Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2014
(2014)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||
Een perspectief vanuit het buitenland
| |||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||
ken van een brief en kennis over het leven van de afzender kon ze bepalen of een brief autograaf is of niet. Na deze uitgebreide beschrijving van de gehanteerde methodologie presenteert Nobels haar resultaten in de volgende hoofdstukken. Hoofdstuk 4 gaat over aanspreekvormen; hoofdstuk 5 over het reflexieve pronomen ‘zich’ en het reciproque pronomen ‘elkaar’; en hoofdstuk 6 over de verschuiving van tweeledige (bijvoorbeeld ‘ik en weet niet’) naar enkelvoudige negatie. In hoofdstuk 7 bespreekt Nobels haar onderzoek naar de relatie tussen de distributie van de sjwa-apocope en de sociale variabelen van gender en klasse en fonetische en formulaire context. In hoofdstuk 8 behandelt ze de resultaten van haar onderzoek naar het gebruik van diminutiva. Hoofdstuk 9 heeft als onderwerp de genitief en alternatieve constructies zoals de van-constructie en de z'n-constructie (zoals ‘Jan z'n broer’). De auteur besluit haar werk in hoofdstuk 10 met een samenvatting van de vorige hoofdstukken en vertelt ons hoe haar resultaten ons beeld van het zeventiende-eeuwse Nederlands al dan niet veranderen. Een van de belangrijkste resultaten van deze studie betreft de aanspreekvormen (hoofdstuk 4). Tot nu toe is alleen het gebruik van aanspreekvormen van de hogere lagen van de samenleving bestudeerd. Door haar studie van brieven geschreven door mensen van verschillende lagen van de samenleving heeft Nobels kunnen concluderen dat de aanspreekvormen ‘gij’, ‘jij’, en ‘ul’ vaker door vrouwelijke schrijvers en schrijvers van de lagere lagen van de samenleving werden gebruikt, terwijl ‘UE’ vaker door mannelijke schrijvers en schrijvers uit de hogere lagen van de samenleving werd gebruikt. De overeenkomsten tussen vrouwen en mensen van de lagere regionen van de samenleving kunnen worden verklaard door het gebrek aan opleidingsmogelijkheden voor vrouwen in deze periode. Het onderzoek laat zien dat de verschuiving naar ‘jij’ in privébrieven als een change from below kan worden beschouwd. Een ander resultaat is dat het pronomen ‘elkaar’ de oudere vorm ‘malkander’ verving door een change from above; dat wil zeggen dat ‘elkaar’ hoogstwaarschijnlijk in de standaardtaal is opgenomen omdat het in de zeventiende eeuw werd gebruikt door invloedrijke auteurs zoals Vondel. De verschuiving van tweeledige naar enkelvoudige negatie kan ook worden gezien als een change from above in de provincies Zuid-Holland en Zeeland. Het gebruik van enkelvoudige negatie begon als regionale variant in Noord-Holland, maar werd daarna sneller opgepikt door mannen en schrijvers uit de hogere klassen in de twee andere provincies dan door vrouwen en schrijvers uit de lagere klassen. Eerder onderzocht men de invloed van taalinterne variabelen en regionale verschillen wat betreft deze verschuiving (Van der Horst & Van der Wal 1979), maar in haar studie heeft Nobels ook sociale variabelen onder de loep kunnen nemen. Wat vooral opvalt in deze studie is de zeer zorgvuldige en methodische manier waarop Nobels haar onderzoek heeft verricht en haar resultaten presenteert. De | |||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||
Leiden Identification Procedure (LIP) die ze heeft ontworpen om te kunnen beslissen bij welk corpus een brief hoort, vormt er een goed voorbeeld van. Het feit dat ze heeft getracht andere voorbeelden van dezelfde handtekeningen in archieven te vinden toont aan hoe scrupuleus en creatief Nobels als onderzoekster te werk is gegaan. In hoofdstuk 8 bespreekt ze uitvoerig hoe ze een onderscheid maakt tussen de diminutiva [jə] en [i], wat des te moeilijker is vanwege de verschillende manieren waarop ze destijds werden gespeld. Ze presenteert haar onderzoek in veel overzichtelijke tabellen en grafieken, en levert eveneens een uitvoerige bibliografie, vier bijlagen over haar methodologie, en een korte samenvatting van het boek in het Nederlands. Hoewel het onderzoek uitstekend is uitgevoerd, zijn er mijns inziens soms problemen met de schrijfstijl en de structuur van het boek. De stijl is soms een beetje stroef en herhalend. Conclusies worden helaas telkens herhaald. Verder zou het beter zijn geweest als sommige van de vele tabellen en grafieken achterin het boek waren opgenomen om te vermijden dat de lezer vaak wordt onderbroken. Het is lovenswaardig dat Nobels haar boek in het Engels heeft geschreven, maar soms is de tekst vanwege de stijl moeilijk te volgen. In enkele gevallen is de woordkeuze verkeerd. Twee voorbeelden: met ‘although the differences are less outspoken’ wordt ongetwijfeld ‘pronounced’ bedoeld (p. 92), en met ‘the conjunctive mood’ doelde ze op ‘the subjunctive mood’ (p. 158). Een feitelijke fout gaat om de Eerste Engelse Zeeoorlog. Deze eindigde niet in 1664 zoals Nobels vermeldt, maar in 1654 (p. 16). Een laatste opmerking: in hoofdstuk 1 presenteert Nobels de theorie van de Sprache der Nähe en Sprache der Distanz van Koch en Oesterreicher (1985). In hun model groeperen Koch en Oesterreicher verschillende soorten documenten en ze betogen dat sommige verzamelingen zoals gepubliceerde interviews of privébrieven meer met de spreektaal hebben te maken dan andere documenten zoals krantenartikelen. Daarom kunnen de eerstgenoemde worden aangehaald als voorbeelden van spreektaal en de laatstgenoemde niet. Maar mijns inziens is deze theorie te ongenuanceerd. Er zijn bijvoorbeeld veel uiteenlopende soorten krantenartikelen - in de Engelse krant The Sun (vergelijk De Telegraaf) lijkt de taal meer op spreektaal, terwijl de taal van kranten zoals The Times (vergelijk De Volkskrant) in het algemeen formeler is en minder met de spreektaal van doen heeft (vergelijk Landert & Jucker 2011). Dat geldt ook voor preken, die volgens de theorie van Koch en Oesterreicher dichter bij de Sprache der Distanz staan. Sommige preken zijn inderdaad formeel, maar andere preken, bijvoorbeeld ex-tempore, staan dichter bij de Sprache der Nähe. Nobels had haar onderzoek naar privébrieven kunnen gebruiken om te laten zien dat deze theorie zou moeten worden genuanceerd. Kortom, het onderzoek dat in dit boek wordt gepresenteerd is niet alleen van | |||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||
groot belang voor neerlandici, maar ook voor taalkundigen in het algemeen. De wijze waarop de resultaten van dit onderzoek worden gepresenteerd, schiet helaas enigszins tekort en het materiaal zou moeten worden herschikt en in enkele gevallen herschreven voor een breder publiek. Niettemin verheug ik me op verdere resultaten van Nobels' onderzoek.
