Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2014
(2014)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||
Het ontstaan van de Nederlander
| |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
De Gouden Eeuw van de Nederlandse Republiek wordt duidelijk gerelateerd aan de zwaktes van omringende grootmachten, maar ook latere ups and downs worden in verband gebracht met de wijze waarop Nederland - als geostrategisch heel belangrijke regio - kon inspelen op de bestaande internationale machtsverhoudingen. Het vinden van economisch profijt is uiteindelijk steeds de grote drijfveer geweest waarrond de Nederlandse institutionele kaders en de ermee samenhangende sociale verhoudingen zijn gegroeid. Voor wat betreft de geschiedenis van de twintigste en eenentwintigste eeuw heeft de Eerste Wereldoorlog een duidelijk catalisatoreffect gehad, iets wat door Wielenga kernachtig wordt geïllustreerd (pp. 272-280). Wielenga toont zich een meester, niet alleen in de synthese, maar ook in de actualisering. Geregeld wijst hij op het actuele belang van historische ontwikkelingen. Zo legt hij uit hoe de typische Nederlandse discussiecultuur haarwortels vindt in de vaak moeilijke besluitvorming in de Republiek (p. 106) en wordt de actuele betekenis van het jaar 1798 verduidelijkt (p. 197). Uiteindelijk staat Wielenga in het slothoofdstuk uitvoerig stil bij de vraag of er zoiets als een Nederlandse identiteit bestaat. Bestaande clichés die vaak met Nederland worden verbonden als ‘tolerant’, ‘gierig’, ‘calvinistisch’ en ‘land van compromissen’ worden niet zomaar overboord gegooid, maar sterk gerelativeerd vanuit vijf eeuwen geschiedenis van het land. De ‘Nederlander’ is bovenal iemand die handig gebruik heeft weten te maken van de goede geografische ligging van zijn land in wisselwerking met andere landen en hierbij snel heeft ingezien dat verdraagzaamheid, bereidheid tot compromissen en spaarzaamheid noodzakelijke voorwaarden waren om economische en politieke stabiliteit te garanderen. Wielenga citeert hierbij Schuyt op treffende wijze: ‘in het pluriforme Nederland kwam en komt de tolerantie vooral voort uit wisselende pragmatische overwegingen en veel minder uit de verspreiding van diepgaande filosofische reflecties’ (p. 364). Die stelling wordt geconcretiseerd door te wijzen op het feit dat de geschiedenis van Nederland eveneens momenten van grote onverdraagzaamheid kent waarbij soms zelfs sprake was van burgeroorlog zoals tijdens de strijd tussen de gomaristen en arminianen in de zestiende eeuw, en die van de voetianen tegenover de coccejanen halverwege de zeventiende. Ook recente politieke ontwikkelingen relativeren sterk het beeld van de ‘tolerante Nederlander’. Zo werd de rechtspopulistische PVV van Geert Wilders met zijn duidelijk anti-vreemdelingenprogramma in 2010 ‘met ruim 15% van de stemmen de op twee na grootste fractie in de Tweede Kamer’ (p. 355). Met de hierboven samengevatte vaststellingen doet Wielenga de lezer besluiten dat de ‘Nederlander’ bovenal een ‘homo pragmaticus’ is. Uit bovenstaande paragraaf blijkt reeds dat Wielenga vasthoudt aan een nuchtere, objectiverende kijk op de geschiedenis van Nederland. Hij blijft hierin consequent bij de bespreking van de grote leidende figuren uit vijfhonderd jaar | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
Nederlandse geschiedenis. Hij schetst nooit een uitsluitend positief noch negatief beeld. Veeleer benadrukt Wielenga bij elke historische periode het complexe maatschappelijke kader waarin elke stadhouder, raadspensionaris of vorst moest navigeren. Een vierde aspect waarin Wielenga zich van zijn sterkste zijde laat zien is van vakdidactische aard. De gehanteerde taal is tegelijkertijd wetenschappelijk én bevattelijk waardoor een lezer geen grote moeite moet doen om de logisch opgebouwde argumentatielijn te volgen. Bovendien laat deze geschiedenis van Nederland zich lezen als een spannend verhaal, wat de aantrekkelijkheid vergroot. Op twee plaatsen dreigt Wielenga echter duidelijk het contact met de lezer te verliezen doordat hij vaag blijft. Zo stelt hij bij de bespreking van het subsidiestelsel van Willem I dat dit niets anders was: [...] dan een vorm van protectionisme voor de eigen handel en nijverheid, en [dit subsidiestelsel] leidde ertoe dat in tal van bedrijfstakken onvoldoende werd geïnvesteerd, met nadelige gevolgen voor de latere Nederlandse concurrentiepositie (p. 222). Daarbij blijft de vraag open over welke bedrijfstakken het concreet gaat. Bij de behandeling van de economische ontwikkeling na de Eerste Wereldoorlog is Wielenga heel even niet te volgen en komt het over alsof hij zichzelf tegenspreekt: [Z]odra de zeeroutes in november 1918 weer vrij waren, begon een fase van hoogconjunctuur die tot de spectaculairste in de Nederlandse economische geschiedenis behoort. De industrie en dienstensector beleefden een groei van boven de 10% en de economie ontwikkelde zelfs zoveel stuwkracht, dat de recessie die eind 1920 in de wereldeconomie intrad Nederland niet sterk trof. Zelfs tijdens het