Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2014
(2014)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |||||||
In een mum van tijd Nederlandstalige bronteksten leren lezen
| |||||||
[pagina 168]
| |||||||
Zoals in Dutch for reading knowledge gaat het bij de EuroComGerm-methode primair om het verwerven van de receptieve lees- en begripsvaardigheid. Dutch for reading knowledge biedt echter een duidelijkere en aantrekkelijkere aanpak door uit te gaan van een kleinere doelgroep en door inhoudelijk relevante thema's centraal te stellen. Zoals de titel doet vermoeden richt Dutch for reading knowledge zich op Engelstaligen. De opzet is contrastief, het vocabularium is alleen in het Engels vertaald, grammaticale onderwerpen worden alleen met de Engelse grammatica vergeleken en de opdrachten in het boek richten zich veelal op het vertalen van woorden en zinnen naar het Engels. Voor anderstaligen is het daarom alleen geschikt als hun kennis van het Engels boven het gemiddelde ligt. Dat is geen kritiekpunt, want een contrastieve aanpak is het meest effectief voor het bereiken van het doel van dit boek. Het is evident dat twee verwante talen op lexicaal en morfosyntactisch vlak zo veel overeenkomsten vertonen dat er zonder moeite vrij veel begrepen kan worden in de andere taal. Maar ook de verschillen tussen de talen kunnen het wederzijdse begrip bevorderen. Deze overeenkomsten en verschillen zijn daarom een zinvol uitgangspunt bij het samenstellen van een ‘bronnentaalcursus’. Wie nu op basis van de genoemde beschrijving van de contrastieve aanpak denkt dat Dutch for reading knowledge nogal veel overeenkomsten vertoont met de inmiddels niet meer gewaardeerde grammatica-vertaalmethode, doet het boek onrecht aan. Het bevat wel degelijk elementen uit deze oude taalleermethode, maar het heeft meer te bieden. Dutch for reading knowledge beoogt de Engelstalige leerder in korte tijd bepaalde strategieën te bieden om een Nederlandstalige vaktekst te kunnen begrijpen. Dat is ook het doel van de EuroComGerm-methode. De realisatie ervan verschilt echter in beide methoden. De samenstellers van EuroComGerm bieden een mogelijke strategie om een tekst te begrijpen en gaan daarbij van makkelijk naar moeilijk. Zo is de eerste zeef de toegang tot de tekst via internationale en gemeenschappelijke woorden. De volgende zeven zijn functiewoorden (zoals voornaamwoorden, bijwoorden, voorzetsels, hulpwerkwoorden), klank en schrift, spelling en uitspraak, syntactische structuren, morfosyntactische elementen en ten slotte de betekenis van voor- en achtervoegsels. Per zeef wordt veel theoretische uitleg gegeven, maar er zijn geen oefeningen en er is heel weinig authentiek tekstmateriaal. De enige authentieke tekstvoorbeelden in EuroComGerm die in alle behandelde talen aangeboden worden, zijn een kort stukje uit Pippi Langkous en artikel 26 en 27 uit de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Dutch for reading knowledge daarentegen vertrekt telkens vanuit een onderwerp waar Nederland bekend om staat. De onderwerpen van de zes hoofdstukken hebben betrekking op architectuur, samenleving, migratie, Nederland als waterland, postkoloniaal Nederland en de Gouden Eeuw. Deze exemplarisch gekozen onderwerpen | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
bieden natuurlijk geen volledig, maar wel een interessant beeld van Nederland. België komt als onderwerp niet ter sprake, wat wel meteen bij het zien van de kaft duidelijk wordt: een rood, wit en blauw vlakje op grijze achtergrond laten er geen twijfel over bestaan dat het hier uitsluitend om Nederland gaat. Uitgaande van elk onderwerp krijgt de leerder authentieke teksten, handige lees- en vertaaltips en informatie rond grammatica en woordenschat. De woordenlijsten bevatten zowel algemene als inhoudsrelevante woorden. Woordfrequentie was bij de keuze van de teksten geen uitgangspunt. De auteurs streefden er bewust niet naar om de lezer met de meest frequente woorden vertrouwd te maken, maar zij stelden een onderwerp centraal. Dit is een begrijpelijke en motiverende invalshoek voor de doelgroep van Dutch for reading knowledge: hoogopgeleiden met een hoge taalvaardigheid in hun moedertaal en een zekere achtergrondkennis van en belangstelling voor de aangeboden thema's. Bovendien beantwoordt dit aan onderzoeksresultaten over leesvaardigheid, waaruit blijkt dat achtergrondkennis van een onderwerp een positief effect heeft op het leesbegrip. Woorden als ‘verzuiling’, ‘beeldenstorm’, ‘stormvloed’ of ‘verzorgingsstaat’ horen wel niet tot de basiswoordenschat, maar zijn belangrijk om Nederlandstalige bronteksten te kunnen ontsluiten. Dat maakt het boek voor de geïnteresseerde lezer ook een stuk aantrekkelijker dan de veel ‘technischere’ aanpak van EuroComGerm. Kennis over grammaticale structuren verhoogt het leesbegrip eveneens en ook hierbij vertrekken de auteurs van Dutch for reading knowledge vanuit het thema. Op basis van zinnen uit een authentieke tekst leggen ze grammaticale structuren uit en vergelijken die met de Engelse grammatica. Deze vervlechting van inhoud en theorie zijn een doelmatig middel om zoveel mogelijk van beide aspecten te onthouden. Daarop volgen oefeningen om deze grammaticale kennis te staven. Hierbij gaat het niet om het actief leren gebruiken van bijvoorbeeld bepaalde zinsconstructies, maar om het herkennen en begrijpen. Steeds weer terugkerende oefeningen zijn dan ook het onderstrepen, identificeren en vertalen van woorden, woordgroepen en zinnen. Het is wel een beetje jammer dat de variatie van deze oefeningen niet bepaald groot is. Meer afwisseling bieden de opdrachten rond leesstrategieën. Die houden onder meer in: het raden van de betekenis van woorden, het opsporen van betekenisrelevante woorden van een tekst en het begrijpen van de inhoudelijke context. Zowel het globale als doelgerichte lezen wordt gestimuleerd. De opdrachten rond leesstrategieën had ik echter niet na maar vóór een tekst verwacht. Vooral voor de lezer die deze methode zelfstandig bestudeert, zou dit aanvankelijk voor verwarring kunnen zorgen. Enige inspanning van de lezer vergt de opmaak van het boek. Het gebruikte lettertype is relatief klein, de verschillende onderdelen (authentieke teksten, grammatica-uitleg, opdrachten) zijn niet meteen als zodanig herkenbaar. Een frequenter gebruik van vette letters, kadertjes en schakeringen had het boek | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
voor het oog prettiger gemaakt. Een andere opmerking betreft het ontbreken van auditief materiaal. Voor de receptieve lees- en vertaalvaardigheid is een uitsluitend visuele aanpak misschien voor de hand liggend, maar ik ben ervan overtuigd dat een audiovisuele toegang doeltreffender is voor bijvoorbeeld het herkennen, begrijpen en onthouden van woorden en uitdrukkingen. Bovendien zou dat ook het ontsluiten van authentieke luisterbronnen bevorderen. De student die geen beroep kan doen op een Nederlandstalige docent heeft weinig aan de erg beknopte schriftelijke uitleg rond de uitspraak in appendix 3. De overige extra's zijn nuttiger en bevatten een alfabetische woordenlijst, frequente onregelmatige werkwoorden, grammaticale begrippen, telwoorden, een overzicht van archieven met Nederlandstalig erfgoed en een sleutel bij de opdrachten. Samenvattend kan ik het boek voor een Engelstalige doelgroep zeker aanbevelen. Vooral de op relevante thema's toegespitste opzet is overtuigend en aantrekkelijk. Persoonlijk hoop ik dan ook dat voor Duitstaligen binnenkort een vergelijkbare cursus ‘Nederlands als bronnentaal’ verschijnt.
| |||||||
Over de auteurJulia Sommer studeerde Dutch Studies aan de Universiteit Leiden en is sinds 1995 verbonden aan de vakgroep Nederlands van de Universiteit Wenen. Zij verzorgt colleges taalverwerving, syntaxis van het Nederlands, zakelijk Nederlands en tekstcompetentie. Bovendien is ze docente Nederlands aan het Talencentrum van de Universiteit Wenen. Zij coördineerde en participeerde in verschillende ICT-projecten, waaronder het Grundtvig-leerpartnerschap NEVA (Nederlands voor anderstaligen) en Cultuur en Taal. julia.sommer@univie.ac.at Kowalska-Szubert, Agata, Polder, lakmus en kordzik. Nederlandse lexicale ontleningen in het hedendaags Pools. (Acta Universitatis Wratislaviensis 3480.) Wrocław, Wydawnictwo Uniwersytetu Wrocławskiego, 2013. ISBN 978 8322 933 725, ISSN 0239 6661. €7. | |||||||
Hoeveel Nederlands is er in het Pools?