| |||||||||||||||||||
Over de auteurChristopher Joby is Assistant Professor voor Nederlandse taal en cultuur aan Hankuk University of Foreign Studies in Zuid-Korea. Zijn onderzoeksspecialisaties zijn het werk van Constantijn Huygens en de geschiedenis van de Nederlandse taal buiten het Nederlandse taalgebied. Zijn boek over de meertaligheid van Huygens zal in februari 2015 bij Amsterdam University Press verschijnen en hij is momenteel bezig met een boek over het Nederlands in vroegmodern Groot-Brittannië. christopherjoby@gmail.com Yves T'Sjoen, ‘Zoals een grens op de kaart.’ Nederlandse literatuur in vergelijkend perspectief. Gevalstudies. Gent, Academia Press, 2014. ISBN 978 9038 222 615. €22,00. | |||||||||||||||||||
Pittige aanzetten tot comparatief onderzoek
| |||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||
vijftien in totaal, zijn in drie thematische hoofdstukken ondergebracht en allemaal van een exhaustieve bibliografie voorzien. Het eerste deel is gewijd aan mentions in de Nederlandstalige literatuur. Aan de hand van dit receptietheoretisch begrip, overgenomen van Karl Erik Rosengren, toont T'Sjoen aan hoe mede dankzij vertaalwerk crossnationale en intertekstuele beïnvloeding tot stand komt. De eerste twee gevalstudies zijn bijzonder interessant vanuit vertaaltheoretisch perspectief. De poëzievertalingen door Hugo Claus blijken namelijk uiterst geschikt voor het illustreren van de terminologische finesses uit de vertaalwetenschap, van herschrijving en hertaling tot adaptatie en toe-eigening. Dit wordt door T'Sjoen treffend aangetoond aan de hand van Claus' vertalingen van de Amerikaanse dichters Hart Crane en John Berryman. Met een esthetische doelstelling voor ogen (zoals Paul Claes dat formuleert) wordt Claus ‘een prominente interpreet van de brontaaltekst’ (p. 23) die de oorspronkelijke tekst overbodig maakt. ‘Ook de schrijver-vertaler draagt bij tot de beeldvorming van anderstalige literaturen’ (p. 25) is een vaststelling die uitnodigt tot crossnationaal receptieonderzoek dat zeker ook in de internationale neerlandistiek heel wat boeiends kan opleveren. Uit de tweede gevalstudie leren we dat Herman de Conick zijn vertaalstrategieën, in tegenstelling tot Claus, expliciet toegelicht heeft. Bij zijn vertalingen van gedichten van de Amerikaanse dichter (T'Sjoen gebruikt bewust geen vrouwelijke vorm) Edna St. Vincent Millay gaat het duidelijk om toe-eigening - door T'Sjoen ook treffend ‘verconinclijking’ genoemd - waardoor er nieuwe gedichten ontstaan met materiaal van een anderstalige dichter. In de volgende bijdrage volgt T'Sjoen de manier waarop mentions van buitenlandse auteurs bijdragen tot zelfpositionering. Zijn uitgangspunt is ‘dat expliciete referenties aan Amerikaanse schrijvers en schilders én talrijke vertalingen van Amerikaanse poëzie door Nederlandse auteurs in die jaren een referentiekader hebben opgeleverd dat poëticaal-strategisch kan worden gelezen’ (p. 42). Met ‘die jaren’ bedoelt de auteur de tijd van het neorealisme. Concreet toont hij zijn bevindingen aan met het voorbeeld van Bernlef en zijn mentions van de Amerikaanse dichter (ook hier geen vrouwelijk achtervoegsel) Marianne Moore. ‘Nieuwrealistische dichters, behorend tot de literaire avant-garde van Zestig, hebben de eigen poëtica gelegitimeerd door onder meer te refereren aan buitenlandse voorbeelden’ (p. 51). In het tweede deel van deze kleine studie wordt de invloed van modernistische Poolse auteurs, met name de Pools-Britse schrijver Stefan Themerson, op de Revisor-poëtica, en meer concreet op Nicolaas Matsier aangetoond, zodat we ‘zonder meer kunnen spreken over een poëticale zelfprofilering van Matsier, met behulp van verwijzingen naar Themerson’ (p. 55). Deze gevalstudie eindigt met de aansporing van T'Sjoen tot verder onderzoek waarin, lijkt me, | |||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||
vooral Poolse neerlandici en Nederlandse polonisten een belangrijke bijdrage zouden kunnen leveren. In de vierde en vijfde bijdrage spelen mentions van Zuid-Afrikaanse auteurs een prominente rol. ‘Lang aktueel blijven’ gaat over de kentering in de receptie van het oeuvre van Breyten Breytenbach, van esthetisch gemarkeerd dankzij de bemiddeling door het tijdschrift Raster, tot maatschappelijk gemarkeerd, mede door de politiek-ideologische stellingen van de dichter zelf. Aan bod komen verder mentions van Breytenbach bij Rutger Kopland en Roland Jooris. Interessant is wat T'Sjoen aan het eind van deze gevalstudie zegt: Vandaag zou ik niet meer de ambitie of de pretentie uitspreken een selectie uit Breytenbachs poëzie voor het Nederlandse taalgebied samen te stellen. Het lijkt me zelfs relevanter een anthologie te presenteren met poëzie van Nederlandstalige dichters die is opgedragen aan Breytenbach of die impliciet en expliciet verwijst naar de schrijver (p. 70). De voorlaatste studie in dit deel gaat over de schrijver als netwerker en intermediair tussen teksten en verschillende literaire systemen. Toegelicht wordt dit standpunt aan de hand van institutionele maar ook persoonlijke samenwerking, zoals die tussen de Vlaamse dichter Peter Holvoet-Hanssen, die als bloemlezer en vertaler samen met zijn Zuid-Afrikaanse collega Charles-Pierre Naudé bijdraagt tot het functioneren van ‘literatuur als een dynamisch systeem van actoren en instituties’ (p. 74). De laatste casestudy in dit deel gaat over intermedialiteit en mediatransfer, geïllustreerd aan de hand van het voorbeeld van de Vlaamse dichter Nic van Bruggen die zich ‘post factum als adept van de abstracte kunstenaar Verheyen’ (p. 85) profileert door diens ‘monochrome schilderkunst’ in ‘monotone poëzie’ om te zetten. Het tweede deel van het boek bevat actueel onderzoek naar de receptie van Afrikaanstalige dichters in de Lage Landen. In de casussen van Ingrid Jonker, Antjie Krog en Ronelda S. Kampfer wordt aandacht besteed aan de rol die uitgeverijen en intermediairs spelen in de wijze waarop en de mate waarin deze dichters deel zijn gaan uitmaken van het Nederlandse literaire polysysteem. T'Sjoen acht het nodig - en ik ga volledig met hem akkoord - dat enkel de integratie van receptieonderzoek, comparatistiek en vertaalwetenschap de internationale dynamiek van de Nederlandse literatuur zichtbaar kan maken. De tweede bijdrage in dit deel stelt de vragen centraal ‘hoe en in welke mate (gezaghebbende) actoren in het Nederlandse literaire veld hebben bijgedragen tot de zichtbaarheid van’ (p. 130) Sheila Cussons (Gerrit Komrij en Hadewych) en Wilma Stockenström (Dors- | |||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||