dieptepunt van die recessie in de jaren 1921-1923 [sic] nam het Nederlandse bruto binnenlands product toe. Van 1923 tot 1929 groeide de Nederlandse export met krap 7% per jaar (pp. 293-294). Het inhoudelijke betoog wordt op een aantal plaatsen ondersteund door een kaart, een grafiek of tabel, een stamboom of de afbeelding van een schilderij. Dat laatste is niet steeds zo'n gelukkige keuze omdat bepaalde schilderijen in zwart-witafbeelding niet goed tot hun recht komen. Ter bevordering van het algemene overzicht worden als bijlage zowel een tamelijk uitgebreide kroniek als een eveneens uitvoerig personenregister opgenomen. Wielenga's Geschiedenis van Nederland verdient een hoge waardering omwille van de sterk op de actualiteit gerichte synthese van bestaande historische inzichten in een taal die tegelijkertijd objectiverend, duidend en toch meeslepend kan | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
worden genoemd. Het boek is een aanrader voor de vakspecialist die zijn bestaande kennis wil opfrissen, de student die zich begint te verdiepen in de geschiedenis van Nederland en de amateur die zich gedreven vanuit persoonlijke interesse een aantal historische feiten en nuchtere interpretaties hiervan eigen wil maken. De auteur eindigt het boek met een impliciete oproep de actualiteit verder te blijven opvolgen: Inmiddels lijkt de Nederlandse reactie op internationale ontwikkelingen zich in een andere richting te bewegen. Onzekerheid over de toekomst in een tijdperk van globalisering, gegroeid onbehagen over de grote invloed van de Europese Unie op het nationale beleid en onvrede over de integratie van allochtonen hebben de blik naar binnen gericht en het vraagstuk van de nationale identiteit sterker dan voorheen op de agenda geplaatst (p. 372). Met Wielenga besluit ik met de open vraag: ‘hoe zal de Nederlandse homo pragmaticus inspelen op de toekomstige maatschappelijke uitdagingen?’ | |||||||||||
Over de auteurRinaldo Neels studeerde in 1993 af als licentiaat (master) moderne geschiedenis in Leuven en promoveerde er in 2012 tot doctor in de taalkunde met als specialisatie sociolinguïstiek. Hij is medeoprichter van de studierichting Nederlandse filologie aan de Katholieke Universiteit van Lublin (Polen). Tegenwoordig is hij voltijds leerkracht geschiedenis in Torhout, maar blijft als docent verbonden aan de Universiteit van Lublin, rinaldo.neels@gmail.com Doornbos, Annemarie, Traditionele verhalen en revolutionaire vertellingen. Tegendraadse elementen in het werk van Geertruida Toussaint. Hilversum, Verloren, 2013. ISBN 978 9087 043 278. €29 | |||||||||||
‘Lezen wat er niet staat’
| |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
in de jaren twintig van de twintigste eeuw in haar bekende lezing A Room of One's Own (1929) al vaststelde: For genius like Shakespeare's is not born among labouring, uneducated, servile people. [...] How, then, could it have been born among women whose work began [...] almost before they were out of the nursery, who were forced to it by their parents and held to it by all the power of law and custom? En toch, misschien zelfs omdat zo teleurstellend weinig vrouwen de weg naar de literaire canon hebben gevonden, leveren de weinige vrouwelijke auteurs die het wel hebben gered steeds weer boeiende studies op (nog afgezien van alle studies die gewijd zijn aan de literatuur van minder bekende vrouwelijke auteurs). Over schrijfsters als Jane Austen, George Sand, Annette von Droste-Hülshoff bestaan boekenplanken vol met steeds weer nieuwe onderzoeksliteratuur. Zo'n voorbeeld van een schrijvende vrouw uit de Nederlandse literatuur is A.L.G. Bosboom-Toussaint, over wie een nieuw proefschrift door Annemarie Doornbos is verschenen: Traditionele verhalen en revolutionaire vertellingen. Tegendraadse elementen in het werk van Geertruida Toussaint. De studie hanteert een veelbelovende aanpak. Veel onderzoek over de grote vrouwelijke schrijvers uit de voorbije eeuwen - overigens niet anders dan studies over grote mannelijke schrijvers uit de literatuurgeschiedenis - bezwijkt voor het gevaar om de meestal indrukwekkende biografie van de auteur op de voorgrond te plaatsen. De teksten krijgen dan vaak een dienende functie ten opzichte van het Gesamtbild van het leven van de auteur: ze worden in nauwe samenhang met de biografische context gelezen. Op die manier ontstaat uit het leven van de vrouwen zelf weer een verhaal, dat als een soort metaverhaal de lectuur van hun werk stuurt. Doornbos' analyse slaat een andere weg in en verzet zich op die manier tegen bestaande opvattingen over Bosboom-Toussaint. De tekst staat centraal en wordt onafhankelijk van de biografie van Bosboom-Toussaint gelezen. Methodologisch kiest Doornbos voor een narratologische benadering die de verschillende facetten van de tekst nauwkeurig belicht. De drie niveaus van de verhalende tekst krijgen, zoals in de titel al duidelijk wordt, een bijzondere lading: de geschiedenis, die de verhaalelementen in de (oorspronkelijke) chronologische volgorde aanduidt, het verhaal, dat de verhaalelementen beschrijft zoals ze daadwerkelijk in de tekst gepresenteerd worden, en de vertelling, begrepen als de concrete verwoording van het verhaal. De narratologische analyse van belangrijke werken van Bosboom-Toussaint staat natuurlijk niet op zichzelf, maar dient ter beantwoording van een duidelijk omlijnde onderzoeksvraag: Doornbos' belangstelling gaat uit naar de vraag of Bosboom-Toussaint terecht beschouwd wordt als een schrijfster die zich in haar | |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