| |||||||
[pagina 171]
| |||||||
tiek - hier kunnen worden vermeld het Beknopt woordenboek Nederlands-Pools voor de zakenwereld (Hasselt 2001) of haar gepubliceerde bijdrage aan het Zestiende Colloquium Neerlandicum - Neerlandistiek in contrast met de titel ‘Over potas, herbata en andere Nederlandse woorden in het Pools’. Binnen de Slavische taalkunde in het algemeen en in de Poolse in het bijzonder behoren lexicologische elementen als ontleningen en fraseologismen tot de belangrijke focuspunten van het onderzoek. Dit geldt ook voor Slavischtalige neerlandici. Hierbij kunnen we denken aan Jan Czochralski, Zofia Klimaszewska of Kowalska's voormalige promotor Stanisław Prȩdota in Polen, František Čermák, Zdenka Hrnčířová of Kateřina Křížková in Tsjechië. Het besproken boek staat dus in een traditie. Het werk is het resultaat van Kowalska's jarenlange onderzoek naar ontleningen uit het Nederlands in het Pools, en zover mij bekend de eerste keer dat een dergelijke systematische studie over deze ontleningen in het Pools verschijnt. Er is wel door Nicoline van der Sijs in haar werken Geleend en uitgeleend (1988) en Nederlandse woorden wereldwijd (2010) melding gemaakt van enkele ontleningen in Slavische talen, Reinder van der Meulen heeft voor het Russisch getracht een soortgelijke analyse te maken en ten slotte mag de bundel Sprachkontakte Niederländisch, Deutsch und Slawisch östlich von Elbe und Saale van Dieter Stellmacher e.a. (2004) niet worden vergeten. Een diepgaandere studie naar specifieke ontleningen uit het Nederlands in het Pools ontbrak tot nog toe echter. Kowalska heeft tijdens haar onderzoek regelmatig contact gehad met de éminence grise van de Nederlandse lexicologie, Van der Sijs, en met Cor van Bree, die nog altijd regelmatig in Centraal-Europa gastcolleges over de geschiedenis van het Nederlands geeft. Het boek heeft vijf hoofdstukken, voorafgegaan door een beknopte inleiding, waarin de auteur zich vooral concentreert op het verschil tussen haar eigen werk en dat van Van der Sijs. Op de inleiding volgt het eerste hoofdstuk met ‘Inleidende benaderingen’. Met ruim 110 pagina's maakt dit hoofdstuk vrijwel de helft van het boek uit. De eerste honderd pagina's betreffen zowel de verzameling van het materiaal en de samenstelling van het corpus als theoretische benaderingen. Daarna volgen opmerkingen over de wegen van ontlening en de aanpassingsstadia en een historisch overzicht van Nederlands/Vlaams-Poolse contacten. Paragraaf 1.2.3., ‘Het uiteindelijke corpus’, geeft daarbij op pp. 22-97 een complete lijst van alle woorden die door Kowalska als ontleningen uit het Nederlands worden geanalyseerd. De lezer treft dezelfde lijst, maar dan als register, achterin het boek aan op pp. 246-249 als ‘Register van ontleningen’. Elk woord is voorzien van een Nederlandse vertaling en een omschrijving. De auteur is hierbij strikt uitgegaan van de Woordenlijst der Nederlandse taal (WNT). Deze handelswijze brengt haar soms in problemen. Zo wordt bij het Poolse ‘apsel’ geen Nederlands equivalent aangegeven, wel een | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
verwijzing naar de vermelding ‘stormaap’ in de WNT. Het door Kowalska in de literatuurlijst geciteerde Nederlands etymologisch Woordenboek van De Vries vermeldt echter onder het lemma ‘aap’ keurig het woord ‘aapzeil’, de bron van het Poolse woord. Waarom bij de woorden ‘bakier’, ‘bejdewind’, ‘bojerowiec’, ‘dokować’, ‘dryf’ en andere geen Nederlands equivalent staat aangegeven, is mij onduidelijk. In het algemeen gaat het om gewone scheepstermen die gemakkelijk buiten de WNT terug te vinden zijn. Blijkens de uitleg verderop in het boek leverden dit soort in de lijst niet-verklaarde woorden ook geen enkel probleem op. Bij een volgende editie van dit werk is het overigens aan te bevelen om de woordenlijst als een apart deel te behandelen. Een belangrijk punt in het overzichtelijk en duidelijk gestructureerde theoretische deel van dit hoofdstuk is het probleem van de ontleningswegen, door Kowalska in het derde hoofdstuk nader uitgewerkt. In paragraaf 1.7., ‘Contacten tussen de Lage Landen en Polen’, neemt de auteur al een voorschot hierop door een beknopte geschiedenis van historische contacten tussen Polen en de Lage Landen te geven. Een kleine toevoeging: behalve in Leiden en Leuven studeerden er ook veel Poolse protestanten in Franeker - de kleurrijke Poolse theoloog Jan Makowski was er zelfs in de jaren 1617-1644 hoogleraar. In Amsterdam studeerden er in de zeventiende eeuw niet zoveel buitenlanders, omdat de Amsterdamse instelling een lagere status had, deze was alleen hogeschool. Deze studiegolf betreft overigens pas het eind van de zestiende en dan vooral de zeventiende eeuw. Hoofdstuk 2, ‘Vormaanpassingen’, houdt zich bezig met de aanpassingen die Nederlandse woorden bij hun ontlening naar het Pools hebben ondergaan. Hiertoe excerpeert Kowalska een zevental woordenboeken van de Poolse taal. Enigszins opmerkelijk is dat er onder dit zevental geen etymologisch woordenboek is, hoewel deze wel in het werk zijn gebruikt, blijkens de ‘Lijst van gebruikte en geraadpleegde bronnen’, waarin onder andere de meest recente druk van het grote Słownik etymologyczny jȩzyka polskiego van Aleksander Brückner (oorspronkelijk Kraków, 1927) wordt vermeld, naast een - zover ik kan beoordelen - zo goed als complete serie van etymologische woordenboeken en lijsten van ontleningen uit andere talen in het Pools. Na een korte theoretische inleiding gaat de auteur in op de praktische kanten van klank- en vormtechnische aard. Zeker bij scheepstermen moet daarbij in het oog worden gehouden dat de verschuiving uu > ui pas uit de zeventiende eeuw dateert (Van Bree 1987, p. 202) en dus samenvalt met de periode van ontlening. Veel termen zullen bovendien van zeelui zijn overgenomen die eerder een Hollands of Vlaams dialect spraken, waarin de ui nog niet was gerealiseerd en bijvoorbeeld de doffe a en de doffe o meestal dicht bij elkaar liggen. Kowalska wijst terecht op het feit dat bijvoorbeeld de oppositie korte-lange vocalen in het Pools anders fungeert dan in het Nederlands, omdat er geen kleurverschil optreedt (Kowalska | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
2013, p. 105 en pp. 133-138). Hier ontbreekt echter een overweging op chronologische veranderingen binnen het Pools. Zo zouden verschillen in de spelling van de overgenomen ui in ‘kambuz’ (kombuis), ‘kliwer’ (kluiver) en ‘zydwestka’ (zuidwester) heel goed kunnen worden verklaard door het moment wanneer deze woorden werden overgenomen. Ondergetekende kent dit probleem uit het met het Pools verwante Tsjechisch waar tegenwoordig geen verschil meer wordt gemaakt tussen y en i maar dat vroeger een respectievelijk naar u [y] zwemende klank en een zuivere i [ī] waren. Het derde hoofdstuk, ‘Aardrijkskundige analyse van de ontleningswegen’, laat zien hoe de Nederlandstalige woorden deel zijn gaan uitmaken van de Poolse woordenschat. Kowalska komt op basis van haar afwegingen tot de conclusie dat de overgrote meerderheid van de ontleningen uit het Nederlands via een tussentaal in het Pools terecht is gekomen en dat die tussentaal zeer vaak het Russisch was. Ook al zou verder vergelijkend historisch onderzoek naar klankveranderingen in het Pools enerzijds en het Nederlands anderzijds nog wel enkele verrassingen kunnen opleveren, lijkt die conclusie me juist gezien de argumenten die Kowalska hiervoor aandraagt. Hoofdstuk 4, ‘Thematische indeling van de ontleningen’, kijkt naar de domeinen van het Poolse lexicon waar ontleningen uit het Nederlands opduiken. Het zal daarbij geenszins verbazen dat met name terminologie uit de scheepvaart en waterbouw haar weg naar het Pools heeft gevonden. Een opmerkelijke conclusie is dat terminologie uit de schilderkunst vrijwel ontbreekt, terwijl eet- en drinkwaren wat vaker voorkomen dan de hypothese was. Het tweede deel van het hoofdstuk analyseert de gevonden ontleningen naar categorieën. Het laatste hoofdstuk, ‘Resultaten van het onderzoek - slotbeschouwingen’, betreft een samenvatting van het hele onderzoek en algemene conclusies. De hierboven gemaakte opmerkingen zijn vooral suggesties voor verder onderzoek om de problematiek van ontlening van de door Kowalska vastgestelde Nederlandse woorden nog beter te kunnen plaatsen in hun taalkundig-historische context en een nog beter zicht te krijgen op vooral de fonetische processen in de doeltaal die bij de ontlening een rol hebben gespeeld. In het algemeen kan worden gesteld dat het werk van Kowalska een grondig uitgevoerd en op prettige wijze gepresenteerd overzicht is van ontleningen uit het Nederlands dat zeker thuis hoort in de boekenkast van iedereen die geïnteresseerd is in de invloed van het Nederlands op andere talen.