man). Een van de conclusies is dat receptie van Afrikaanse poëzie in de Lage Landen vaak gestuurd wordt door biografische realia. De eerste drie gevalstudies van het laatste deel van het boek focussen op de rol van schrijvers als critici en interpretatoren van hun eigen poëtioa. De zelfbloemlezingen van Paul Snoek tonen door hun compositieprincipes (prominentie, reductie, reshuffling-techniek) aan hoe de dichter de ontwikkeling van zijn eigen poëticale opvattingen beklemtoonde en daarmee tot zijn zelfpresentatie bijdroeg. ‘De gedichten krijgen in de zelfbloemlezing een gewijzigde semantische context toegedicht waardoor ze ook anders gaan functioneren en met andere betekenissen worden geladen’ (p. 161). Een soortgelijke verandering van betekenis en van poëtica wordt aangetoond aan de hand van drukvarianten in de poëzie van Kopland. Zowel de inleidende metapoëtische tekst als het selectieprincipe tonen een verschuiving van Koplands poëtica aan van parlandistisch (Tirade) naar experimenteel (Raster) en daarmee ook zijn zelfpositionering of posture. Een derde voorbeeld van variantenonderzoek leveren de edities van Claus' Verzamelde gedichten. De titel van deze bijdrage luidt ‘Hugo Claus als meervoud’, want ‘Claus kan worden gezien als het prototype van de “herschrijver”’ (p. 185), de ‘variantendichter’ die met behulp van zelfbloemlezingen of ‘auteursedities’ bijgedragen heeft tot poëticale zelfpresentaties op bepaalde momenten in zijn artistieke ontwikkeling. T'Sjoen pleit op dit punt terecht voor een digitale editiepraktijk die de resultaten van variantenonderzoek leesbaarder zou maken. Daarnaast stipt hij nog een aantal boeiende onderzoeksvelden voor variantenstudie aan zoals intermediale kunstprojecten, boekomslagen, vertalingen en hertalingen, en ongepubliceerd dichtwerk. De volgende twee cases betreffen zelfpositionering door middel van kunst- en literatuurkritische uitingen. In het eerste geval betreft het kunstnotities van Hugues C. Pernath. Deze opstellen hebben voor Pernath ‘niets minder dan een poëticale, misschien wel een existentiële en ideologische functie’ (p. 199). In het tweede geval tonen de Handelsblad-kritieken van Ivo Michiels aan hoe hij aan het werk van collega-auteurs (met name Walschap en Elsschot) refereerde ‘om zijn eigen visie op literatuur te ontwikkelen en scherp te stellen’ (p. 217). T'Sjoen sluit zijn bundel af met ‘Beschouwingen bij een beperkt receptieoverzicht’ van het literaire oeuvre van Jan de Roek en met ‘Een beknopt overzicht van lezingen door believers’ van de Tijd en Mens-poëzie van Albert Bontridder. ‘Beperkt’ en ‘beknopt’ zijn adjectieven die - net als het hele boek overigens - uitnodigen tot uitgebreider onderzoek. Ik wou dat ik meerdere levens had om alle door T'Sjoen aangestipte paden op zijn literatuurkaart te volgen. Of beter: veel enthousiaste doctorandi wier receptieonderzoek meer reliëf en details in deze kaart zal brengen. | |||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||
Over de auteurJelica Novaković-Lopušina (1955) is oprichtster en hoofd van de Afdeling Neerlandistiek in Belgrado/Servië. Ze is tevens literair vertaalster en hoofdredactrice van het jaarboek Erazmo dat gewijd is aan vertalingen van Nederlandstalige literatuur. Haar wetenschappelijke belangstelling gaat onder andere uit naar crossculturele beeldvorming en receptie, jelica.novakovic@gmail.com Luciano Canepari & Marco Cerini, Dutch & Afrikaans. Pronunciation & accents. München, Lincom [= Lincom Studies in Phonetics 10], 2013. ISBN 978 3862 884 957. €116,80. | |||||||||||||||||||
Nederlandse fonetiek: een alternatieve benadering
| |||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||
In de tweede helft van het boek wordt de uitspraak van afzonderlijke variëteiten van het Nederlands besproken. In hoofdstuk 12 en 14 wordt de ‘neutrale’ uitspraak van het Belgisch- respectievelijk het Nederlands-Nederlands toegelicht. Met ‘neutraal’ bedoelen de auteurs de variëteit die gebruikt wordt ‘by “speech professionals”, primarily (good) actors and dubbers’ (p. 7). De term ‘standaardtaal’ wordt in dit boek vermeden, ‘because we are convinced that the term “standard” stands more for something which is common and [...] “good enough”, rather than excellent and [...] recommendable’ (p. 7). In hoofdstuk 13 en 15 komt de ‘mediatic pronunciation’ van Vlaanderen respectievelijk Nederland aan bod. ‘Mediatic’ is vermoedelijk de verengelste vorm van het Italiaanse woord ‘mediatico’. Met ‘mediatic pronunciation’ wordt namelijk de variëteit bedoeld van ‘anchormen and journalists from non-local TV & radio stations’ (p. 7). In het uitgebreide hoofdstuk 16 wordt aandacht besteed aan een aantal regionale variëteiten van het Nederlands. De focus ligt daarbij op de klinkers. Alle provincies zijn vertegenwoordigd in het lijstje, behalve West-Vlaanderen. Belgisch- en Nederlands-Limburg worden samen behandeld. Bij de beschrijving van de Friese variëteit is niet helemaal duidelijk of het om een beschrijving van het Fries gaat of om Nederlands zoals dat wordt uitgesproken door een inwoner van Friesland. In hoofdstuk 17 is het de beurt aan de niet-Europese variëteiten van het Nederlands: het Afrikaans-Nederlands, het Antilliaans-Nederlands en het Surinaams-Nederlands. Met ‘Afrikaans-Nederlands’ wordt verwezen naar de variëteit van het Nederlands die sprekers van het Afrikaans gebruiken als ze communiceren met Vlamingen of Nederlanders (p. 165). Het Afrikaans zelf komt aan bod in hoofdstuk 18. Hoofdstuk 19 bevat een alfabetische lijst met ongeveer 2.000 voornamen, familienamen en plaatsnamen, gevolgd door een fonetische transcriptie. In hoofdstuk 20 vindt de lezer een beknopte toelichting bij de uitspraak van het Oud- en het Middelnederlands. Het boek wordt afgesloten met een geannoteerde bibliografie. In dit werk worden de principes van Natural phonetics and tonetics toegepast op het Nederlands en het Afrikaans. Natural phonetics and tonetics is de titel van een eerder werk van Canepari. In dat boek presenteerde de auteur een eigen variant van het klassieke transcriptiesysteem van de International Phonetic Association (IPA). Hij ontwikkelde zijn eigen IPA-variëteit (canIPA) omdat het klassieke IPA naar zijn gevoel nog te sterk aanleunt bij het foneemniveau en te weinig fonetisch detail laat zien. Transcriberen in canIPA gebeurt volgens de auteurs het best met Mac OS 9.2, een besturingssysteem dat op de markt kwam vlak na de millenniumwisseling (p. 12). Ook natural phonetics is een begrip van Canepari. Bij deze benadering ligt de focus op articulatorische fonetiek en ‘functional phonetics’ (p. 16). Om deze vorm van fonetiek te bedrijven is geen speciale apparatuur nodig, alleen een opnameapparaat met een snel reagerende, bij voorkeur mechanische pauzeknop en een degelijke koptelefoon (p. 17). | |||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||
In de inleiding wordt niet echt uitgelegd op welk doelpubliek het boek zich richt. De keuze voor een alternatief transcriptiesysteem maakt Dutch & Afrikaans - Pronunciation & accents moeilijk toegankelijk voor wie zich nog niet eerder in dit systeem verdiept heeft. De positie van de klinkers bij elke variëteit wordt bijvoorbeeld ook niet - zoals bij het traditionele IPA - weergegeven op trapeziumvormige schema's, maar op parallellogrammen (p. 45). Het handboek introduceert ook eigen Engelse vakterminologie. Zo zijn fricatieven ‘constrictives’ (p. 63) en affricaten ‘stop-strictives’ (p. 65). Hoe de beschrijvingen van de verschillende taalvariëteiten concreet tot stand gekomen zijn, wordt niet geëxpliciteerd. Een methodologisch hoofdstuk had dit boek zeker een meerwaarde gegeven. Zo zouden de meeste lezers waarschijnlijk graag weten op welk corpus de waarnemingen gebaseerd zijn, om welk type spraak het gaat, wie de spraak getranscribeerd heeft, of de betrouwbaarheid van de transcripties op een of andere manier getoetst is en hoeveel sprekers er per variëteit onderzocht werden. Een concreet voorbeeld: welke Vlaamse mediafiguren hebben de auteurs beluisterd toen ze besloten dat de ‘mediatic Flemish-Dutch pronunciation’ een uvulaire /r/ heeft (p. 111)? In de inleiding wordt herhaaldelijk verwezen naar eerdere publicaties van de eerste auteur. Mogelijk kan de lezer daarin wel de nodige achtergrondinformatie vinden over de gebruikte methodologie. Het boek heeft een bibliografie