boeken vooral met religie en geschiedenis bezig houdt en wat de positie van de vrouw betreft een traditioneel rollenpatroon weergeeft. Volgens Doornbos is precies het omgekeerde het geval: ook al laten haar teksten dat niet op het eerste gezicht zien, er is sprake van ‘een laag van onconventioneel genderbewustzijn [dat] te ontdekken valt met behulp van narratologische en stilistische analyse’ (p. 14). De analyses willen laten zien dat gender bij Bosboom-Toussaint een minstens zo belangrijk onderwerp is als religie en geschiedenis. In de afzonderlijke hoofdstukken wordt aan de hand van aspecten zoals ‘metaforiek’ (in De Graaf van Devonshire), ‘het verhaal’ (in Het huis Lauernesse), ‘ordeningsprincipes’ (in Mejonkvrouwe de Mauléon), ‘stijl’ (in De vrouwen van het Leycestersche tijdvak) en ‘romanpersonages’ (in Majoor Frans) getoond dat in Bosboom-Toussaints oeuvre de positie van de vrouw gethematiseerd wordt vanuit vernieuwende perspectieven. De combinatie van de tekstgerichte, narratologische analyse met de maatschappelijk relevante vraag naar de positie van de vrouw in Bosbooms' werk is essentieel voor de studie. Deze combinatie laat zien dat de narratologie geen neutrale beschrijving van de structuur van verhalende teksten is, maar altijd een ideologische lading heeft. In het geval van deze ‘tegendraadse’ lezing van het werk van Bosboom-Toussaint moet de narratologische analyse de bekende thema's van Bosboom-Toussaint deconstrueren door tegendraadse elementen te identificeren. Dit levert vernieuwende perspectieven op de geanalyseerde teksten op, zoals het feit dat de zelfverzekerde vertelstem, die vaak in haar werken optreedt, meer ambivalenties en onzekerheden toelaat dan verwacht. Toch werpt de studie op andere plekken de vraag op wat het precies inhoudt om een tekst met narratieve middelen te deconstrueren. Betekent zo'n benaderingswijze daadwerkelijk ‘lezen wat er niet staat’ (p. 296)? Gedeeltelijk ontstaat de indruk dat je met de narratologie een tekst naar je hand kan zetten. Dat ironie als belangrijk stijlmiddel van Bosboom-Toussaints vertellingen vooral de representatie van mannelijke personages in haar romans parodieert, is een controversiële, maar gegronde stelling. Ook dat het feit dat een vrouwelijk personage subject wordt van focalisatie betekent dat het verhaal een emancipatorische lading krijgt, is te volgen, maar het levert ook stof voor discussie. Problematisch wordt het wanneer de narratologische instrumenten zo worden ingezet dat een verhaal er slechts gedeeltelijk mee wordt benaderd. Dit gebeurt in Doornbos' analyses wanneer bijvoorbeeld het verhaal en de vertelling van elkaar worden losgekoppeld: de vertelinstantie mag de religieuze motivatie en de zelfopoffering benadrukken, als we alleen maar naar de plot over het vrouwelijk personage kijken, wordt er inderdaad een emancipatorisch verhaal verteld. De verschillende niveaus waarin het structuralisme het verhaal opsplitst zijn betwistbaar, maar geven een analytische scherpte die deze kunstmatige scheiding rechtvaardigt. Als dit ertoe leidt dat het verhaal van een vrouwelijk personage | |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
onafhankelijk van zijn representatie door een vertelstem wordt bekeken, is het de vraag of hier het structuralisme niet te ver wordt doorgevoerd. Eigenlijk hebben we hier niet met een tegendraads element in de tekst te maken, maar met een tegendraadse lezing die bepaalde elementen niet wil zien. Interessant genoeg claimt Doornbos' studie een strategie van de auteur bloot te leggen die achter het masker van de traditionele vertelwijze schuilgaat. Het is intrigerend om een dergelijke macht van de auteur over zijn of haar tekst te veronderstellen. Toch geeft juist deze veronderstelling aan hoe moeilijk het is om een tekst, wetenschappelijk of literair, consequent te construeren: de analyses beogen Bosboom-Toussaints teksten tegendraads te lezen (wat een bepaalde oncontroleerbaarheid van teksten veronderstelt), maar bevestigen daardoor uiteindelijk een strategie van de auteur en daarmee diens controle over de tekst. In Doornbos' studie ontstaat op die manier een - productieve - spanning tussen tekstgerichte en auteursgerichte benaderingen. Doornbos zelf verwijst naar Stephen Greenblatts idee dat een verhaal meer aan bepaalde eisen van buiten dan aan individuele opvattingen beantwoordt. Doornbos geeft haar eigen draai aan deze stelling: zij betekent volgens haar niet dat individualiteit moeilijk te vertalen is naar een verhaal, maar dat de persoonlijke