| |||||||
[pagina 174]
| |||||||
| |||||||
Over de auteurWilken Engelbrecht studeerde klassieke talen en mediëvistiek in Utrecht en Amsterdam. In de jaren 1990-1994 bouwde hij de lectoraten Nederlands in Olomouc en Bratislava opnieuw op. Doctoraat te Utrecht (2003), habilitatie (2005) en professoraat (2012) te Olomouc. Sinds 2011 is hij ook geassocieerd hoogleraar in Lublin. Zijn onderzoek richt zich vooral op de receptie van Nederlandstalige literatuur in Centraal-Europa, met name in het Tsjechisch en Slowaaks. Daarnaast houdt hij zich bezig met contrastief taalonderzoek. wilken.engelbrecht@upol.cz Keßler, Judith, Princesse der rederijkers. Het oeuvre van Anna Bijns: argumentatieanalyse - structuuranalyse - beeldvorming. Hilversum, Verloren, 2013 (= Middeleeuwse studies en bronnen CXLV). ISBN 978 9087 043 476. €33,00. | |||||||
De argumentatiestructuur van Anna Bijns onder de loep
| |||||||
[pagina 175]
| |||||||
overlevering van haar oeuvre, met name uit de twee grote verzamelhandschriften A (Brussel, KB, 19547) en B (Gent, UB, 2166), blijkt dat zij refreinen en andere gedichten schreef over veel meer onderwerpen. Het uitgangspunt van Keßlers onderzoek vormt daarom de analyse van de twee aspecten die het beeld van Bijns in haar eigen tijd en in het moderne letterkundige onderzoek nadrukkelijk beïnvloed hebben: Bijns argumentatieve structuren in de refreinen zelf (het microniveau) en de argumentatieve structuren van de samenstellers van haar gedrukte bundels (het macroniveau). De algemene inleiding (hoofdstuk 1) bevat een biografische schets, een beschrijving van de handschriftelijke en gedrukte overlevering van Bijns' oeuvre en een beschrijving van de stand van het onderzoek. In dit deel beschrijft Keßler Bijns als een ietwat povere lesgeefster en getalenteerde dichteres, die ondanks de contemporaine faam waarschijnlijk nooit officieel lid van een rederijkerskamer is geweest, en ongehuwd bleef. Wel bezat Bijns een betrekkelijk breed geestelijk en literair netwerk. Ze onderhield nauwe vriendschappelijke banden met het Antwerpse minderbroederklooster, vooral met haar biechtvader, de Franciscaan Bonaventura, voor wie zij menig gedicht schreef. De auteur laat zien dat Bijns' onder de auspiciën van de Franciscanen tot stand gekomen gedrukte dichtbundels een nogal vertekend beeld geven van haar oeuvre. De Franciscanen gebruikten de refreinen van hun getalenteerde vriendin als wapen tegen de Lutherse leer. Keßler merkt terecht op dat de in de eerste twee bundels zo prominente anti-Lutherse refreinen helemaal geen centrale rol in Bijns' omvangrijke oeuvre hebben. Alleen hebben de meeste hedendaagse lezers daar geen zicht op omdat de beschikbare edities Bijns' oeuvre geen recht doen. De meeste uitgaven berusten op een (nogal willekeurige) selectie uit de verschillende handschriften en drukken, zonder dat er veel over de samenstelling van de oorspronkelijke bronnen nagedacht werd. Ook zijn de edities vaak verouderd of juist al te doorgedreven gemoderniseerd. En ook het Bijns-onderzoek wordt door Keßler als nogal eenzijdig genoemd. Dat heeft zich, ondanks het rijkgeschakeerde oeuvre, tot nu toe toegespitst op voornamelijk drie thema's: het autobiografisch debat, het volksboekendebat en het emancipatorisch debat. Keßler bekritiseert dat er nauwelijks onderscheid gemaakt wordt tussen de persoon Anna Bijns, de normen en waarden van de onderzoekers en het eigenlijke literaire werk van Bijns. Daarom kiest ze zelf voor een aanpak waarin het literaire werk centraal staat en wil ze de ‘verschillende lagen en aspecten van compositie en receptie’ (p. 44) blootleggen. In de inleiding wordt ook het theoretische kader beschreven. Omdat ze vaststelde dat een klassieke retorische benadering tekortschiet voor de analyse van de argumentatieve structuren van rederijkersrefreinen, ontleende Keßler haar werkwijze aan moderne theorieën uit de taalbeheersing over de analyse van interne en externe argumentatiestructuren. Keßlers aanpak werkt goed voor | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
Bijns' refreinen, die door hun cyclische vorm afwijken van de volgens het klassieke retorische ideaal rechtlijnige argumentatie, en daardoor op de hedendaagse lezer nogal chaotisch overkomen. In de twee volgende hoofdstukken past Keßler haar analysemethode minutieus toe op het microniveau (in een analyse van de argumentatiestructuur van vijf representatieve refreinen) en op het macroniveau (de argumentatiestructuur van de drie tijdens het leven van Bijns gedrukte dichtbundels). Over het algemeen zijn Keßlers analyses zeer overtuigend. Ze slaagt erin de interne ordening binnen een ogenschijnlijke chaos aan te wijzen en noemt de meervoudige argumentatie het basisprincipe van Bijns' werkwijze. Bijns stapelt verschillende en toch gelijksoortige argumenten op elkaar om de lezer ervan te overtuigen dat de Lutherse leer slecht is of dat je de maagd Maria moet loven. Het is prijzenswaardig dat Keßler bij de analyse doorgaans de marginalia uit de drukken - meestal verwijzingen naar Bijbelplaatsen - betrekt en het belang van deze parateksten voor de contemporaine lezer en de argumentatiestructuur aantoont. Jammer dat het boek maar zuinig verlucht is met illustraties uit de oorspronkelijke bronnen, maar daar zit het kostenplaatje vast voor iets tussen. De analyse van de argumentatiestructuur van de drie tijdens het leven van Bijns gedrukte bundels in het derde hoofdstuk is vanwege de vernieuwende kijk op hun samenstelling het meest markante onderdeel van deze studie. Keßler stelt, ingaand tegen eerder onderzoek, dat de compositie van deze bundels zowel wat betreft de keuze van de gedichten als de interne ordening berust op keuzes van de samenstellers (de Franciscaner monniken) en niet op die van de dichteres. Vooral de samensteller van de eerste bundel slaagde erin om dankzij een slimme keuze teksten en de volgorde waarin die gepresenteerd werden de lezers een anti-Lutherse bril op te zetten. Keßler maakt aannemelijk dat ook voor de druklegging van de tweede en derde bundel de Antwerpse Franciscanen een belangrijke rol hebben gespeeld. De selectieve omgang met het ter beschikking staande materiaal (de paters bezaten blijkbaar min of meer het complete oeuvre van Bijns) en de weldoordachte ordening van dit materiaal sturen de leeshouding en scheppen een beeld van Bijns als een felle tegenstander van Luther, wat de receptie van haar werk nadrukkelijk heeft beïnvloed. Keßler is erin geslaagd dit vertekende beeld bij te stellen. Weliswaar bleef Bijns de katholieke kerk trouw en verzette ze zich tegen Luthers gedachtegoed, maar dat was niet haar enige onderwerp. Ze schreef ook veel gelegenheidsgedichten, huwelijksspotgedichten, en meer algemene tijdsklachten. Wat de laatste betreft, wil ik een kleine kanttekening plaatsen. Keßler gaat een beetje de mist in wat Bijns' apocalyptische mentaliteit betreft. Waarschuwingen voor het Laatste Oordeel horen bij het genre van de tijdsklacht en zijn bedoeld om de urgentie van de oproep tot bekering te versterken; ze wijzen er dus niet noodzakelijk op dat Bijns het Einde van de Wereld als nabij beschouwde. | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
Princesse der rederijkers is een waardevolle bijdrage aan het Bijns-onderzoek. Keßler heeft een goede greep op haar materiaal, beschikt niet alleen over een ruime filologische kennis, maar levert ook zelfstandige codicologische analyses van de handschriften en drukken, en biedt nieuwe inzichten in de samenstelling van Bijns' oeuvre en haar geestelijk en literair netwerk. Bovendien wijst ze op lacunes in het onderzoek zoals het feit dat de receptie van de Latijnse vertaling van Bijns' refreinen nog steeds nauwelijks onderzocht is. Ik hoop van harte dat iemand de uitdaging zal aangaan om Keßlers methode toe te passen op gedichten van andere rederijkers. Een blik op de indrukwekkende bibliografie roept bij mij de vraag op of er de laatste jaren, op Keßlers eigen artikelen na, geen belangrijke studies meer verschenen zijn. Het was bovendien wenselijk geweest de hyperlinks te updaten (sommige links zijn opgenomen in een versie van 2007) en een register met verwijzingen naar de behandelde refreinen van Bijns had mij ook handig geleken. Deze kleine punten van kritiek nemen echter niet weg dat Keßler erin geslaagd is de contemporaine denkwijze met beknopte schetsen van de historische en theologische ontwikkelingen over te brengen op de geïnteresseerde lezer, die geen specialist in rederijkersliteratuur hoeft te zijn om dit boek te lezen. Ik kan Princesse der rederijkers dan ook aanbevelen aan iedereen die geïnteresseerd is in het literaire oeuvre van Anna Bijns, de argumentatiestructuren van rederijkersrefreinen en aan iedereen die inzicht wil krijgen in de literaire middelen waarmee de geloofsstrijd in de Lage Landen uitgevochten werd. | |||||||
Over de auteurUlrike Wuttke promoveerde op het proefschrift ‘Dit es dinde van goede ende quaede’: Eschatologie bei den Brabanter Autoren Jan van Boendale, Lodewijk van Velthem und Jan van Leeuwen (14. Jahrhundert) (UGent 2012). Haar huidige onderzoek gaat over eschatologische profetieën en behelst ook een digitaal editieproject rond de Duitse overlevering van Lodewijk van Velthem. ulrike.wuttke@gmx.net Behschnitt, Wolfang, Sarah de Mul en Liesbeth Minnaard (red.), Literature, language, and multiculturalism in Scandinavia and the Low Counties. Amsterdam/New York, Rodopi, 2013. ISBN 978 9042 037 335. €75,00. | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
Migratie en haar culturele gevolgen
| |||||||
[pagina 179]
| |||||||