van bijna vier pagina's. In de tekst zelf wordt echter nagenoeg alleen verwezen naar twee andere Lincomuitgaven van de eerste auteur: A handbook of pronunciation en het reeds genoemde Natural phonetics & tonetics, allebei verschenen in 2007. De bronnen uit de bibliografie zijn dus niet systematisch verwerkt in de tekst. Als de auteurs met hun boek ook graag een academisch publiek willen aanspreken, is dat een ernstig manco. Als we de bibliografie meer in detail bekijken, blijkt dat er nauwelijks verwezen wordt naar recente vakliteratuur. Namen als Vincent van Heuven, Patti Adank, Roeland van Hout, Hans van de Velde en Mirjam Ernestus ontbreken bijvoorbeeld volledig in de bibliografie. Van foneticus Jo Verhoeven is slechts een publicatie vermeld. Nochtans hebben al deze mensen - en met hen nog vele anderen - de voorbije vijftien jaar heel wat stenen verlegd in het onderzoek naar uitspraak en uitspraakvariatie in het Nederlands. Bij de boeken die wel vermeld zijn in de bibliografie, staat vaak een commentaar. Meestal hebben deze commentaren betrekking op de fonetische transcripties. Zo worden de Praktische uitspraakleer van de Nederlandse taal van Edgard Blancquaert en de ABN-uitspraakgids van Piet Paardekooper volgens de auteurs gekenmerkt door een ‘fantaphonic IPA with idiosyncratic spelling-addiction’ (p. 206). In de toelichting bij de geannoteerde bibliografie geven de auteurs ook expliciet aan dat ze weinig fiducie hebben in de bestaande vakliteratuur: | |||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||
[A]ll native-speaking authors seem to describe just their own pronunciation, irrespective of all the others. So, they often clearly contradict one another. Ultimately, all publications on the pronunciation of Dutch [...] seem to be just simple provincial and home-made exercises (p. 205). Dialectologische en sociolinguïstische vakliteratuur ontbreekt volledig in de bibliografie, terwijl toch een belangrijk deel van het boek besteed wordt aan regionale taalvariëteiten. De bibliografie bevat trouwens - net als de rest van het boek - verschillende tikfouten. Tijdens het lezen rezen er ook een aantal vragen. Zo vroeg ik me bijvoorbeeld af waarom de variëteit ‘Flemish Dutch’ volgens het landkaartje op p. 135 zowel Oost-Vlaanderen als het dialectgebied Brabant - maar niet West-Vlaanderen en Limburg - omvat. Een andere enigmatische passage vinden we in de introductie bij ‘Neutral Flemish-Dutch pronunciation’: As we have already recalled, Dutch was introduced in Belgium as an official language only in recent times, precisely in 1898. Consequently, the local neutral pronunciation of Dutch has been prevented from developing considerable deviations from the inherited ‘ideal’ model (p. 101). Suggereren de auteurs hier dat de standaarduitspraak in Vlaanderen als het ware nog onvoldoende tijd heeft gehad om afwijkingen te ontwikkelen ten opzichte van het Nederlandse Nederlands? De auteurs stellen verder dat er in het centraalwestelijke deel van het Nederlandse taalgebied ‘a wide diversity of accents’ te vinden is, ‘due to their longer standing in the history of Dutch’ (p. 137). In het westelijke deel van Nederland - met name de Randstad - staan de dialecten echter al enige tijd vrij zwak (Van der Sijs & Willemyns 2009, p. 59). De afstand tussen dialect en standaardtaal is in dat gebied ook relatief klein (Heeringa 2004). Eveneens mysterieus is de opmerking dat de regionale variëteit van Brussel ‘a more European setting for the vowels’ heeft (p. 159). Hadden de auteurs in de Europese hoofdstad een niet-Europese klinkersetting verwacht? Een laatste voorbeeld: waarom zijn in de ‘Dutch mini-phono-dictionary’ uit hoofdstuk 19 soms twee spellingvarianten van dezelfde plaatsnaam opgenomen? ‘Laeken’ en ‘Schaerbeek’ komen nog steeds voor in Franse teksten, maar de kans dat iemand anno 2014 nood heeft aan de correcte uitspraak van de vooroorlogse spellingen ‘Asch’, ‘Blankenberghe’, ‘Iseghem’ en ‘Okeghem’ lijkt me eerder gering. Kortom, dit boek is een intrigerend curiosum, maar wie op zoek is naar een algemene inleiding in de Nederlandse fonetiek, of wie een toegankelijke toelichting nodig heeft bij een bepaalde regionale variëteit, gebaseerd op recent corpusonderzoek, vindt wellicht eerder zijn of haar gading in de al bestaande vakliteratuur. | |||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
Over de auteurHanne Kloots is docent Nederlands en onderzoeksmethodiek aan de faculteit Letteren & Wijsbegeerte en de faculteit Ontwerpwetenschappen van de Universiteit Antwerpen. Ze is verbonden aan de onderzoeksgroep CLiPS, waar ze vooral onderzoek doet naar variatie in het Nederlands, hanne.kloots@uantwerpen.be Jane Fenoulhet, Nomadic literature. Cees Nooteboom and his writing. Oxford/Bern/Berlin, Peter Lang, 2013. ISBN 978 3034 307 291. €53,50. | |||||||||||||||||||
Over Nooteboom - een schrijver met ‘mobility as a fundamental way of life’
| |||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||
zij het theoretische kader van haar onderzoek, in ‘Cees Nooteboom: the writing’ past zij dit toe op het werk (proza, poëzie en de reisverhalen). Zij maakt gebruik van uiteenlopende theorieën, zoals literatuursociologie, vertaaltheorie, deconstructivisme, gender, postkolonialisme en concepten als mobility, nomadism, subjectivity, belonging, new belongings die zij met elkaar verbindt. Ze baseert zich op bekende - Deleuze, Guattari, Spivak en Bhabha - en minder bekende namen, zoals Michael Cronin en, belangrijk voor deze studie, de ‘vitalistic feminist philosopher’ (p. 12) Rosi Braidotto's opvattingen over ‘nomadism’. Met behulp van Braidotti's opvattingen onderzoekt ze de ‘nomadic sensibility’ in leven en werk van Nooteboom, waarbij ‘nomadic’ verwijst naar ‘a particular form of human and cultural mobility which involves an ability to dwell in more than one language and culture’ (p. 69) en ‘to denote those aspects of translation and travel that engender new belongings’ (pp. 69-70). De mobiliteit van literatuur is geen geïsoleerd fenomeen, aldus Fenoulhet, en is in veel gevallen afhankelijk van vertalingen. Vertalingen in het Engels zijn in de laatste decennia belangrijker geworden omdat ze dan meer grenzen overschrijden: naar andere landen en andere Engelstalige gebieden. De discipline die recht doet aan een auteur als Nooteboom is volgens haar de uitgebreide vertaalstudie; de ‘comparative literature’ is, zoals zij met Spivak laat zien, meestal literatuur in Engelse vertaling en ook een begrip als ‘globalization’, verwijst te vaak alleen naar de uitbreiding van de cultuur van Europa en de VS. Fenoulhet verbindt begrippen als vertalingen, vertalers en meertaligheid met het nomadische. Braidotti omschrijft ‘plurilingualism’ als ‘a nomadic mode of being’ (p. 52), Cronin noemt de taal een ‘home’ en, aansluitend bij Paul Ricoeur, de vertaling een ‘guest/host relationship’, een ‘ethical project’: Perhaps the translator's skill should be seen not as ease of movement from one language into another, but rather as a flexible ability to negotiate the reconciliation between the roles of host and visitor through cultivating generosity (p. 53). Vervolgens verbindt Fenoulhet het begrip ‘nomadic subjectivity’ met ‘a new cosmopolitan’, die ‘will have a primary belonging, [...] but is outward-facing with a responsibility to help solve the problems that arise when different cultural groups meet’ (p. 60). Daarna onderzoekt ze de relatie tussen deze begrippen en de vertaler, die kan worden beschouwd als ‘transformer’, ‘pilgrim’ of ‘bridge’ (p. 60); vertalers maken deel uit van de dynamische interactie tussen talen, plaatsen en culturen en zijn ‘co-creator of a literary text’ (p. 61). Auteurs van reisverhalen hebben, aldus Fenoulhet, veel gemeen met vertalers, want zij zijn ‘cultural mediators through textual means’ (p. 65); Cronin beweert zelfs dat reizen een ‘form of lived translation’ (p. 66) is. Dan trekt Fenoulhet het net strakker door verder in te gaan op de overeenkomsten tussen reizen en vertalen, de verschillen tussen de | |||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||