aspiraties van een auteur wel aanwezig, maar soms moeilijk te vinden zijn. De kracht van het individu ligt ook ten grondslag aan Doornbos' ‘genderbenadering’, die, in tegenstelling tot de narratologische aanpak, methodologisch helaas niet uitgewerkt is. Zij definieert gender als ‘hiërarchie die de cultuur organiseert’ en literatuur als een medium dat ‘kan reflecteren op de cultuur’. In deze definitie zijn gender en literatuur niet zoals Greenblatt of Judith Butler dat zouden definiëren, producten van de cultuur, maar staan ze buiten de cultuur en kunnen ze deze sturen. Volgens deze opvatting manifesteert gender zich in literatuur: we kunnen Bosboom-Toussaints vrouwelijke identiteit in haar teksten terugvinden. Achter haar ‘mannelijke stijl’ zijn dus bijvoorbeeld emancipatorische ‘vrouwenplots’ te vinden. Dit veronderstelt een onderdrukt, maar zelfstandig individu met een stabiele vrouwelijke identiteit en het idee dat zich bepaalde tekstelementen als mannelijk of vrouwelijk laten vaststellen. Doornbos' genderdefinitie is op dit punt vrij essentialistisch, wat de aandacht voor de dynamiek van genderidentiteiten soms verlamt. Toch laat de studie ambivalenties in Bosboom-Toussaints teksten zien, die ook wat de gepresenteerde positie van man en vrouw betreft twijfels aan de bestaande opvattingen over Bosboom-Toussaint veroorloven. Het zou interessant zijn om een soortgelijke narratologische genderanalyse ook op bijvoorbeeld Scotts, Stifters en Van Lenneps werk toe te passen en de resultaten te vergelijken. In hoeverre de genderthematiek een centrale rol speelt in Bosboom-Toussaints oeuvre blijft voor discussie vatbaar. En of het bewonderenswaardige feit dat een vrouw in de negentiende eeuw een bekende romanauteur wordt onze verwachtin- | |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
gen over de kracht van individuele emancipatie rechtvaardigt, is een open vraag. ‘Women have served all these centuries as looking-glasses’ schreef Virginia Woolf in 1928. Ze doelde daarmee op mannen die zich groter voelen door zich te spiegelen in de nederige positie die ze aan vrouwen toewijzen. Misschien kunnen vrouwen uit voorbije eeuwen ook als spiegel dienen voor mensen die graag willen dat het individu sterker is dan de structuren. En dat zou zo erg nog niet zijn. | |||||||||||
Over de auteurBeatrix van Dam is wetenschappelijk medewerkster voor Nederlandse letterkunde aan het Institut für Niederländische Philologie in Münster. Zij promoveert over historisch vertellen in actuele Nederlandstalige en Duitstalige literatuur. Het vertellen op de grens tussen fictionaliteit en factualiteit bepaalt ook haar interesse voor Nederlandse en Duitse reisliteratuur van de negentiende eeuw. b.van.dam@uni-muenster.de Absillis, Kevin, Sarah Beeks, Kris Lembrechts & Georges Wildemeersch (red.), De plicht van de dichter. Hugo Claus en de politiek. Antwerpen, De Bezige Bij, 2012. ISBN 978 9085 424 598. €34,99 | |||||||||||
‘Voor wie er iets in lezen wil’
| |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
de erfenis van de collaboratie en zijn politieke evolutie (van rechts en Vlaams-nationalistisch over links en socialist tot [anti-]belgicist), Claus als taalvernieuwer en aanhanger van de tussentaal, als geëngageerd en publiek schrijver en, ten slotte, als intellectueel, literator en vriend. Daartegenover zorgde het debat voor een prikkelend contra- en hoogtepunt. Toen biograaf Piryns waarschuwde Claus niet voor een karretje te spannen, werd duidelijk hoe gevoelig de discussie ligt. Dat Claus een politiek dichter zou zijn, bleek kennelijk minder problematisch dan dat hij dat niet zou zijn. De plicht van de dichter is het gedeeltelijke resultaat van een onderzoeksproject over Hugo Claus en het engagement in de jaren 1960 en 1970. Toch is deze bundel geen traditioneel of klassiek academisch boek. De fraai ogende publicatie wil zich in eerste instantie tot een breder publiek richten en wil ‘hulde brengen aan een van Vlaanderens grootste kunstenaars’. Daarnaast trekt de redactie de kaart van de leesbaarheid. Dit boek is mede dankzij de uitvoerige kroniek erg informatief en in die zin bruikbaar voor verder onderzoek. Daarnaast is het doorspekt met sprekende citaten van Claus, illustraties en anekdotes over politiek in diens oeuvre. Als contextualisering en leidraad opteerde Wildemeersch voor een chronologisch feitenrelaas: zijn ‘kroniek van de politiek 1929/2008’ beslaat ongeveer de helft van het boek en is een bio-bibliografische schets, die Claus' leven en werk tegen een politieke en literair-historische achtergrond situeert. Hij bestaat uit een mix van bekende en nieuwe, ongepubliceerde of tot dusver onbelicht gebleven feitjes in het leven van Claus, interessante duiding van een aantal - minder toegankelijke - teksten of van hun ontstaansgeschiedenis en talrijke interviewfragmenten afgewisseld met bekende of minder bekende politiek of geëngageerd geïnterpreteerde teksten. Op die manier krijgt de lezer een rijkgeschakeerd beeld van de politieke facetten van Claus' leven en schrijverschap. Zo