Het tweede gedeelte van de bundel biedt niet alleen inzicht in het discours omtrent multiculturaliteit in de literatuur van de betrokken landen, maar verbindt dit ook met de migratiegeschiedenis en de algemene perceptie van het respectieve migratiebeleid. De immigratie in Zweden begon na de Tweede Wereldoorlog met het geven van asiel aan vluchtelingen uit de Scandinavische buurlanden, breidde zich vervolgens uit met arbeidsmigranten uit Finland en Oost-Europa, om na de jaren zeventig voornamelijk te bestaan uit asielzoekers uit Latijns-Amerika en het Midden-Oosten. Ondanks een migratiegeschiedenis van vijftig jaar ontstond het beeld van ‘de geïmmigreerde auteur’ toch pas aan het einde van de twintigste eeuw. De ideologische evolutie die resulteerde in het nationale zelfbeeld van Zweden als multiculturele en multilinguale samenleving voltrok zich eveneens in deze periode. De bijdrage over Denemarken legt een vergelijkbaar patroon bloot. Hier werd ‘multiculturele literatuur’ een wezenlijk begrip op het ogenblik dat er inspanningen werden geleverd om de Deense cultuur zelf te omschrijven. Ook hier betekent dit niet dat er vóór de samenstelling van de Deense Cultuurcanon in 2006 geen immigranten waren die literaire teksten schreven, maar dat hun aanwezigheid in en verschil met de Deense cultuur pas omstreeks deze periode duidelijk werd omlijnd. Midden jaren negentig van de vorige eeuw werden allochtone schrijvers in Denemarken zelfs nog expliciet aangemoedigd om zich duidelijker te profileren in het literaire veld. Aan de hand van (veelzeggende titels van) artikels die gedurende de laatste tien jaar over het thema verschenen, illustreert de bijdrage over Nederland de evolutie van de perceptie van migrantenliteratuur als een nieuw fenomeen in de jaren 1990 tot een logisch en harmonisch onderdeel van de literaire productie omstreeks 2010. Net als in Zweden en - in mindere mate - Denemarken reageren de Nederlandse allochtone auteurs de afgelopen jaren negatief op het gebruik van het begrip ‘allochtoon’, dat de aandacht zou afleiden van de eigenlijke kwaliteiten van hun literatuur. Deze laatste stap van de evolutie blijkt zich in Vlaanderen (nog) niet te voltrekken. De bijdrage over Vlaanderen zet stapsgewijs uiteen dat de fase van het bevorderen van de ‘allochtone’ literatuur hier niet alleen een exponent was van de poging om de eigen Vlaamse literatuur te definiëren, maar voornamelijk om haar onderscheid van en bestaansrecht naast de Nederlandse te legitimeren. Een gevolg hiervan is dat schrijvers met een andere afkomst nadrukkelijk als ‘Vlaamse’ allochtonen worden gepercipieerd, die dus actief bijdragen aan de creatie van een eigen Vlaamse canon met echte Vlaamse multiculturele literatuur. De uitgewerkte casestudies in het derde gedeelte van de bundel bouwen verder op alle per taalgebied gevonden patronen en bespreken in detail het taalgebruik, de mix van multiculturele elementen en metaforen in het werk van de tot de respectieve taalgebieden behorende ‘multiculturele’ auteurs. Hoewel de multiculturele literatuur natuurlijk het centrale uitgangspunt blijft, overstijgen de bijdragen | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
met hun referenties aan het discours en de socioculturele context de gangbare literatuurstudies. Het samenvattende hoofdstuk is kort, want door de opbouw van de bundel kunnen de vergelijkende conclusies immers tijdens het lezen al worden getrokken. De redacteurs constateren dat het onmogelijk is om een sluitende, alomvattende slotsom te maken van de multiculturele literatuur, een verschijnsel dat al even complex, intern contradictorisch, ambivalent en dissonant is als het discours erover, en al helemaal wanneer er verschillende taalgebieden met elkaar worden vergeleken. Door de specifieke juxtapositie van onderzoeksresultaten in de bijdragen wordt wel duidelijk dat de evolutie van het discours over multiculturaliteit grote gelijkenissen vertoont in elk van de onderzochte taalgebieden. Ook de geleidelijke overgang van een fixatie bij de receptie op de achtergrond van de auteurs naar aandacht voor de eigenlijke esthetische kwaliteiten van hun werk is voor alle taalgebieden gelijk, al is momenteel nog niet zeker of deze recente gelijkwaardige behandeling in voornamelijk Zweden en Nederland ook het einde van de notie ‘migratieliteratuur’ zal betekenen. In elk geval is het duidelijk dat de vraag wie of wat deel kan uitmaken van de nationale literaire canon nauw verbonden is met het socioculturele debat over wie aanspraak kan maken op de nationale identiteit. Tot slot moet gezegd dat de transnationale benadering in de bundel door de aard van het onderwerp op elk vlak een meerwaarde betekent. De perspectieven van de verschillende deskundigen die zelf tot de betrokken taalgebieden behoren, vormen samen een logisch opgebouwde introductie tot zowel (de geschiedenis van) het discours over multiculturele literatuur als de multiculturele literatuur zelf. Ondanks de verschillende invullingen van ‘eigen’ en ‘vreemd’ in de bijdragen, blijft de gemeenschappelijke noemer duidelijk. Wat de Scandinavische component betreft, wordt de multiculturele literatuur in Zweden en Denemarken als casestudy op de voorgrond gebracht en geanalyseerd. De situatie in Noorwegen en Finland, laat staan in de kleinere taalgebieden en literaturen van IJsland en de Faeröer, blijft onbesproken. Toch kan verwacht worden dat Noorwegen en Finland vergelijkbare patronen vertonen, en dat de nood aan definiëring van de eigen literatuur met behulp van en in contrast met de ‘multiculturele literatuur’ in de nog kleinere taalgebieden van IJsland en de Faeröer zelfs groter is dan in Vlaanderen. Deze bundel geeft met andere woorden de aanzet tot en is een uitgelezen model voor verder comparatief onderzoek. Door de aandacht die uitgaat naar de multiculturele literatuur in Vlaanderen en de verhouding tot de legitimatie van een eigen Vlaamse literaire identiteit, prikkelen de bijdragen bovendien de nieuwsgierigheid naar hoe het met de Franstalige Belgische multiculturele literatuur is gesteld. | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
Over de auteurEls Biesemans studeerde Nederlands en Zweeds. Ze verdedigde in 2013 haar doctoraat in de letterkunde aan de Universiteit van Gent. Haar onderzoek legde bloot welke ideologieën in welke mate inwerkten op of de drijfveren vormden van de vertalers en vertaalsters van Scandinavische literatuur naar het Nederlands tussen 1860 en 1940. Momenteel is zij zelf werkzaam als vertaalster, maar ook als stadsgids, fotografe en ontwerpster.joksie@gmail.com Liebregts, Peter, Olf Praamstra en Wium van Zyl (red.), Zo ver & zo dichtbij. Literaire betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika. Amsterdam, Suid-Afrikaanse Instituut, 2013. ISBN 978 9074 112 000. €24,50. | |||||||
Zo ver, maar ook dichtbij?
| |||||||
[pagina 182]
| |||||||
Nederlandse taalgebied en Zuid-Afrika gaan. Het boek slaagt er daardoor voor het overgrote deel niet in te demonstreren dat de twee gebieden en hun literaturen dicht bij elkaar liggen en wekt de indruk dat er op het gebied van onderzoek weinig wordt gedaan aan de raakpunten tussen de twee. Een deel van de bijdragen is bovendien geschreven in het Afrikaans, wat een drempel kan vormen voor een breder lezerspubliek, vooral buiten Zuid-Afrika en het Nederlandse taalgebied. Slechts een handvol bijdragen gaat werkelijk over de zogenaamde Nederlandse Zuid-Afrika-literatuur (artikelen van Peter van Zonneveld over het reisverslag van Auguste Uitenhage de Mist, van Olf Praamstra over de Zuid-Afrikaanse episode van Piet Huet, de neef van Conrad Busken Huet, en van Chris van de Merwe gewijd aan Bart Nel van Johannes van Melle) of over de verhoudingen tussen de twee literaturen (de populariteit van de Boeren in Nederland rond 1900 [Jacqueline Bel], de receptie van Breyten Breytenbach en Ingrid Jonker in Nederland [respectievelijk Yves T'Sjoen en Rick Honings] en de invloed van Gerrit Achterberg op de poëzie van Elisabeth Eybers [Hein Viljoen]). De meeste bijdragen gaan echter gewoon over een aspect van de Zuid-Afrikaanse literatuur, waarbij de verhoudingen met de Nederlandse literatuur helemaal niet aan bod komen. De thema's bestrijken de Afrikaner identiteit (Rolf Wolfswinkel), het werk van J.M. Coetzee (Annie van den Oever en Peter Liebregts), Karel Schoeman (Jaap Goedegebuure), Marlene van Niekerk (Heilna du Plooy), Alfred Schaffer (Suzanne Fagel), Clinton V. du Plessis (Hans Renders) en Hendrik Witbooi (Frans van Wyk). Louise Viljoen wijdt haar tekst aan ‘swart Afrikaanse digters’ en hun houding tegenover het Afrikaans en Ena Jansen schrijft over de relatie tussen Nederlandse correspondenten in Zuid-Afrika en hun bedienden. Dat er in de meeste artikelen niet naar betrekkingen tussen de twee literaturen wordt gezocht heeft er vermoedelijk mee te maken dat de bijdragen speciaal voor de gelegenheid zijn geschreven door collega's die zich anders in een heel andere thematiek specialiseren. Na lectuur van de bundel komt men tot de conclusie dat de meeste auteurs van de bijdragen niet goed overweg konden met het overkoepelende thema en dat de titel van het boek daardoor de inhoud niet goed dekt. Als het de bedoeling was geweest om hier een onderzoeksgebied te presenteren, dan is deze poging niet geslaagd. Hoewel het boek veel interessante bijdragen bevat, laat het paradoxaal genoeg ook zien dat de in de titel aangekondigde nabijheid ver te zoeken is. | |||||||
Over de auteurEwa Dynarowicz is werkzaam bij de Leerstoel voor de Nederlandse Studies aan de Universiteit van Wrocław in Polen. Ze is gepromoveerd op een proefschrift over het literaire beeld van de overgangsperiode in Zuid-Afrika geplaatst tegen de achtergrond van de werkzaamheden van de Zuid-Afrikaanse Waarheids- en Verzoeningscommissie. Ze bereidt een boek voor over het werk van Kader Abdolah. ewa_dynarowicz@yahoo.com | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
Musschoot, Anne Marie, Verschuivingen en ontgrenzingen. Opstellen over moderne Nederlandse literatuur. Gent, Academia Press, 2013. ISBN 978 9038 221 625. €23,50 | |||||||
Goedkeurend hunkeren naar meer
| |||||||
[pagina 184]
| |||||||