reiziger en de toerist en zij beschrijft ook de ‘travel writer [...] as new cosmopolitan’ (p. 67). Het begrip ‘nomadic embodied subjects’, die gekarakteriseerd worden door hun ‘mobility, changeability and transitory nature’ (p. 71), en dat afkomstig is uit Braidotti's Metamorphoses: Towards a materialist theory of becoming, is, zoals ze laat zien, heel geschikt om Nooteboom te karakteriseren. Nootebooms werk behandelt Fenoulhet in het tweede deel van haar studie. Zij laat het niet alleen bij de receptie in Engeland, maar vergelijkt die soms met de receptie in de VS en Duitsland. Doordat de meeste titels van Nooteboom in Engeland en Duitsland na 1990 zijn vertaald, bovendien in een andere volgorde dan ze in Nederland zijn verschenen, was er volgens haar meer affiniteit van de critici daar met en minder onbegrip dan in Nederland voor Nootebooms ‘rhizomatic kind of structure which provides a different kind of coherence; one that is not logical in any traditional sense’ (p. 106). Fenoulhet kan hier de theoretische opvattingen uit het eerste deel overtuigend toepassen op zijn werk. Ik zal een voorbeeld geven uit Allerzielen en uit de reisverhalen. Arthur Daane in Allerzielen heeft, aldus Fenoulhet, een ‘nomadic project which is to film the in-between: twilight, the grey zone between night and day, day and night’ (p. 127), hij bevindt zich zelf ook in de zin van Braidotti in een ‘nomadic state’ die stands for the relinquishing and deconstruction of any fixed identity and resists settling into sociale codes modes of thought and behaviour. It is the subversion of a set of conventions that defines the nomadic state, not the literal act of travelling (p. 128). Ook het ‘process of becoming’ is volgens haar van toepassing op Daane; doordat hij op straat wordt overvallen is er sprake van ‘a kind of becoming-woman’ (p. 128), een ‘gender-shift’. Nootebooms reisverhalen, waarvan tussen 1997 en 2012 drie werken in het Engels zijn vertaald, vormen het laatste deel. Terwijl het genre in het Nederlandse taalgebied weinig aanzien heeft, heeft het in Engeland meer status. Fenoulhet verduidelijkt dat Nooteboom bij de ‘new cosmopolitans’ hoort, die onder andere ‘moved on from a primary cultural identity to multiple affiliations’ (p. 212). De titel van de tweede in het Engels vertaalde bundel, Nomad's hotel, is bij uitstek geschikt voor haar theorie: het is een bundel waarvan geen brontekst bestaat en zij beschouwt deze teksten als nomadic in the sense that each represents a new belonging which remains connected rhizomically to all the others, but which must provide its own dwelling in each of the languages (p. 220). | |||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||
Het rizomatische vertellen bestaat bij Nooteboom uit een combinatie van de weergave van zijn persoonlijke ervaring, de culturele en politieke geschiedenis van een land en uitweidingen over geografie en esthetische reflecties. Door zijn reizen en wortels in verschillende culturen schept Nooteboom een ‘home in a new culture’, altijd in verandering, doordat hij een nieuwe cultuur beter leert kennen. Fenoulhets studie is een spannende zoektocht naar Nootebooms schrijverschap in het kader van cultural transfer, een beschrijving van de representatie van het vreemde en het eigene en de verhouding tussen beide in een tijd die door globalisering wordt gekenmerkt. Zij biedt een aantal nieuwe en inspirerende perspectieven op transfer, in het bijzonder op de rol van vertalers, en introduceert nieuwe metaforen om deze ‘complex praxis’ (p. 10) te beschrijven. Aan de hand van een hybride theorievorming - onder andere politieke, vertaaltheoretische, ethische, filosofische en epistemologische perspectieven - rond een ‘nomadic philosophy with its emphasis on transformation and on the importance of writing as a means of becoming’ (p. 233) vlecht zij een los netwerk, een rizoom, rond Nooteboom - een schrijver met ‘mobility as a fundamental way of life’ (p. 16). | |||||||||||||||||||
Over de auteurJaap Grave woont en werkt in Berlijn, schrijft over Multatuli, wetenschapsgeschiedenis en moderne letterkunde. Recente boekpublicatie: Na de roes. Over verbeeldingskracht en utopieën in de literatuur (Vantilt, 2012). jaap.grave@gmx.de Alan K. Scott, The genitive case in Dutch and German. A study of morphosyntactic change in codified languages. Leiden, Boston, Brill, 2014. ISBN 978 9004 181 441 (hardback) / 978 9004 183 285 (e-book). €114. | |||||||||||||||||||
Van nae des Conings doot tot het milieu der musicalfanaten. De ontwikkeling van de genitief in het Nederlands en in het Duits
| |||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||
ceerde artikelen heeft laten zien (Scott 2011, 2012), bestaan er in het moderne Nederlands wel enkele productieve genitiefpatronen, ook al zijn deze zowel formeel als semantisch nogal beperkt. Het centrale onderwerp van het boek is de beschrijving van de genitief in het Nederlands en het Duits vanaf de zestiende eeuw tot in de hedendaagse taal vanuit een usage-based perspectief. Hierbij worden de verschillende genitiefconstructies, dat wil zeggen de adnominale genitief (het milieu der musicalfanaten, das Buch meines Vaters), de adverbale genitief (hongers sterven, der Opfer gedenken), de prepositionele genitief (op grond der berigten van M. Christ, entlang der Grenze) en de adjectivische genitief (der Latynsche taale onkundig, eines Verbrechens fähig), apart behandeld. Daarnaast worden ook andere constructies onderzocht die zich volgens Scott uit de genitief hebben ontwikkeld, maar nu als onafhankelijke constructies moeten worden beschouwd, zoals de prenominale possessieve -s (vergelijk moeders fiets). Uitgaande van het feit dat de historische ontwikkeling van de genitief vooral een proces van deflexie is, dat wil zeggen het verdwijnen van deze naamval, wordt de genitief altijd in de context van concurrerende constructies behandeld die de plaats respectievelijk de functie van de genitief overnemen, zoals onder meer de van-frase (vergelijk de brieven mijner vrienden versus de brieven van mijn vrienden). Het boek bevat acht hoofdstukken. Na de feitelijke inleiding (hoofdstuk 1) worden in drie inleidende hoofdstukken achtereenvolgens de principes van morfosyntactische veranderingen uitgelegd (hoofdstuk 2), een algemene, typologische schets van de genitief getekend (hoofdstuk 3) en een overzicht en toelichting van de gebruikte databases en de methodologie gegeven (hoofdstuk 4). Het hoofdgedeelte van het boek wordt gevormd door de twee hoofdstukken over de ontwikkeling van de genitief in het Nederlands (hoofdstuk 5) en in het Duits (hoofdstuk 6) die samen ongeveer twee derde van het geheel beslaan. Het boek wordt afgerond met een hoofdstuk over de relatie tussen morfosyntactische veranderingen en codificatie (de standaardisering van de structurele eigenschappen van een taal onder meer door normatieve werken zoals woordenboeken en grammatica's) (hoofdstuk 7). Daarop volgen de samenvatting annex het besluit (hoofdstuk 8). In alle hoofdstukken en in de appendix zijn talrijke tabellen en afbeeldingen te vinden. De centrale stelling van het boek is dat morfosyntactische veranderingen, in dit geval het verdwijnen van een naamval, een direct verband hebben met de normering en de codificatie van een taal. In de Germaanse talen Engels, Zweeds, Duits en Nederlands hebben in principe dezelfde morfosyntactische veranderingen plaatsgevonden, die telkens geleid hebben tot de afbouw van de genitief. Een belangrijk verschil tussen het Engels en het Zweeds aan de ene en het Duits en het Nederlands aan de andere kant bestaat er echter in, aldus Scott, dat deze veranderingen | |||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||