heeft dit boek aandacht voor een thema dat in de Clausstudie tot nu toe niet grondig is bestudeerd en gaat het niet zomaar uit van auteursintenties. Aan de andere kant is het onderwerp niet vanzelfsprekend. Het valt op dat onder het woord ‘politiek’ verscheidene aspecten vallen. Die worden summier in de inleiding aangekaart, maar er wordt geen overkoepelende invulling gegeven aan de notie ‘politiek’ bij Claus. Het boek vestigt in de eerste plaats uitgebreid de aandacht op Claus' confrontaties met de politieke werkelijkheid. Om te beginnen biedt het een dieper inzicht in een troebele periode: de collaborerende familie, het lidmaatschap van de jonge Claus van de Dietsche Blauwvoetvendels, de repressie die zijn ouders trof en Claus' distantiëring begin jaren vijftig van die radicaal Vlaams-nationalistische achtergrond. Dit laat zien hoe opvoeding en culturele verheffing verbonden waren met de Duitse bezetting en het idee van een Groot-Nederlandse staat. Kevin Absillis bouwt in zijn bijdrage hierop voort. Zijn aandacht gaat uit naar de taalpolitieke | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
en -kritische betekenis van Claus' werk, meer bepaald Het verdriet van België. Hij beargumenteert dat Claus verschillende taalnormen met elkaar combineert, tussenvormen hanteert en hiermee experimenteert. Guido Geerts had eerder al aangetoond dat Claus met representatieve registers speelt om de leesbaarheid voor een breder publiek te vergroten. Absillis ziet achter deze taalkeuze een ideologische optie en betrekt er het hedendaagse tussentaaldebat bij. Volgens hem gaat Claus tegen puristische opvattingen in en maakt de schrijver zich gaandeweg los van het taalidealisme en ‘de eis tot taalzuiverheid’. Die ‘zuiverheidswoede’ ziet Absillis verder reiken dan het taalgebruik en de erfenis van de Vlaamse Beweging. Hij schrijft die ook aan de taalfilosofie van het modernisme toe, waarvan Claus zich in zijn roman tracht te bevrijden. Uiteindelijk vervalt de auteur bijna in wat hij bekritiseert: zijn fixatie op de tussentaal en op een eenduidige identificatie komt haast op gelijke voet te staan met de ‘zuiverheidsneurose’ die hij ook op de korrel neemt. Alleen al de structuur van Het verdriet van België werkt een vervaarlijke afvlakking van de complexiteit van deze problematiek tegen. Daar komt nog een andere, minder ideologische dimensie bij, die hier weinig aandacht krijgt: Louis' zoektocht naar een zuiver en transparant taalgebruik wordt geïnterpreteerd vanuit de aanname van Claus' voorkeur voor de tussentaal, maar ligt evenzeer aan de mimetische spiegeling van het kind ten opzichte van zijn grootvader. Een constante in het boek is de zoektocht naar een mogelijke evolutie. Terwijl het begin van Claus' oeuvre zich als niet-politiek presenteert en de schrijver op het einde van zijn leven naar eigen zeggen weinig interesse voor de politiek had, wordt alleen al aan de assonantie uit de titel duidelijk hoe de problematiek ook rechtstreeks naar Claus' dichterschap verwijst: niet alleen de verhouding van de literator tot de partijpolitieke macht en de actualiteit, maar vooral de functie van het schrijven. In dat opzicht verdienen de jaren zestig de meeste aandacht. Sarah Beeks belicht Claus' civiel engagement (in Amsterdam, in Knokke en in Leuven met de studentenbeweging), publieke stellingnames en de preoccupatie met zijn directe maatschappelijke omgeving. Opmerkelijk is hier de invulling van het kernbegrip ‘engagement’ als plicht en politiek. Het boek laat goed zien dat politiek voor Claus in die periode vooral in de interpretatie lag, in de taak of plicht van de dichter, in de functie van literatuur, van het schrijven en zijn eigen onderneming. Verhelderend is daarom de positie van iemand als Mulisch, met wie Onno Blom Claus vergelijkt. Teleurstellend is dat Bloms bijdrage vooral bestaat uit een samenraapsel van biografische feitjes, anekdotes en (interview-) citaten. De analyse is soms ver te zoeken, terwijl het interessant was geweest om in het verlengde van Beeks' bijdrage Claus' keuze voor performatieve genres (zijn samenwerking met Mulisch rond de opera Reconstructie) en zijn toneelopvattingen aan een systematischer onderzoek te onderwerpen. Politiek betekende voor Claus immers ook effect en impact hebben, discussies losmaken. Daar past | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