geen literaire voorbeelden wilde kennen, laat Musschoot zien: hij plaatst zichzelf bewust binnen de traditie van onder meer Van Ostaijen en Van de Woestijne. Die traditie ziet Musschoot dan weer tot op heden nawerken in het oeuvre van schrijvers als Ivo Michiels en Erwin Mortier. Ten slotte deinst ze er niet voor terug om voor een volledigere editie van het complete werk van Gilliams te pleiten, dat lang beperkt bleef tot het door de auteur zelf samengestelde vierdelige Vita brevis (1955-1959, 1975). In het eerste opstel van deel drie ligt de nadruk op de pioniersrol van Johan Daisne en de mogelijke banden tussen het magisch realisme en de daaropvolgende literaire trends. Ook Louis Paul Boon komt aan bod in een tekst over de ietwat vergeten en toenmalig fel bekritiseerde roman Abel Gholaerts (1944). Van Leon de Winter wordt aangetoond dat zijn vroege werk meer is dan louter imitatie van Kafka en Handke. Na een opstel over Louis Ferron en diens fascinatie voor het vuile en het smerige, volgen nog een tekst over autobiografisch schrijven en een over Paul de Wispelaeres Het verkoolde alfabet (1992). Het derde deel lijkt daarmee vrij heterogeen, maar gaat net zoals de voorgaande delen over belangrijke of representatieve vernieuwers en hun (soms minder bekende) werk. Het laatste deel is volledig gewijd aan het werk van Stefan Hertmans. Daarin is een duidelijke evolutie te observeren van een in het modernisme verankerde poëtica naar een vorm van intellectueel engagement. Op zeer overtuigende manier toont Musschoot aan hoe Hertmans zich vanaf Fuga's en pimpelmezen (1995) tot creatieve en moedige intellectueel ontpopt. Dat al deze namen een rol spelen in de literaire vernieuwing van de laatste 150 jaar valt niet te weerleggen en dat laat Musschoot (nog eens) duidelijk zien. Belangrijker, maar discreter, is dat Musschoot er niet voor terugdeinst om regelmatig de rode draad bloot te leggen, op poëticaal of thematisch vlak. De lezer is vrij om die rode draad op te pakken, en hem met andere te vervlechten om er zo een eigen verhaal van te maken. Dit is interessant in tijden waarin de lezer een veel centralere positie verworven heeft. Op die manier kunnen onverwachte verbanden oplichten. Nu en dan gaat Musschoot daar zelf iets dieper op in: zo belandt Gilliams bijvoorbeeld - ondanks de poëticale en historische afstand - naast De Wispelaere omdat beiden zich aan een dagboekpraktijk wijdden die meer wegheeft van een soort ‘literaire archeologie’ dan van een registratie van dagelijkse feiten en gebeurtenissen. Bij allebei treedt het dagboek meer op als een centrifugale synthese van het uiteenlopende en het onvatbare, dan als realistische spiegel. Al die draden stemmen niet per se met historische stromingen of andere -ismes overeen, al heeft de auteur het hier en daar wel over een opvallende ‘continuïteit’. Zo is op bladzijde 4 te lezen: | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
[E]en breed overzicht dat de boog doortrekt over Cyriel Buysse heen via Gustaaf Vermeersch naar Louis Paul Boon en Walter van den Broeck, tot bij Dimitri Verhuist (sociale wantoestanden aanklagen) in de twintigste eeuw, ontbreekt alsnog. Ook elders toont Musschoot zich duidelijk op de hoogte van wat er in het letterkundig onderzoek allemaal aan de gang is, welke terreinen of auteurs meer aandacht verdienen (Eugeen Zetternam, Van de Woestijnes journalistieke werk) en welke er ronduit diepgaande studie verdienen, al dan niet vertrekkend vanuit een ruim internationaal perspectief. Alleen als Musschoot het over het herkennen van postmodernistische kenmerken of teksten heeft, gaat de associatievrijheid naar mijn mening iets te ver. Ik bedoel dat Musschoots corpus misschien iets te gemakkelijk een postmodernistisch etiket opgeplakt krijgt, ten nadele van de terminologische nauwkeurigheid. De verhouding tussen het postmodernisme als bewust doorgevoerde leesstrategie enerzijds en het postmodernisme als historisch gevestigde culturele tendens anderzijds is niet duidelijk. Soms leunen de teksten eerder aan bij het ene (postmodernistische kenmerken bij Daisne), dan weer bij het andere (Hertmans als postmodernistisch dichter) zonder dat Musschoot uitlegt hoe die verhouding er voor haar uitziet. Ook hadden de conclusies iets meer gestoffeerd mogen zijn, al moet hierbij meteen gezegd dat dit misschien buiten de opzet van het boek valt, dat nergens beweert streng wetenschappelijke pretenties te hebben. En zo beland ik opnieuw bij mijn inleidende stelling dat het boek veel meer te bieden heeft dan uit de opzet blijkt. Het voldoet ruimschoots aan de doelen die het zich stelt en het getuigt van een lovenswaardige bescheidenheid. Steeds opnieuw doet het boek bij de lezer het verlangen naar verder onderzoek ontstaan. | |||||||
Over de auteurMatthieu Sergier doceert Nederlandse letterkunde aan de Université Saint-Louis Bruxelles en aan de Université catholique de Louvain. Hij schreef een proefschrift over de waarneming van de andersheid en de ethiek van de lectuur in de romans van Frans Kellendonk. Een bewerkte versie daarvan verscheen in 2012 bij Academia Press. Zijn huidige onderzoek gaat over literaire experimenten in schrijversdagboeken. Hij is redactiesecretaris van het peer reviewed online tijdschrift Interférences littéraires / Literaire interferenties. sergier@fusl.ac.be | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
Leune, Cornelia, Grenzen des Hybriden? Konzeptualisierungen von Kulturkontakt und Kulturvermischung in der niederländischen Literaturkritik. (Niederlande-Studien Band 54.) Münster, Waxmann, 2013. ISBN 978 3830 928 911. €39,90. | |||||||
De receptie van migrantenliteratuur
| |||||||
[pagina 187]
| |||||||
Het tweede hoofdstuk gaat in op het Nederlandse debat over dit onderwerp. Leune bespreekt een aantal voorbeelden die ter controle en aanvulling dienen van de resultaten uit het onderzoek van het (vooral) Anglo-Amerikaanse postkoloniale debat. Hierbij is echter niet helemaal duidelijk in hoeverre al die overwegingen van belang zijn voor het vervolg. In het tweede, analytische deel, waarin Leune de receptie van auteurs met een migrantenachtergrond onderzoekt, stelt ze eerst een conceptuele uitbreiding van het begrip ‘hybriditeit’ voor. Voor Leune blijft hybriditeit namelijk beperkt tot allerlei vormen van culturele vermenging omdat die juist voorafgaan aan hybriditeit. Zij ziet hybriditeit veeleer als de conceptualisering van fenomenen van culturele vermenging. Hierbij doet ze een beroep op het idee van het literaire veld van Van Rees en Dorleijn om de institutionele factoren te kunnen onderzoeken, die de verspreiding van concepten van cultuurcontact en cultuurvermenging in de literatuurkritiek beïnvloeden. Leune stelt dat de opvattingen over de literatuur van migranten niet los van de poëticale positie van de criticus kunnen worden beschouwd. Als centrale punten benadrukt ze de vraag naar de institutionele positie die wordt toegekend aan auteurs op basis van hun afkomst en welke eigenschappen hun werk wordt toegeschreven. Wat volgt zijn drie hoofdstukken waarin de receptie wordt onderzocht van zeven auteurs met een migrantenachtergrond, die in de loop van de twintigste eeuw in Nederland debuteerden. De gekozen periodes, die elk in een apart hoofdstuk uitgebreid worden behandeld, hangen nauw samen met de geschiedenis van de migratie in Nederland: 1) het interbellum als de eindfase van het Nederlandse kolonialisme met de eerste auteurs die uit de kolonies naar Nederland kwamen; 2) jaren '70 en '80, wanneer de literatuur vaak de dekolonisatie en postkoloniale migratie na de Tweede Wereldoorlog behandelde; 3) het midden van de jaren '90, met auteurs die als kinderen van Marokkaanse arbeidsmigranten naar Nederland kwamen. Met Cola Debrot (Bonaire) en Albert Helman (Paramaribo) (1), Frank Martinus Arion (Antillen), Astrid Roemer (Suriname) en Marion Bloem (Indisch-Nederland) (2), en Hafid Bouazza en Abdelkader Benali (allebei Marokko) (3) heeft Leune voor auteurs gekozen die tegenwoordig worden beschouwd als belangrijke vertegenwoordigers van de Nederlandse koloniale, postkoloniale en migrantenliteratuur. De opzet om conceptualiseringen van cultuurcontact en cultuurvermenging in de Nederlandse literatuurkritiek historisch te onderzoeken, wordt helemaal waargemaakt en loopt als een rode draad door het boek. Het receptieonderzoek splitst Leune opnieuw in twee delen op: ze bespreekt eerst de receptie van de werken in de journalistieke en vervolgens binnen de academische kritiek. Terwijl het eerste gedeelte uitsluitend op een Nederlandse context focust, wordt dat in het tweede deel uitgebreid tot bijdragen van wetenschappers die | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
langere tijd in Suriname of op de Antillen hebben gewerkt en/of geleefd. Waarom Leune deze uitbreiding belangrijk acht, wordt helaas niet uitgelegd. De wandeling door ruim honderd jaar literaire kritiek in Nederland levert interessante inzichten op die niet alleen in een Nederlandse context belangrijk zijn, maar ook bruikbare en vernieuwende perspectieven leveren op het debat binnen de postkoloniale studies. Leune slaagt erin de ontwikkeling van de kijk op ‘vreemde’ literatuur op een boeiende manier weer te geven. Van een heel etnocentrische en gedeeltelijk racistische visie in de jaren '20 en '30 (waarin vooral het biologische verschil benadrukt werd en auteurs van buitenlandse afkomst die in het Nederlands schreven als primitief, minderwaardig en gewoonweg anders werden gezien) over een verschuiving van het beeld in de jaren '50 (wanneer begonnen werd culturen naast elkaar te plaatsen en ‘anders zijn’ met begrippen als exotisch, verrijkend en kleurrijk werd geassocieerd) tot hedendaagse opvattingen over vloeiende overgangen en de culturele tussenpositie van de migrant. Al die ontwikkelingen illustreert Leune met een groot aantal citaten uit recensies en artikelen, waarbij ze de in haar inleiding genoemde onderzoeksvragen niet uit het oog verliest. De meerwaarde van Leunes onderzoek ligt zeker in de samenvatting van een eeuw literaire kritiek in Nederland. Ondanks het feit dat het slechts om een deelstudie gaat, is het onderzoek gebaseerd op een uitgebreid corpus van journalistieke, essayistische en academische besprekingen. Meer nog: ook ontwikkelingen op maatschappelijk, economisch, politiek en sociaal vlak komen in beeld, hoewel die niet erg uitgebreid aandacht krijgen. Overtuigend is de conclusie waarin Leune nog eens op een heldere en gestructureerde manier haar resultaten samenvat en haar oorspronkelijke stelling bevestigt, namelijk dat het concept hybriditeit in de Nederlandse literatuurkritiek bijna geen rol speelt. Aspecten van cultuurcontact en cultuurvermenging zijn volgens haar niet echt van belang, hoewel stilistische of thematische bijzonderheden in het werk van de bestudeerde auteurs (gedeeltelijk) worden toegeschreven aan hun buitenlandse afkomst en de onderzochte voorbeeldauteurs door de meerderheid van de recensenten bij de Nederlandse literatuur worden gerekend. Bij alle lof voor dit ambitieuze onderzoeksproject toch ook een punt van kritiek, al is dat dan misschien subjectief. Wat ik een beetje mis, is het persoonlijke engagement. Tot op het einde van Leunes boek was het me niet duidelijk wat de impuls voor deze dissertatie was en waarom juist dit thema voor haar zo relevant, boeiend, vernieuwend of juist banaal en overgewaardeerd leek zodat ze het door haar eigen onderzoek wilde aanvullen of ontkrachten. Eén zinnetje in de inleiding of conclusie over persoonlijke redenen, één verwijzing dat deze literatuurwetenschappelijke analyse zich in een veel grotere (en relevantere?) context situeert en het werd misschien allemaal een beetje toegankelijker. | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