in het Engels en in het Zweeds eerder hebben plaatsgevonden dan in de twee andere talen. Tegen de tijd dat normering en codificatie in het Engels en het Zweeds inzetten was de genitief in deze talen al lang volledig verdwenen. In het Duits en in het Nederlands daarentegen was het deflexieproces op dat moment nog gaande. De normering en codificatie vanaf de zestiende eeuw leidde daarom tot een stabilisatie en - in het geval van het Nederlands - zelfs tot een herleving en een tussentijdse toename van het gebruik van de genitief. In het Nederlands is de afbouw van de genitief uiteindelijk pas in de twintigste eeuw voltooid, wat weer te maken heeft met normatieve veranderingen. Omdat normering en codificatie een centrale rol in het betoog spelen, zijn register en medium (gesproken/geschreven taal) een belangrijke factor in het onderzoek. Scott laat dan ook voor beide talen doorgaans zien hoe de verschillende subconstructies (de adnominale, adverbale genitief etcetera) zich in de formele en informele (en voor zover beschikbaar ook in de gesproken) taal ontwikkelen. Verrassend genoeg is het verschil tussen het formele en informele domein in veel gevallen minder duidelijk dan verwacht. Om hiervan twee voorbeelden te geven: in de negentiende eeuw ligt in het Nederlands de verhouding tussen het gebruik van de adnominale genitief in relatie tot de van-frase in de informele taal (ego-documenten, zoals dagboeken en brieven) bij 32 tegenover 68 procent. In de formele taal is de verhouding in dezelfde periode 40 tegenover 60 procent. Zoals te verwachten wordt de genitief dus in de informele taal minder vaak gebruikt dan in de formele taal, maar het verschil is niet erg groot. En tweede voorbeeld betreft het hedendaags Duits: in alle constellaties (geschreven formele taal, gesproken formele taal, geschreven informele taal, gesproken informele taal) is de adnominale genitief frequenter dan de constructie met ‘von’. Sterker nog: bij drie van deze vier groepen is de verhouding met een aandeel van ongeveer 90 procent genitiefconstructies en 10 procent von-frases bijna identiek, alleen in gesproken informele taal zijn er meer von-frases te vinden (genitief: 76 procent, von-frase: 23 procent). In de hedendaagse taal is er dus een duidelijk verschil tussen het Duits en het Nederlands. In het Nederlands is het productieve gebruik van alle genitiefconstructies (adnominaal, adverbaal, ...) volledig verdwenen en zijn er alleen nog maar vaste uitdrukkingen als relicten van deze naamval. Wél bestaat er een productief patroon dat gebaseerd is op de kenmerken van de adnominale genitief, maar dat is uiteindelijk qua vorm en semantiek veel beperkter dan de echte naamval. Dit patroon zou dan ten grondslag liggen aan authentieke hedendaagse voorbeelden zoals ‘de kroonprins der keepers’ of ‘het probleem der overbevolking’. Afhankelijk van de tekstsoort ligt het aandeel van dergelijke vormen in verhouding tot de van-frase tussen 0.8 en 9.8 procent. In het Duits bestaat de adverbale, de prepositionele en de adjectivische genitief wel, maar erg beperkt. De adnominale genitief daarentegen is - als echte naamval - springlevend. Zelfs in de gesproken | |||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||
informele taal wordt er in drie vierde van de gevallen waar in principe zowel de genitief als ook de von-frase mogelijk is de genitief gekozen. Het onderzoek laat dus zien dat er geen feitelijke basis is voor de pessimistische voorspellingen over de ondergang van de genitief in het Duits die tegenwoordig zowel in de pers als in de vakliteratuur te vinden zijn (en Scott laat ook zien dat dergelijke klachten er al in de negentiende eeuw waren). Uit de bovengenoemde voorbeelden blijkt tevens dat Scotts onderzoek op grootschalige en systematische manier datagebaseerd is. Het verschilt in dit opzicht ook van eerdere studies over hetzelfde onderwerp. Voor elke periode in beide talen werd gebruik gemaakt van reeds bestaande of zelf opgestelde corpora die variëren qua register en tekstsoort. Voor de hedendaagse taal houdt dat ook corpora met gesproken taal in. De keuze van deze bronnen en mogelijke methodologische problemen worden in hoofdstuk 4 uitvoerig verantwoord. Naast de boven geschetste ontwikkelingen wordt er ook een reeks gerelateerde fenomenen en deelconstructies behandeld, bijvoorbeeld van het type ‘(... is) typisch des vrouws’. Verder wordt veel aandacht besteed aan de veranderingen in het Duits op het gebied van het weglaten van de ‘-s’ bij het substantief als er een lidwoord aanwezig is (die Entstehung des Internet versus die Entstehung des Internets) en aan het ontstaan van de prenominale possessieve ‘-s’ in het Duits en in het Nederlands (Anna's fiets, Vaters Hose, de auteurs grootvader). Scotts studie blinkt uit door haar zorgvuldige en gedetailleerde onderzoek en door haar contrastieve aanpak. De empirische gegevens worden doorgaans door afbeeldingen en tabellen verduidelijkt. Daardoor, en door de heldere manier van schrijven, is het boek goed leesbaar. Behalve incidentele fouten en het feit dat enkele stellingen en resultaten naar mijn smaak iets te vaak worden herhaald en/of samengevat, is er weinig kritiek te geven. Iets minder overtuigend dan de rest vond ik enkel het hoofdstuk over het verband tussen codificatie en morfosyntactische veranderingen (hoofdstuk 7), omdat er door de herhaling van de resultaten van de voorafgaande hoofdstukken een zekere redundantie ontstaat en de uiteindelijke analyse van het verband in verhouding nogal beknopt lijkt. Ook de verklaring dat de herleving of stabilisatie van de genitief in feite al iets vóór het begin van de normering en codificatie begonnen is (p. 320, 329) blijft een beetje vaag. Dat doet echter geen afbreuk aan de informatieve waarde van het hele boek en het leesplezier (ondanks een omvang van bijna 400 bladzijden). Vooral door haar brede empirische basis levert deze studie een fundamentele bijdrage aan de beschrijving van de ontwikkeling van de genitief en gerelateerde fenomenen in het Nederlands en het Duits. | |||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||
Over de auteurBarbara Schlücker habiliteerde in 2012 in de Duitse en de Nederlandse taalkunde. Tegenwoordig is zij als onderzoeker verbonden aan de Freie Universität Berlin met een taalvergelijkend project over nominale constructies met eigennamen in het Duits, Nederlands en Engels, barbara.schluecker@fu-berlin.de Paul Claes, De Sleutel. Vijfentwintig gedichten van Noord en Zuid ontsloten. Nijmegen, Vantilt, 2014. ISBN 978 9460 041 679. €16,95. | |||||||||||||||||||
Klaar zien met Claes: ontgrendelde gedichten?