het actualiteitsgehalte van zijn teksten vanaf de jaren zestig in. In de jaren tachtig ziet men vaker de Bekende Vlaming optreden, die met zijn naam een aantal protestacties in intellectueel-culturele kringen ondersteunt. Opvallend is dat het begrip ‘democratie’, dat Mortier in zijn doodsrede nog als karakteristiek voor Claus aanhaalde, hier niet bediscussieerd wordt. Wat in de kroniek veelvuldig aan bod komt, is Claus' positionering ten opzichte van België. Marnix Beyen onderzoekt de ‘Belgische naties’ van Claus: Vlaanderen, België, Wallonië en de belgitude passeren de revue. De vraag naar een eurofiele periode wordt eveneens terecht gesteld, maar niet nader onderzocht. Interessant is dat de bestaande karikaturen over Claus als politiek schrijver ontmaskerd worden. Beyen wijst op Claus' ‘iconoclastische’ omgang met het Vlaams nationalisme: hij laat zien dat Claus in zijn beginperiode Vlaanderen en het Vlaams-nationalisme waarmee hij afrekent, onder een dak steekt, terwijl hij zich in latere uitspraken met zijn thuisland vereenzelvigt. Volgens Beyen heeft Claus zich in zijn oeuvre ‘niet aan het symbolische repertoire kunnen onttrekken waarvan hij Vlaanderen had willen bevrijden’. Wat België betreft, vindt de auteur flamingantistische reflexen terug in Claus' afkeer van het Belgische establishment en zijn kritiek op de ‘abstracte constructie België’. Ook Wallonië geniet in de analyse van Claus' voorstelling argwaan. Ten slotte suggereert Beyen dat Claus door ‘geen nationale verwachtingspatronen te hoeven volgen’ en tussen verschillende identiteiten te schrijven bij een artistieke vorm van belgitude aanleunt. Jammer is dat de conclusie het verschil tussen culturele en staatspolitieke invulling van de Belgische kwestie bij Claus afvlakt ten voordele van de laatste. Ondanks de ongemeen interessante inzichten die dit artikel biedt, valt het op dat de auteur het extra-literaire (Claus' uitspraken in interviews bijvoorbeeld) en literaire als één document leest. Omdat Claus' werk stereotiepe beelden van de ene of andere gemeenschap verspreidt, worden ze als Claus' visie geïnterpreteerd. Bovendien wordt de ironie van de tekst aan de kant geschoven: ‘de onverzoenbaarheid tussen Walen en Vlamingen’ die Beyen uit De avonturen van Belgman afleest, kan ook als speelse reproductie van een mainstream discours worden geduid. Hiermee is een van de kernaspecten van Claus' persoonlijkheid aan het licht gebracht: de wispelturigheid van de schrijver die er niet voor terugdeinst om aan het begin van zijn loopbaan zowel bij links als bij rechts aan te kloppen en zijn postuur navenant aanpast. Die postuur is politiek te duiden - voor dit boek een grote methodologische uitdaging. In hoeverre kan bij een schrijver die vanzelfsprekend niet reduceerbaar is tot een enkele identiteit, maar wel eens van mening verandert, zich aanpast in functie van de omstandigheden of uit speelsheid tegenstrijdige standpunten verdedigt, een coherent beeld worden opgehangen van diens ‘politiek | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
schrijverschap’? Het is maar ‘voor wie er iets in lezen wil’, voegde Claus er nog aan toe. Een wezenlijk probleem in heel het boek vormt de omgang met het interviewmateriaal. Interviews en tekstfragmenten worden niet zelden evenwaardig behandeld. In de kroniek lopen ze soms naadloos in elkaar over. Op een paar uitzonderingen na blijft de context van het interview onbekend en zijn de gesprekspartners geanonimiseerd. Hiermee wordt een cruciale dimensie van Claus' interviewpraktijk uitgewist en ontstaat de indruk dat zijn antwoorden eenzelfde dynamiek hebben ongeacht de interviewer. Het is nochtans bekend dat Claus zijn antwoorden situationeel smeedde. Wanneer Nooteboom met hem in gesprek gaat, spreekt Claus makkelijker en is hij minder op zijn hoede. Andere interviewers bespeelt hij dan weer en belazert hij door ze de verwachte antwoorden te geven. In dat licht zegt het boek ook veel over de stand van de literaire kritiek, in het bijzonder in de jaren zestig. Dat in die periode in Vlaanderen in steeds meer interviews over de rol en de taak van de schrijver wordt gesproken, kan mede het beeld verklaren van Claus' uitgesproken engagement in die jaren. Claus surft mee op de golf en schikt zijn aanbod naar de vraag. Daarom maakt dit boek een systematische analyse van Claus' postuur in de openbare ruimte wenselijk, ook in internationaal opzicht. De buitenlandse interviews die Beyen aanhaalt, zouden in dat licht bestudeerd kunnen worden. Dit boek is in eerste instantie voor een intramuraal publiek bestemd. Het is gestoffeerd met details over interne vetes in de literaire kritiek, verwijzingen naar intellectuelen, kunstenaars of vrienden en lokale gebeurtenissen. Een index was daarom welkom geweest. Dat een korte, zelfs terloopse indicatie ontbreekt van de ideologische positionering van bepaalde (minder bekende) kranten of perskanalen waarmee Claus in contact kwam, zal de lectuur bemoeilijken voor lezers met een andere culturele achtergrond. Claus is nochtans een van de schrijvers van zijn generatie die internationaal doorgebroken is. | |||||||||||
Over de auteurStéphanie Vanasten is sinds 2011 docente Nederlandse literatuur aan de Université catholique de Louvain (Louvain-la-Neuve, België). Haar recent onderzoek richt zich op de problematiek van vertalers-schrijvers in een intercultureel perspectief. Ze publiceerde de laatste jaren over de vertaaldimensie van Claus' werk in relatie tot de Franstalige wereld. stephanie.vanasten@uclouvain.be | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
Claes, Paul, Zwarte zon. Code van de hermetische poëzie. Nijmegen, Vantilt, 2013. ISBN 978 9460 041 105. €17,50 | |||||||||||
Moet de code worden gebroken?