Over de auteurSusan Mahmody studeerde neerlandistiek en scandinavistiek aan de Universiteit Wenen. Ze was als AIO verbonden aan de vakgroep neerlandistiek in Wenen waar ze in 2010 promoveerde op een dissertatie over de rol van de transculturaliteit in de intertekstuele verwijzingen in het werk van Kader Abdolah. Ze was ook docente Nederlands aan de Karl-Franzens-Universität Graz. Nu werkt ze als freelance vertaalster en lector. susan.mahmody@gmx.net Missinne, Lut, Oprecht gelogen. Autobiografische romans en autofictie in de Nederlandse literatuur na 1985. Nijmegen, Vantilt, 2013. ISBN 978 9460 041 518. €19,95. | |||||||
De pen van Pinocchio
| |||||||
[pagina 190]
| |||||||
Die theoretische uiteenzettingen zijn to the point en tonen dat Missinne zich grondig heeft ingelezen. Standaardwerken over de autobiografie worden geconfronteerd met recente publicaties en gedocumenteerd met verwijzingen naar klassieke autobiografische geschriften uit de Europese literatuurgeschiedenis, onder meer van Augustinus, Rousseau en Goethe. Hier en daar worden de verworven inzichten gekoppeld aan bekende of zelfs notoire discussies uit de Nederlandse letteren. Door die aanpak fungeert de praktijk als een kapstok voor de theorie, die nergens te abstract of te ingewikkeld wordt. Wie door de academische terminologie toch nog ergens de draad kwijtraakt, krijgt aan het einde van ieder hoofdstuk een korte, heldere samenvatting. Elke theoretische uiteenzetting wordt getoetst aan een aantal teksten van belangrijke Nederlandstalige auteurs als P.F. Thomése, Atte Jongstra, Louis Ferron, Wessel te Gussinklo, Nicolaas Matsier, A.F.Th. van der Heijden, Charlotte Mutsaers, Eric de Kuyper, Jeroen Brouwers, Paul de Wispelaere en L.H. Wiener. Afzonderlijk zijn niet alle literaire analyses even vernieuwend of spectaculair. Wie van slechte wil is kan zeggen dat een aantal combinaties van theorie en analyse wat te veel voor de hand liggen en de bestaande secundaire literatuur niet overstijgen. Maar ten eerste geldt dat zeker niet voor alle analyses en ten tweede heeft Missinnes aanpak het voordeel van de didactische duidelijkheid. De tekstanalyses zijn stuk voor stuk goede illustraties van de theorie en binnen het geheel van de studie vullen ze elkaar mooi aan. Die overzichtelijkheid zorgt ervoor dat Oprecht gelogen niet alleen geschikt is voor vakgenoten maar ook gebruikt kan worden door studenten als handboek bij colleges. Bovendien, en daarvan geeft Missinne meermaals concrete voorbeelden, kunnen alle geanalyseerde teksten vanuit alle aangeboden theoretische perspectieven worden bekeken, zodat de uitgewerkte één-op-één-relatie van theorie en praktijk uiteindelijk een potentiële matrix aan combinatiemogelijkheden oplevert. Ook hier liggen veel troeven voor praktische toepassingen in literatuurcolleges. Die didactische aanpak is een meerwaarde, want ondanks de populariteit van autobiografische geschriften is het thema allesbehalve eenvoudig. ‘Het aantrekkelijke van autobiografische genres voor de literatuurwetenschap ligt in het feit dat ze ons naar de kernvragen over literatuur leiden’, schrijft Missinne zeer terecht (p. 19), maar diezelfde rijkdom en gelaagdheid maken het onderzoek van dergelijke teksten extra moeilijk. In het moeras van de literatuurtheorieën ligt het meest zompige gebied in het midden, bij die kernvragen. Vele wetenschappers die de wisselwerking tussen werkelijkheid en fictie onderzoeken zakken er weg in terminologische haarkloverij of verdwalen er in nevelige begripsverwarringen die elke discussie onmogelijk maken. Een studie als die van Missinne staat of valt daarom met een ondubbelzinnig begrippenkader, dat flexibel genoeg moet zijn om met eerdere studies te kunnen dialogeren, maar tegelijk rigoureus en | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
overzichtelijk moet blijven. Oprecht gelogen slaagt hierin door in het eerste hoofdstuk over ‘Definities en grensproblemen’ vier gradaties te onderscheiden: de autobiografie, de autofictie, de autobiografische roman en de ‘gewone’ roman. Twee aspecten zijn van doorslaggevend belang bij de indeling van de teksten: ten eerste de namen van de auteur en het hoofdpersonage (stemmen die overeen, suggereren ze eventueel een verwantschap of is er geen enkele overeenkomst?), en ten tweede het ‘leescontract’, dat gebaseerd kan zijn op een ‘waarheidspact’ of een ‘ambiguïteitsstrategie’. Zoals de ondertitel van de studie aangeeft, concentreert Missinne zich vooral op de twee hybride vormen. In autofictie dragen auteur en personage dezelfde naam, maar zaaien de beschreven gebeurtenissen twijfel over hun waarheidswaarde. In de autobiografische roman verschillen de namen (of wordt de identiteit van de personages op zijn minst in het vage gelaten) maar herkent de lezer gebeurtenissen die hij als waargebeurd interpreteert. Uiteraard lost die indeling niet elk gradatieprobleem op, maar als uitgangspunt is dit systeem handig en overzichtelijk. Hetzelfde geldt voor alle verdere terminologische onderverdelingen in dit boek, waar Missinne potentieel explosieve begrippen met het nodige Fingerspitzengefühl weet te ontmijnen. Bijvoorbeeld in het volgende fragment, waar de invoering van het concept ‘nul-referentialiteit’ veel frustraties en zinloze discussies met het (post)structuralisme kan voorkomen: ‘Fictionaliteit betekent [...] geenszins referentieloosheid. “Niet-referentieel” is niet gelijk aan de ontkenning van referentialiteit, maar wel de opschorting ervan, “nul-referentieel” zou je kunnen zeggen’ (p. 136). Niet alleen in de kern van het onderzoek, ook aan de randen ervan krijg je als lezer interessante waarnemingen of bedenkingen cadeau, onder meer over het dubbelgangersmotief (dat in het verlengde ligt van het spel met verschillende identiteiten) of over de functie van de mise en abyme in de gelaagde vertelstructuren. Mijn voornaamste kritiek slaat op details. Ik heb de talloze citaten niet systematisch gecontroleerd, maar in sommige romanfragmenten struikelde ik over stroeve formuleringen die niet in de originele tekst bleken te staan (‘Jarenlang [Jaren] geleden woonde ik in het [een] verwaarloosd huis in het hart van een dennenbos’, p. 181, ‘Als mijn vader van mijn [zijn] werk komt’, p. 183). Ook in de citaten uit theoretische studies staan hier en daar wat slordigheden. Op een zeldzame overname uit het Engels na (‘representation is a[n] effect’, p. 130) worden die fragmenten vertaald of geparafraseerd. Dat komt de leesbaarheid van de studie ten goede, maar het is jammer dat een paar vertalingen ontsierd worden door grammaticale fouten (‘Ik [...] wordt slechts mijzelf’, p. 163, ‘de geloofwaardigheid [...] in stand worden gehouden’, pp. 50-51). Missinnes eigen tekst is ook niet vrij van schoonheidsfoutjes (‘dat zoiets als authenticiteit of authentieke ervaringen mogelijk zijn’, p. 40, ‘is dit probleem becommentarieerd geworden’, p. 130) en de | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
verbuiging van de adjectieven wringt soms met mijn taalgevoel (‘zonder verder genreaanduiding’, p. 212). Ik wil niet de indruk wekken dat die makkelijk weg te poetsen details de kwaliteit van het geheel overschaduwen, want dat geheel is zonder meer indrukwekkend. Oprecht gelogen is een interessante, genuanceerde en grondig gedocumenteerde studie die het denken over autobiografisch schrijven in de Nederlandse letteren eindelijk de eenentwintigste eeuw inloodst. | |||||||
Over de auteurGwennie Debergh studeert Toegepaste Informatica aan de HoGent. Ze promoveerde op een proefschrift over Het verdriet van België (Vrije Universiteit Brussel, 2006) en doceerde Nederlandse literatuur en algemene literatuurwetenschap aan de Universität zu Köln en de UGent. gwennie.debergh@belgacom.net Rock, Jan, Gaston Franssen en Femke Essink (red.), Literatuur in de wereld. Handboek moderne letterkunde. Nijmegen, Vantilt, 2013. ISBN 978 9460 041 396. €22,50. | |||||||
Wat lezers met literatuur doen, wat literatuur met lezers doet
| |||||||
[pagina 193]
| |||||||