| |||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||
Code van de hermetische poëzie. In beide boeken komt de metafoor voor die meteen in de titel én in de ondertitel van dit nieuwe werk centraal wordt geplaatst: lezen is voor Claes een kwestie van het vinden van de juiste sleutel waarmee je het gedicht kunt openen. Het gedicht is een doosje met een deurtje dat niet altijd vanzelf opengaat. Als je de sleutel eenmaal hebt gevonden, zullen zelfs de meest duister lijkende gedichten helder genoeg worden, zo betoogde Claes in Zwarte zon. Om terug te keren naar het vers van Huygens waarmee ik begon: dat gedichten als onduidelijk worden ervaren is niet te wijten aan de Maker van de tekst, maar aan degene die de tekst leest. Ik schrijf heel bewust Maker, met een kapitaal, niet alleen omdat Huygens het in de verzen die voorafgaan aan het door Claes geselecteerde over de twee boeken van God heeft (de Bijbel en het Boek van de Wereld), maar ook omdat Claes in zijn beschouwingen over wat het betekent goed te lezen de kwalificaties van Huygens' Maker overdraagt op de schrijvers van de vijfentwintig gedichten die hij in De sleutel bespreekt. De makers van die teksten hadden specifieke bedoelingen met het schrijven van hun tekst. Die bedoelingen zijn in gecodeerde vorm in de teksten aanwezig en het is de taak van de lezer om de code te vinden waarmee de teksten kunnen worden ontsloten en de boodschap zoals hij bedoeld is kan worden begrepen. Lezers die de code niet weten te kraken of een verkeerde code hanteren, zullen er niet in slagen de juiste betekenis van de tekst te vinden. Ze zullen dus ook nooit echt klaar kunnen zien in het gedicht in kwestie. Een goed voorbeeld van zo'n lezer is Gerrit Komrij, die in De sleutel meer dan eens wordt terechtgewezen. Een eerste keer is dat het geval in het hoofdstukje waarin Claes het heeft over het Egidiuslied. Komrij ging ervan uit dat we het gedicht in kwestie moesten lezen als een uiting van ‘wanhoop, radeloosheid, schuldgevoel en angst’ (p. 17), afkomstig van een spreker die zijn droefenis uitspreekt over het verlies van een vriend die vrijwillig zelfmoord pleegde en die de spreker dus voor altijd kwijt is (‘Du coors die doot du liets mi tleven’). Volgens Claes bezondigt Komrij zich met deze lectuur aan een vorm van ‘gevaarlijk onhistorisch lezen’ (p. 18) - gevaarlijk want fundamenteel fout. Volgens Claes betekent ‘Du coors die doot’ in het Middelnederlands in eerste instantie gewoon ‘je smaakte de dood’ - ‘je stierf’, dus. Claes' conclusie is consequent: ‘Komrij projecteert moderne twijfel op middeleeuws geloof’ (p. 20) - hij heeft een hedendaagse sleutel op een historische tekst proberen te passen en dat kon niet anders dan verkeerd aflopen. De meeste gedichten die Claes in zijn bundel bespreekt, zijn van veel recentere datum. Van de vijfentwintig besproken teksten dateren er slechts twee van voor 1850. Voor de leesmethode van Claes maakt het weinig verschil of een gedicht uit de zeventiende dan wel uit de eenentwintigste eeuw stamt. Alle gedichten (versta daaronder: alle goede gedichten) werken volgens hem principieel op dezelfde | |||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||
manier. Ze worden door degenen die ze schrijven op een dubbele manier gecodeerd: enerzijds staan ze intertekstueel in een literaire traditie die hun betekenis ten gronde mee bepaalt en die de lezer dus ook moet kennen om het gedicht goed te begrijpen; anderzijds maken auteurs van literaire teksten ook gebruik van een poëticale code, die voorziet dat de inhoud van de tekst aan betekenis wint door de specifieke, ‘poëtische’ formulering ervan. Een dichter zegt de dingen niet rechtstreeks, maar indirect, suggestief, connotatief, met veel aandacht voor de figuurlijkheid en de muzikaliteit van de taal. Aan Claes' vertrekpunt van de dubbele codering (ontleend aan Jakobson en Lotman, Claes werkt zelf ook in een eerbiedwaardige traditie) zal niemand zich een buil vallen. Ook ligt het voor de hand dat de keuze van de besproken gedichten bepaald wordt door het leesaxioma van de dubbele codering: stuk voor stuk zijn het uitstekende illustraties van dat centrale beginsel, dat de moderne dichtkunst ook naadloos verbindt met de retoricale, classicistische traditie van de poëzie van voor 1850. Het gros van de gedichten die Claes heeft geselecteerd behoort tot een van de opeenvolgende ontwikkelingsfasen binnen de poëzie van na 1880. Elk van de auteurs ervan kan naar mijn gevoel worden geplaatst in de traditie van wat men sinds enige tijd de arrière-garde binnen het modernisme noemt. Het gaat om dichters die weliswaar naar vernieuwing streven, maar die hun zoektocht naar het nieuwe gepaard laten gaan met een sterk bewustzijn van de traditie. De internationale prototypen van de arrière-garde zijn T.S. Eliot en Paul Valéry, twee dichters van wie Claes het werk als vertaler erg goed kent. De meeste (indien niet alle) auteurs die in De Sleutel aan bod komen lijken me met deze arrière-garde in verband te kunnen worden gebracht: het begin van de vernieuwing is hier vertegenwoordigd met Gezelle en Gorter; Leopold, Van de Woestijne, Van Ostaijen; Gilliams en Nijhoff zijn er voor de eerste volwaardige modernistische golf; de naoorlogse periode komt aan bod met Rodenko, Claus en Lucebert; en de meer recente voorbeelden komen van Jos de Haes, Faverey, Van Bastelaere en Christine D'haen. Van elk van die auteurs kan vrij eenvoudig worden uitgelegd waarom ze goed in het leesprogramma van Claes passen, net als het van sommige afwezige dichters voor de hand ligt waarom ze met hun ‘realistischer’ georiënteerde poëtica niet in deze bundel voorkomen (Minne, De Coninck, Campert, ...). Dat de vijfentwintig dichters en hun gedichten goed in het leesmodel van Claes passen betekent natuurlijk nog niet dat dat model in alle opzichten of in alle gevallen goed werkt. Toegegeven, er staan veel overtuigende lezingen in De Sleutel (in de hoofdstukken over Bernard ter Haar, Van de Woestijne en Jos de Haes is Claes naar mijn gevoel op zijn best). Ook is het op zich al een verademing om nog eens een criticus aan het werk te zien die de tijd neemt om de teksten waarover hij het heeft echt te lezen. Wanneer die criticus Claes heet, biedt die verademing nog meer zuurstof. Maar ik blijf uiteindelijk met vragen zitten, vragen die ik ook al had | |||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||
bij eerder kritisch werk van Claes. Meer dan eens kreeg ik bij mijn lectuur van De Sleutel het gevoel dat de intertekstuele en poëticale lectuur over het particuliere mysterie van het besproken gedicht niet zo gek veel te zeggen heeft. Dat gevoel had ik hier sterk bij Claes' bespreking van Maurice Gilliams' ‘Tristitia Ante’, waarvan we hier wel een goede explication de texte krijgen, maar een uitleg die mijn fascinatie van het gedicht eerder afremt dan doet toenemen. Ik had dat gevoel nog meer wanneer Claes het heeft over Dirk van Bastelaeres ‘De kostuumfilm’. Claes' duiding van de intertekstuele referenties aan Stephen Frears' verfilming van Christopher Hamptons Liaisons dangereuses (naar Laclos) en aan Roland Barthes' Le degré zéro de la littérature zeggen au fond weinig over dit gedicht. Van Bastelaeres postmoderne poëzie ontsnapt naar mijn gevoel aan het leesmodel van Claes, wellicht omdat het de klaarheid waarnaar de criticus op zoek is - de ultieme betekenis van de tekst, waarin alle details samen vallen en de lezer plots het licht ziet - principieel ter discussie stelt. Het leesmodel van Claes veronderstelt dat een gedicht finaal ontsloten kan worden, dat de betekenis ervan eens en voorgoed kan worden opengelegd en dat zijn aanpak het geheim van die ultieme betekenis blootlegt. Om de metaforiek van Huygens' motto te hernemen: Claes gelooft dat er klaarheid kan komen als de lezer op de juiste manier leest en niet zichzelf maar de tekst centraal plaatst. Dan zal de mist waarover het bij Seneca gaat mogelijkerwijze optrekken. Zonder hier een filologische kwestie van te willen maken: dat is niet het punt dat Huygens met de bewuste passage van Hofwijck wilde maken. Wel integendeel: Huygens verwoordt in het door Claes aangehaalde vers een principieel sceptisch standpunt, dat ook bij Seneca aan de orde is (zij het in minder religieuze termen) - mensenkennis, zo wil Huygens beklemtonen, schiet altijd tekort wanneer het werk van God wordt betracht. Het beste wat de mens kan doen is wat Seneca in de eerste zin van paragraaf 24 uit brief 71 aan Lucilius aanraadt: grote dingen beoordelen met grootmoedigheid (‘Magno animo de rebus magnis iudicandum est’), en met de zin voor zelfrelativering die met die grootmoedigheid samenhangt. Bij Claes vind ik dat laatste iets te weinig terug - zijn retoriek is meer die van het grote gelijk - al komt de gedachte waarmee hij zijn lectuur van een gedicht van Paul Snoek afrondt, wel in de buurt: ‘Een gedicht lezen is het even laten stollen om het dan weer te laten vloeien.’ | |||||||||||||||||||
Over de auteurJürgen Pieters is hoogleraar algemene literatuurwetenschap aan de Universiteit Gent. Tot zijn recente publicaties behoren Historische letterkunde vandaag en morgen (Amsterdam UP, 2011) en Op zoek naar Huygens. Italiaanse leesnotities (Poëziecentrum/KANTL, 2014). In voorbereiding is een nieuw boek dat als werktitel heeft: New Historicism in theorie en praktijk. jurgen.pieters@ugent.be | |||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||
Ute K. Boonen, Ingeborg Harmes et al. Niederländische Sprachwissenschaft. Eine Einführung. Tübingen, Narr, 2013. ISBN 978 3823 367 710. €24,99. | |||||||||||||||||||
Beter laat dan nooit: een Duitstalige inleiding in de Nederlandse taalkunde
|
· | De taalgeschiedenis van het Nederlands (hoofdstuk 2) |
· | Woorden en hun betekenissen (hoofdstuk 3) |
· | Woorden en hun structuur (hoofdstuk 4) |
· | Zinnen en hun structuur (hoofdstuk 5) |
· | Klanken en hun systemen (hoofdstuk 6) |
· | Taal in context (hoofdstuk 7) |
· | Variatie in taal (hoofdstuk 8) |
· | Taal in beweging (hoofdstuk 9) |
· | Methoden in de taalwetenschap (hoofdstuk 10) |
Elk hoofdstuk is een inleiding tot de betreffende subdiscipline (dat wil zeggen geschiedenis van het Nederlands, lexicologie, morfologie, syntaxis, fonologie/fonetiek, pragmatiek, sociolinguïstiek, taalverandering, methodologie van onderzoek). Behalve in het tweede hoofdstuk, waar de geschiedenis van het Nederlands in grote lijnen wordt beschreven, geldt dat de basisbegrippen telkens worden uitgelegd aan de hand van Nederlandse voorbeelden en dat typische structuren en processen worden besproken. Aan het einde van elk hoofdstuk wordt een korte samenvatting gegeven van de belangrijkste informatie.