| |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
speurtocht te gaan naar concatenatio. Een voor de hand liggende kandidaat is de lyricus Petrarca’ (p. 122). Door zijn directheid en duidelijkheid biedt het methodologische hoofdstuk in Zwarte zon ongetwijfeld een sterke basis voor alle poëzielezers. Als voorbeeld kan hier de beknopte beschouwing van het symbool door de eeuwen heen fungeren (p. 97) die niet eens een volle pagina in beslag neemt. Voor de gevorderde lezer vormt dit panorama een overzicht dat de kennis ordent; de beginneling krijgt hiermee een eenvoudige inleiding in klare taal. Deze klare taal is echter niet altijd een voordeel, vooral niet wanneer Claes zijn theoretische inzichten met voorbeelden uit de gedichten illustreert. Vaak leest de auteur volgens een een-op-een-schema, zonder enige nuancering: Rilke gebruikt in zijn Neue Gedichte vaak een indirecte aanduiding als titel en stelt zijn lezers zo voor raadsels. ‘Der Abenteurer’ is Casanova, ‘Der König’ is Edward VI, ‘Der Stylit’ is Simeon Stylites' (p. 89). Ook als dat zo ís, schept deze wijze om de zaken te formuleren de indruk dat het gebrek aan voorkennis de toegang tot het gedicht helemaal onmogelijk maakt. Daarnaast komen de woorden ‘moeten’ en ‘verklaren’ naar mijn gevoel al te vaak voor in de theoretische onderdelen van Claes' boek. De lezer wordt daardoor als het ware gedwongen om het gedicht(fragment) op de voorgestelde manier te lezen. Zo presenteert Claes zijn lezers een spelletje om de werking van de parafrase te illustreren. Er worden gedichtfragmenten gegeven en de lezer moet raden wat de bedoeling ervan is. Claes' geloof in het succes van het spelletje is tegelijk irritant en ontwapenend. Irritant, want er worden slechts uit hun context gerukte fragmenten gegeven. Ontwapenend, want ook hier past de auteur het een-op-een principe toe terwijl het plezier van de poëzie voor velen er juist op berust dat het raadsel meer dan een oplossing heeft. Bij Favereys regel ‘de god die zich in mij verborgen houdt’ is de (enige juiste) betekenis volgens Claes: ‘de dood’. Dat mag wel kloppen, maar wat met de lezer die even het gedicht van Faverey niet in zijn geheel in het geheugen heeft? Of de lezer die het fragment poëticaal interpreteert - verkeerd?! Dit is slechts een voorbeeld dat illustreert dat vereenvoudiging misschien didactische doeleinden kan hebben, maar deze autoritaire stem zou best een beetje milder mogen klinken en de lezer wat meer ruimte laten. De lust tot lezen kan een minder bedreven poëzielezer snel vergaan bij het vaststellen dat hij nog zoveel moet leren alvorens überhaupt aan een gedicht te kunnen beginnen. En poëzie is al niet het meest populaire vermaak. Wie gedichten leest, doet dat vaak vooral omwille van het plezier - de taal, de klank, het ritme, de schoonheid - en in mindere mate met het doel om de bedoelingen van de dichter te doorgronden. De kennis van | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
de code kan het genot van de poëzie uiteraard vergroten, maar is voor velen geen voorwaarde sine qua non. De gedetailleerde analyses van de twaalf gedichten vormen, zoals Claes zelf belooft in de inleiding, de hoofdmoot van het boek. De keuze van de gedichten lijkt tamelijk willekeurig. Het gaat om twaalf uiteenlopende dichters uit verschillende eeuwen en de gedichten zijn slechts door het motief van de zon verbonden. In de meeste analyses is de auteur minder autoritair en hij stelt ook verschillende interpretatiewegen voor: de natuursymbolische interpretatie (Van de Woestijne), analyse van beeldspraak (Breton) of analyse van de typografie (e.e. cummings). In zijn voortreffelijke analyse van Wallace Stevens doet Claes verslag van de ‘realistische’, ‘symbolische’ en ‘structurele’ lectuur. De eerste twee lezingen roepen vooral vraagtekens op, maar ze leiden niet tot bevredigende conclusies. De ‘structurele lezing’ is in feite een cognitieve analyse waarin gebruik wordt gemaakt van concepten. Elk gedicht dwingt als het ware een bepaald analysemodel af en het is bewonderenswaardig hoe efficiënt