begrippen, lijkt me van wezenlijk belang voor studenten die vaak geconfronteerd worden met het probleem van een goed verantwoorde onderzoeksvraag. Het tweede deel, ‘Benaderingen’, geeft een breed overzicht van zowel de geschiedenis als van de aard van de recente literatuurtheorie. Dat historische aspect is een groot voordeel: er wordt een ontwikkeling gepresenteerd van de literatuurbeschouwing: van liberal humanism, New Criticism, formalisme over de linguistic turn en de semiotiek via het dialogisme van Bakhtin tot het poststructuralisme, gender studies en het postkolonialisme. Ook begrippen als ‘werelden van literatuur’, ‘breking’ (de wereldliteratuur als een soort prisma) of Moretti's distant reading als tegenpool van close reading, en de institutionele literatuurbenadering komen aan bod. In het onderdeel ‘Globalisering’ wordt Appadurais ‘wereldrepubliek der letteren’ aangehaald waarbij literatuurwetenschap, net zoals alle andere wetenschappen, wordt opgevat als een ‘pluriform landschap dat voortdurend in beweging is en evenzeer door ongelijktijdigheid en wisselende perspectieven wordt bepaald als door een wereldwijd herkende status quo’ (p. 152). Termen als imagined worlds en indigenization worden verder toegelicht. Nadruk wordt in dit deel gelegd op de vele verbanden die de literatuur heeft met theoretische cultuurbenaderingen. Sterker nog, literatuur wordt in de bredere context van cultuur, de literatuurwetenschapper in die van de cultuurwetenschappen geplaatst. In een wereld waarin nationalisme opnieuw de kop opsteekt, is het loslaten van een bandering van nationale literaturen als van elkaar geïsoleerde entiteiten een adequate reactie, al is het tegelijk een gevaar wanneer literatuurwetenschap zijn specificiteit opgeeft en opgaat in cultuurwetenschap. In het derde deel, ‘Perspectieven’, worden drie invalshoeken besproken van waaruit tegenwoordig naar literatuur wordt gekeken: macht, medium en effect. In het onderdeel ‘Macht’ komen ideologiekritische benaderingen aan bod. Die maken duidelijk dat literatuur, auteurs en lezers niet in een vacuüm bestaan. Politieke, economische en socio-culturele belangen spelen altijd een rol bij het ontstaan en consumeren van literatuur. Een andere - in sommige opzichten verwante - methode om ideologische reflexen in teksten te ontdekken biedt de discoursanalyse. Uit het onderdeel ‘Medium’ blijkt dat literatuur in haar meest bekende vorm, het boek, de werkelijkheid altijd al gemedieerd aanbood: de materialiteit van een uitgave - kaft, typografie, lettertype, periteksten - kan de lectuur en interpretatie sturen. Andere vormen zoals strip, film, toneel, televisie of internet dienen als onafhankelijke cultuuruitingen bestudeerd te worden en niet in vergelijking met een verondersteld oorspronkelijk werk als uitgangspunt. Hierbij worden begrippen als werkelijkheid, nabootsing van de werkelijkheid, immediacy, hypermediacy en het fidelity discours aan de orde gesteld. Het streven naar het uitwissen van oorsprongen is uiteraard helemaal in overeenstemming met de postmoderne stelling dat verhalen een nooit te achterhalen oorsprong hebben, maar het is me | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
toch niet helemaal duidelijk hoe een analyse gemaakt kan worden van bijvoorbeeld de verstripping van Kaas los van de roman. Het gaat hier waarschijnlijk eerder om de emancipatie van de verschillende nieuwe media die literatuur in allerlei vormen verwerken, vervangen of populariseren. Tot slot behandelt het onderdeel ‘Effect’ vier soorten uitwerking die literatuur op lezers kan hebben: ze is verheffend, onderscheidend, therapeutisch en kwetsend. In elk deel en elk hoofdstuk worden de theoretische problemen geïllustreerd met voorbeelden uit zowel de Nederlandse als de wereldliteratuur. De delen worden afgesloten met suggesties voor verdere lectuur, waarbij zowel internationale als Nederlandse secundaire werken genoemd worden. Die aanpak maakt dat een van de doelen van het boek - het dynamische verband tussen de Nederlandse en de wereldliteratuur niet alleen aantonen, maar ook een nieuwe houding in het literatuuronderzoek propageren - verwezenlijkt wordt. De nieuwe houding maakt het onmogelijk om een nationale literatuur geïsoleerd van de wereld te bestuderen, net zo min als het mogelijk is om literatuur te beschouwen los van de auteur (let op, het gaat niet om de auteursintentie, maar om de positionering van de auteur) en de socioculturele, institutionele context van de lezer. Daarom, en om nog veel meer redenen, zoals de verwerking van de meest recente onderzoeksresultaten, is Literatuur in de wereld werkelijk een onmisbaar boek voor het universitaire onderwijs. Enkele kritische opmerkingen zijn echter op hun plaats. Het boek is volgens de redacteurs voor de bacheloropleiding moderne literatuur bedoeld. Een cursus moderne literatuur in de bachelor stel ik mij echter eerder voor als een geschiedenis van de moderne literatuur waarin een aantal literaire teksten deels contextueel, deels tekstgericht geanalyseerd worden. Dit boek biedt vooral theoretische invalshoeken, debatten en begrippen voor de reflectie over literatuur. Daarom beschouwen de redacteurs hun boek natuurlijk als tegenhanger van de genoemde handboeken waarin analyse centraal staat. Zo ontstaat echter de indruk dat het zich bekwamen in de grondige, ‘traditionele’ tekstanalyse overgeslagen zou kunnen worden. Bij het onderdeel ‘(Post)structuralisme’ worden voorbeelden van structuralistische gedichtanalyses gegeven, maar hoe dezelfde gedichten vanuit een poststructuralistisch kader ontleed zouden kunnen worden, wordt niet getoond. Mijn ervaring met studenten is dat een teveel aan abstracte theorieën het plezier in literatuur veeleer vernietigt dan vergroot. De als traditioneel bestempelde close reading staat genot echter niet in de weg, in tegendeel: het vormt de eerste stap om dichter bij de tekst te komen - ze biedt tools in plaats van theorie. Voor alle duidelijkheid: ik pleit hier niet tegen theorie. De grootste verdienste van het boek is juist de heldere presentatie van het nut van zeer uiteenlopende theorieën. Didactisch vind ik het echter een hachelijke onderneming om studenten aan het begin van hun letterenstudie met zo veel abstractie te confronteren. | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
Dit handboek lijkt eerder geschikt voor gevorderde studenten vergelijkende literatuurwetenschap. In de verantwoording positioneren de redacteurs hun werk naast Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur van Thomas Vaessens (2013) en de delen 5 tot 7 van de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur onder hoofdredactie van Anne Marie Musschoot en Arie Gelderblom. Dat is opmerkelijk gezien de meer traditionele aanpak van de delen Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, terwijl het boek van Vaessens volgens sommigen helemaal geen literatuurgeschiedenis is in de gangbare zin van het woord. De positionering van het boek tussen deze twee polen in schijnt een contradictio in adiecto te zijn. Een ander euvel - zowel in de tekst als bij de suggesties voor verdere lectuur - is de afwezigheid van het werk van internationale neerlandici die al decennialang vaak een vernieuwende blik op de Nederlandstalige literatuur werpen. Die hadden bijvoorbeeld goed gepast in het onderdeel ‘Brekingen’. Misschien is het hier op zijn plaats om aandacht te vragen voor het CODL-project (Circulation of Dutch Literature, zie www.codl.nl) over de receptie van de Nederlandstalige literatuur in het buitenland, waarbij juist de inbreng van deze internationale neerlandici onmisbaar is. Wat de bruikbaarheid van het boek zou vergroten, is een lexicon van de gebruikte vaktermen met een summiere uitleg, en bij een volgende druk zouden misschien enkele kleine inhoudelijke contradicties gecorrigeerd kunnen worden. In de tabel van het literaire veld (p. 22) staat literatuurwetenschap buiten dat veld. Op pagina 21 beweren de auteurs dan ook: ‘Waar de literair criticus onderdeel uitmaakt van het literaire veld (hij is belanghebbende), daar staat de literatuurwetenschapper buiten het veld.’ Dat is een omstreden bewering, want literatuurwetenschappers zweven immers niet boven het veld dat zij bestuderen en ze zijn ook niet belangeloos, wat ze bovendien zelf tegenspreken op de volgende pagina: ‘[Van de objectiviteit van de literatuurwetenschapper] zijn de meeste literatuurwetenschappers [...] niet [...] overtuigd. Dat maakt ze ook wat minder streng over het onderscheid tussen literaire kritiek en literatuurwetenschap’. Elders worden achterhaalde veronderstellingen, zoals de samenstelling en de betekenis van de Grote Drie - Hermans, Reve, Mulisch - stilzwijgend overgenomen (p. 86) terwijl die vanuit genderperspectief al lang ter discussie gesteld zijn. Dat alles neemt echter niet weg dat gevorderde studenten moderne literatuurwetenschap met een achtergrondkennis van de Nederlandstalige literatuur met Literatuur in de wereld een zeer informatief, veelzijdig, up-to-date en boeiend handboek hebben gekregen. | |||||||
Over de auteurJudit Gera is hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde en hoofd van de Vakgroep Neerlandistiek aan de Eötvös Loránd Universiteit te Boedapest. Met | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
coauteur A. Agnes Sneller schreef ze in 2010 Inleiding in de Literatuurgeschiedenis voor de internationale neerlandistiek (Verloren). Op moment houdt ze zich bezig met de receptie van de Nederlandse literatuur. gerajudit@gmail.com Vaessens, Thomas, Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur. Nijmegen, Vantilt, 2013. ISBN 978 9460 041 334. €24,95. | |||||||
Een literatuurgeschiedenis zonder geschiedenis
| |||||||
[pagina 197]
| |||||||
