ken mijn jongen.
Bogers.
Neen, neen. Ik mocht hem zoo niet laten. Luister.
'k Ontmoette hem bij toeval in de stad.
Hij sprak mij aan. Hij vroeg naar u.
Charlotte.
Naar mij?
Dat wist ik wel!
Bogers.
Hij vroeg, hoe 't met u ging.
Ik zei, dat hij dit wel begrijpen kon.
Maar neen, hij was te trotsch om dit te erkennen.
Toen zei ik hem op strengen toon, te gaan.
| |
[pagina 30]
| |
Dit prikkelde hem tot verzet en opstand.
Hij sprak mij weder aan. Wij kregen woorden.
'k Zei hem mijn meening over zijn gedrag,
En dat mijn plicht als vader mij gebood
Hem t'rug te halen. O, had gij hem toen
Gezien! Woest keek hij uit de oogen, dreigde
Een ieder, die hem aan het lijf kwam, te
Vermoorden, wierp zijn glas in stukken, zwoer
Zijn woord gestand te doen en snelde heen.
Wat moest ik doen? Ik wist het niet, 'k was nog
Besluiteloos. Ik deed mijn zaken af
En dwaalde nog wat door de stad, toen 'k hem
Weer zag. Hij liep - neen, dit vertel 'k u niet.
Een moeder mag dit van haar zoon niet weten.
Hij was beschonken. Dit zij u genoeg.
Nu weifelde ik niet meer. Ik was besloten.
Ik ging naar Richard's huis. Gij kent hem wel,
Zijn vriend, die vroeger jaren hier wel kwam.
'k Had hem met Wouter pas gezien, en dacht
Dat hij bij hem zijn intrek had genomen.
Ik raadde goed, maar trof hem niet. Op straat
Moest ik hem arresteeren. 't Was reeds donker.
Twee dienaars van de wet had 'k tot mijn dienst.
'k Vergeet dit oogenblik mijn leven niet.
Hij vloekte mij, zijn moeder, allen, allen.
‘Gevloekt, gevloekt.’ Het klinkt nog in mijn ooren.
O, vrees'lijk oogenblik, 'k vergeet u nimmer!
Charlotte.
Men deed hem toch geen kwaad? Vertel, vertel.
'k Wil alles weten. Wat gebeurde er verder?
Bogers.
Hij werd geheel den nacht bewaakt. Men had
Bij hem vergif gevonden. 't Was dus plicht
Dat hij in 't oog gehouden werd. God weet,
| |
[pagina 31]
| |
Wat hij van plan was met dit vocht te doen!
De agent, die hem bewaakte, zeide mij
Dat hij geheel den nacht te keer ging, als
Een dolle, om zijn vrijheid riep en weende.
Maar in den morgen, toen het licht werd, viel
Hij in een diepen slaap, waaruit men hem
Met moeite wakker schudde. Hij zag bleek.
Zijn oogen stonden strak, als zag hij niets.
De dokters, die men had ontboden, vroegen
Wat hij beginnen zou, als men hem vrijliet.
Zijn antwoord was: Dan weet ik wat te doen!
En verder zei hij niets. Wat moest men doen?
Zijn vrijheid hem hergeven? Neen, dit mocht niet.
Hij was gevaarlijk voor zich zelf, in staat
Tot alles. Hem gevangen zetten? Neen.
Men moest hem ontoerekenbaar verklaren
Voor wat hij deed. Dus voerde men hem naar
't Krankzinnigengesticht. Doch er is hoop,
Dat hij het spoedig mag verlaten.
Charlotte.
O,
Wat ramp verneem ik daar! O, nooit, nooit, nooit
Zie ik hem t'rug.
Bogers.
Ween niet, Charlotte. Heb
Geduld. Na veertien dagen mag 'k hem zien.
Charlotte.
En zijne moeder?
Bogers.
Als hij kalmer is.
Charlotte.
O, Edmond, nimmer hadden wij gedacht,
Dat onze zoon ons zoo beproeven zou.
| |
[pagina 32]
| |
Bogers.
Het ondoorgrond'lijk noodlot wilde 't zoo.
Charlotte, ween niet langer. Heb geduld.
Marie.
Ja, moeder, ween niet zoo.
Charlotte.
Marie, Marie,
Kom bij uw moeder. Nimmer doe gij ons
Verdriet aan, als uw broeder.
(Marie kust haar).
Bogers,
ziet hen aan.
Lief, lief kind.
(Wordt vervolgd). |
|