De inleiding is verschenen in de reeks ‘narr studienbücher’ en heeft als belangrijkste doelgroep studenten van het eerste jaar. Het lijkt dus logisch en het is positief dat het boek hier rekening mee houdt en een aantal nuttige extra's bevat. Ten eerste is er aan het einde van het boek een alfabetische lijst met vakbegrippen in het Duits en in het Nederlands die het werken met de concepten in beide talen mogelijk maakt. Ten tweede worden vakbegrippen binnen de tekst vet gemarkeerd en aan het einde van elk hoofdstuk in de korte samenvatting nog eens herhaald. Bijzonder nuttig zijn ook de oefeningen en opdrachten bij elk hoofdstuk die de lezer in staat moeten stellen om de verworven kennis te toetsen en verder uit te breiden. Ten dele kunnen deze vragen beantwoord worden na lectuur van deze inleiding. Soms is het echter ook nodig om andere boeken of websites te raadplegen. Via het internet worden oplossingen voor de meeste oefeningen aangeboden, zodat er een mogelijkheid tot zelfcontrole is. Dit geldt echter niet voor de open vragen en kleine onderzoeksopdrachten die ook bij de oefeningen horen, wat volgens mij wel spijtig is. Ook al is er niet één juist antwoord, toch is het jammer dat deze opdrachten helemaal onbecommentarieerd blijven. Het is immers vooral hier dat de lezer zich heel intensief met het gelezen materiaal bezighoudt en zijn kennis moet toepassen. De opzet dat de lezer ook gevraagd wordt om een kritische blik te werpen op bronnen op het internet, vind ik geslaagd. Door de veelvuldige verwijzingen naar internetbronnen leren studenten meteen belangrijke digitale hulpmiddelen zoals de woordenboeken en corpora op www.inl.nl kennen. Wat ik - in didactisch-methodisch opzicht - heel geslaagd vind, is dat er een apart hoofdstuk gewijd is aan onderzoeksmethoden en de manier waarop taalwetenschappers hun onderzoeksdata samenstellen. Het lijkt me nooit te vroeg om studenten te laten zien hoe taalwetenschappers hun materiaal verzamelen en hoe een goed onderzoek moet worden opgezet en uitgevoerd. Persoonlijk vind ik dat een glossarium met de definities van de belangrijkste vakbegrippen naast de termenlijst ook handig zou zijn geweest. Vaak biedt een inleiding namelijk ook een soort ‘eerste hulp’ voor studenten als ze bepaalde begrippen niet kennen. Natuurlijk zou je de begrippen telkens in de termenlijst kunnen opzoeken, maar een glossarium lijkt me hier gewoon praktischer omdat de lezer heel snel de gewenste informatie zou krijgen.
Niederländische Sprachwissenschaft is bedoeld voor beginnende studenten Nederlands en anderen met belangstelling voor het Nederlands, maar zonder voldoende voorkennis. Het gevolg is dat de inleiding in het Duits is geschreven en de meeste (echter niet alle) Nederlandse woorden, zinnen enzovoort zijn vertaald. Deze werkwijze is op zich legitiem, maar leidt ook tot het tweeslachtige karakter van het boek. Het is een inleiding in de Nederlandse taalkunde, maar tegelijkertijd ook een inleiding in de structuur van het Nederlands. In het hoofdstuk over zinnen en hun structuur worden begrippen als ‘topicalisatie’, ‘onderschikking’ en ‘recursie’ uitgelegd, waarbij Nederlandse voorbeelden als illustratie dienen. Aan het begin van het hoofdstuk ontbreekt echter een korte uitleg over typische zinsstructuren in het Nederlands voor lezers zonder kennis van het Nederlands. Daardoor kunnen deze het betoog zeer waarschijnlijk maar moeilijk volgen. Het lijkt me een gemiste kans dat er geen gebruik gemaakt wordt van het feit dat de lezers Duitstalig zijn om eerst kort de zinsstructuur van het Nederlands toe te lichten in contrast met het Duits en vervolgens in te gaan op specifieke thema's en begrippen zoals topicalisatie aan de hand van Nederlandse voorbeelden.
Een ander gevolg van de dubbele doelstelling (inleiding taalkunde - inleiding Nederlandse taal) is mijns inziens ook dat de Niederländische Sprachwissenschaft weinig discussie over theoretische concepten bevat, wat in een inleiding wel wenselijk is. Zo had bijvoorbeeld niet alleen het concept ‘morfeem’ gepresenteerd kunnen worden, maar misschien had ook het nut of onnut van een dergelijk concept ter sprake kunnen worden gebracht. Daardoor blijft het boek vaak iets te algemeen en is er ook geen risico genomen wat actuele theoretische discussies over taal en taalvermogen betreft. Vanuit dit perspectief had het boek in deze vorm net zo goed al vijftien jaar geleden kunnen verschijnen.
Desondanks biedt Niederländische Sprachwissenschaft een goede (en ook voor studenten betaalbare) inleiding tot de centrale concepten en methoden van de linguïstiek en maakt het een eerste kennismaking met de structuur van het Nederlands mogelijk. Vooral de praktische extra's zoals oefeningen, opdrachten en het hoofdstuk over onderzoeksmethoden binnen de taalkunde zijn heel nuttig voor eerstejaarsstudenten.
Over de auteur
Saskia Schuster is wetenschappelijk medewerkster aan de Freie Universität Berlin. In 2013 promoveerde zij op een taalhistorisch onderzoek naar de relatie van morfologische en syntactische benoemingseenheden in het Duits en in het Nederlands. Zij houdt zich vooral bezig met taalverandering, taalvergelijking, corpusonderzoek en morfologische vraagstellingen. saskia.schuster@googlemail.com