noom schrijverschap uitgelegd. Het tweede deel zegt tekstgericht te zijn en bevat een uiteenzetting over de vijf frames waarmee de moderniteit wordt bekeken. De frames of cognitieve schemata zijn transhistorisch en lopen door de hele moderniteit. In het avant-gardistische frame wordt bijvoorbeeld de moderniteit in de vorm van technologie omarmd, maar dat gebeurt toch niet geheel kritiekloos. De voornaamste paradox van de moderniteit is immers dat het vooruitgangsdenken steeds vergezeld gaat van een kritiek erop. Vaessens' gebruik van de concepten ‘modern’ en ‘moderniteit’ sluit aan bij dat van historici, waardoor hij ook de achttiende-eeuwse verlichting in zijn verhaal moet betrekken. Hij hanteert het woord ‘modern’ in verband met de literatuur echter alleen voor de hele negentiende en twintigste eeuw. Hij verantwoordt zijn keuze voor die twee eeuwen niet, behalve door de stelling dat de term ‘literatuur’ er toen een nieuwe betekenis zou hebben gekregen. Wat nu het moderne aan de Nederlandse letterkunde van die tijd zou zijn, wordt niet duidelijk. De moderne Nederlandse letterkunde begint immers pas in het midden van de negentiende eeuw, zo weet elke literatuurhistoricus. Bij Gezelle bijvoorbeeld zie je het conflict tussen autonome en heteronome poëtica bij uitstek naar voren treden, maar hij wordt door Vaessens niet één keer op 472 bladzijden genoemd. Baudelaire, Flaubert en andere Europeanen verschijnen daarentegen wél in deze Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur. Het meest misleidende woord uit de titel is ‘literatuurgeschiedenis’. De term ‘geschiedenis’ houdt een historische ontwikkeling in en die wil Vaessens nu net niet schetsen. Zijn literatuurgeschiedenis wil complementair zijn met de klassieke, encyclopedische literatuurgeschiedenis, die als de ‘harde schijf van het vak’ wordt voorgesteld, terwijl dit nieuwe boek de ‘microprocessor’ zou zijn. Die traditionele literatuurgeschiedenis, zo leren we uit de ‘Verantwoording’ achteraan, wordt overgelaten aan het vooracademische onderwijs of www.literatuurgeschiedenis.nl (dat is de website waarop nog steeds een profiel van Hugo Claus ontbreekt). De grote paradox van dit boek is zoals gezegd dat het zich richt op een periode - de moderniteit - maar uitdrukkelijk niet historisch wil zijn. Vaessens schrijft literatuurgeschiedenis zonder geschiedenis. Hij wil ontsnappen aan het coherente verhaal van de traditionele literatuurgeschiedschrijving die de literatuur chronologisch beschrijft en ziet als een opeenvolging van breuken en dus volgens hem dreigt te vervallen in een typisch modern verhaal van ‘vooruitgang’. Zijn strategie om de traditionele literatuurgeschiedenis te discrediteren is er een karikatuur van te presenteren. Zo gebruikt hij de term ‘ontwikkeling’ als een synoniem voor vooruitgang. Maar die term suggereert een veel neutralere, meer op continuïteit gerichte visie op literatuurgeschiedenis. Die is immers niet noodzakelijk homogeniserend of op breuken gericht. Men kan zich een alternatieve | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
literatuurgeschiedenis inbeelden die een verhaal van continue ontwikkeling kan vertellen zonder te vervallen in een denken in breuken. Vaessens, die het vernieuwingsdenken in de literatuurgeschiedenis afwijst, wil per se vernieuwend zijn in de literatuurgeschiedschrijving. Wat zijn gepretendeerde verschil met de traditionele literatuurgeschiedenis is, blijft echter onduidelijk. Zijn aanpak is immers in hoge mate poëticaal én op het wereldbeeld gericht. Het verschil met de vier poëtica's van A.L. Sötemann of met de manier waarop de Vlaamse literatuurwetenschapper Bart Keunen chronotopen gebruikt, is dan ook moeilijk te vinden, behalve misschien dat zij wel degelijk nog een besef hebben van wat periodes zijn. In feite sluit Vaessens' vernieuwing nog het dichtst aan bij het gewone, dagelijkse taalgebruik, dat ‘romantisch’ bijvoorbeeld loskoppelt van een historische periode. Dat moet hij zelfs erkennen in zijn hoofdstukje over het avant-garde frame (p. 238). Kortom, het water wordt opnieuw uitgevonden in amforen uit de Griekse tijd. De benadering van de literatuurgeschiedenis via frames zou volgens Vaessens een minder fixerende literatuurgeschiedenis tot gevolg hebben: één tekst zou niet langer tot één periode behoren maar via verscheidene frames gelezen kunnen worden. Dat eenzelfde tekst onder verschillende frames kan vallen, wordt echter niet aangetoond. Integendeel, sommige auteurs worden meteen in hokjes gestopt: zo heet Van de Woestijne een romanticus te zijn. Maar wat zegt dat over de veelzijdigheid van zijn oeuvre of zelfs maar de veelkantigheid van zijn teksten? Het vreemde aan Vaessens' ‘literatuurgeschiedenis’ is dat er geen analyses voorkomen die ertegen revolteren. Zijn theoretische bagage is vaak tweedehands, en komt desnoods uit de Humo van deze week. Wat we lezen zijn een hoop clichés, makke algemeenheden, bijvoorbeeld over autonome literatuur op p. 47. Zijn analyses herkauwen bestaande interpretaties (Sötemanns lectuur van ‘Regen’ van Leopold), of presenteren lecturen die niet nieuw zijn, zoals die van de Havelaar. Hier laat hij juist de kans liggen om aan te tonen dat er twee frames aan het werk zijn: het realistische en het romantisch-idealistische. Nee, Multatuli moet het schoolvoorbeeld van het realistische frame blijven. Vaessens' oppositie tegen fixaties en essenties levert niets anders op dan een nieuw soort fixaties en essenties. Want waaruit bestaan de frames? Noties als ‘organisch’, ‘vrijheid’ en ‘gevoel’, die aan het romantische frame worden toegeschreven, zijn in feite ontleend aan de romantische periodecode. Dat is wat hier gebeurt: eerst worden de transhistorische frames afgeleid van historische periodes en daarna doet hij alsof ze er niets meer mee te maken hebben (hoewel hij later zelfs unverfroren beweert dat die historische periodes manifestaties zijn van de transhistorische frames). Thomas Vaessens lijkt hier op een kind dat zegt buiten de lijntjes te zullen kleuren maar nog altijd van de lijntjes uitgaat die zijn oudere broer respecteerde. Hij gebruikt traditionele noties om ze vervolgens | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
als niet-traditioneel voor te stellen. Dat hij niet ontsnapt aan de periodisering blijkt al uit het feit dat zijn voorbeelden voor de transhistorische frames initieel steeds uit de respectieve historische periodes komen: Van Lennep als voorbeeld van het romantische frame, Multatuli van het realistische, Van Ostaijen van het avant-gardistische, Thomas Mann van het modernistische, Februari van het postmodernistische. Hij beweert dat historische periodes vooronderstellingen van de traditionele literatuurhistoricus zijn, terwijl periodecodes in werkelijkheid ook een soort cognitieve constructies van die historicus zijn: het ‘naturalisme’ als periodecode bundelt kenmerken die lezers in een bepaalde periode herkennen. Net zozeer zijn labels als ‘vijftigers’ of ‘surrealisme’ geen essentialistische etiketten zoals Vaessens ze noemt (p. 439), maar staan ze voor een set van kenmerken die je erin vindt en op grond van afspraak eraan toekent. Vaessens' zogenaamde ‘overkoepelende’ visie maakt van de literatuurgeschiedenis in hoge mate het verhaal van één persoon, die onvermijdelijk over onvoldoende historische kennis beschikt om twee eeuwen te omspannen. Het boek staat bijgevolg vol van onbewezen en onberedeneerde beweringen. Ongemotiveerd blijven uitspraken als: De literatuur dankt haar prominente positie in de cultuur en de maatschappij nu juist aan het feit dat lezers er in de loop van de tijd steeds nieuwe betekenissen aan geven (p. 9). Of: ‘De moderniteit begint wanneer Europa zichzelf als het centrum van de wereldgeschiedenis gaat zien en de rest als periferie’ (p. 53). Dan begint de moderniteit mijns inziens bij de Oude Grieken. Onhistorisch zijn beweringen als: ‘Vanuit de “zuivere” literatuur werd door autonome schrijvers al snel neergekeken op de (massa)journalistiek en de artistieke genres die daaraan gerelateerd waren’ (p. 94). Iedereen die de periode rond 1900 kent, wanneer de professionele auteur opkomt, weet dat die professionele auteur juist door de journalistiek overleeft. Dit te weinig historisch-empirische verhaal leidt eveneens tot vaagheden: En wat vond de lezer daarvan? Dat is moeilijk te zeggen, zeker voor de periode tussen grofweg 1880 en 1960, maar het heeft er alle schijn van dat de lezer tot diep in de twintigste eeuw meeging in dit paradoxale spel van aantrekking en afstoting (p. 100). Historisch onjuist is de bewering dat de Gouden Eeuw pas circa 1870 als kwalificatie ontstaat (p. 61). Potgieter en Künstler als Helden und Heilige. Nationale und konfessionelle Mythologie im Werk J.A. Alberdingk Thijms (1820-1889) und seiner Zeitgenossen van Maria Leuker kunnen hier aanbevolen worden. | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
Ten slotte bevat het boek zaken waarvoor je een doorsneestudent berispt: er zijn zorgvuldig gemaskeerde ontleningen (het gebruik van ‘denkstijl’ bijvoorbeeld kennen we van Gillis Dorleijn); specifieke termen als Barthes' ‘werkelijkheidseffect’ worden opgerekt tot ze inhoudsloos worden, want dit woord wordt gebruikt voor dat wat wij in het Nederlands normaal gezien aanduiden met ‘echtheid’ of ‘waarschijnlijkheid’; Vaessens weet de verschillende analyseniveaus van een boek niet uit elkaar te houden (hij switcht bij een analyse van Emma Bovary ongegeneerd van de auteurswerkelijkheid naar het romanniveau en weer terug) en hij citeert uit het Engels Saint-Simon. Uiteindelijk moeten we ons de vraag stellen welke winst zijn ‘nieuwe’ benadering oplevert. Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur negeert de inspanning van twee eeuwen literatuurgeschiedschrijving en een bibliotheek vol - om een geliefkoosd woord van Vaessens te gebruiken - ‘fantastisch’ literair onderzoek. Die is vervangen door modieuze theorieën van Rancière en dergelijke meer. Het boek levert geen nieuwe tekstinterpretaties op, want teksten worden platgedrukt met vooropgestelde frames (wat je, om zijn beeldspraak door te trekken, de 32 bits van Vaessens kunt noemen). Ten slotte zal het veel verwarring bij studenten stichten: zij hebben immers nog niet de literatuurgeschiedenis onder de knie (de software) en daar wordt zij al onderuit geschoffeld (door nieuwe hardware). Op de flap van de Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur had de volgende waarschuwing moeten staan: dit verhaal kan de geestelijke gezondheid van uw studenten schaden. | |||||||
Over de auteurHans Vandevoorde (1960) doceert Nederlandse literatuur aan de Vrije Universiteit Brussel. Hij publiceert vooral over de literatuur en cultuur van de lange negentiende eeuw en het interbellum en over hedendaagse poëzie. hans.vandevoorde@vub.ac.be |
|