Claes deze verschillende modellen toepast. Niet alle analyses lezen echter even prettig. De eruditie van de auteur is overweldigend, maar soms is de opeenstapeling van historische feiten, personages en details extreem uitgebreid en daardoor gewoon storend (De Nerval). Het weten gaat in Claes' betoog voor op de vrije associatie. Ik wil dat weten niet als onbelangrijk afdoen, integendeel. Het merendeel van de leraren zou dit citaat uit Claes' boek in gouden letters voor de ingang naar de leslokalen willen laten graveren, ware het niet een beetje politiek incorrect: In feite kan niemand een literaire tekst lezen, begrijpen en waarderen zonder voorkennis van literaire en sociale conventies. [...] De Rousseauachtige opvattingen die tegenwoordig in het literatuuronderwijs en in het cultuurbeleid opgeld doen, ontkennen deze evidenties. Iedere kleuter wordt als een kunstenaar in de dop gezien. Iedereen zou in staat zijn zonder voorkennis cultuurproducten te consumeren. Elke vorm van initiatie wordt als doctrinair, elitair en contra-emancipatorisch afgewezen. De gevolgen van deze doorgeschoten romantiek zijn dagelijks te merken. Cultureel simplisme en pueriel populisme voeren de boventoon in de media. Alles wat niet hapklaar is, wordt gecensureerd (p. 37). Het gaat mij om de vraag of een zo strikte benadering de gemeenschap van poëzielezers vergroot of juist doet afnemen. Dat laatste lijkt mij eerder het geval. Gelukkig spreekt Claes zichzelf soms tegen, zoals in het geval van zijn interpretatie van de fameuze nonsenszin van Chomsky uit 1957: ‘Colorless green ideas sleep furiously’. Claes interpreteert die als ‘Duffe ideeën van groene jongens zijn uiterst inefficiënt’. Daarbij houdt hij echter geen rekening met de historische context: ‘de | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
groene jongens’ waren in de jaren vijftig nog helemaal geen begrip. En toch schiet zijn interpretatie helemaal niet tekort, integendeel. Ze toont aan dat de lezer vanuit zijn ervaring de tekst van betekenissen voorziet. Claes' analyses in het praktische gedeelte van Zwarte zon maken ook veel goed. Na de theoretische inwijding, die door haar autoritaire karakter bij menig lezer weerstand zal oproepen, beveel ik iedereen van harte Claes' interpretatie aan van ‘Thirteen ways of looking at a blackbird’ van Wallace Stevens, niet in de laatste plaats omwille van de twintig vragen die in deze analyse niet worden beantwoord. | |||||||||||
Over de auteurBarbara Kalla is verbonden aan de Universiteit Wrocław (Polen). Haar recent onderzoek betreft moderne poëzie (Huisbeelden in de moderne Nederlandstalige poëzie, 2012). Ze publiceert ook over jeugdliteratuur, receptie van de Nederlandstalige literatuur in Polen en van de Poolse literatuur in Nederland en Vlaanderen. barbara.kalla@uni.wroc.pl Dijk, Yra van, Maarten de Pourcq & Carl de Strycker (red.), Draden in het donker. Intertekstualiteit in theorie en praktijk. Nijmegen, Vantilt, 2013. ISBN 978 9460 041 181. €22,50 | |||||||||||
Intertekstualiteit van alle kanten bekeken
| |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
Draden in het donker bestaat uit drie delen. Deel 1, geschreven door Maarten de Pourcq en Carl de Strycker, legt de grondvesten voor de rest van het boek door middel van een ‘geschiedenis van de moderne intertekstualiteitstheorie’ waarin de ideeën van de belangrijkste theoretici in chronologische volgorde besproken worden. En niet alleen de bekende namen zoals Kristeva, Barthes of Genette vindt men in de rij: ook de Duitsers Ulrich Broich en Manfred Pfister en de Vlaming Paul Claes krijgen hun plaats. Het meest interessant voor mij zijn de ‘verdere verkenningen’, die juist productieve raakvlakken bespreken zoals die tussen ‘herschrijven’, intertekstualiteit en hypertekstualiteit of tussen intermedialiteit en adaptatietheorie. In deel 2 van het boek passen verschillende auteurs verschillende theorieën op literaire werken toe. Het mooie van dit deel is dat lezers kunnen kiezen wat ze lezen - het materiaal is niet intrinsiek lineair, dus kan men voor een bepaalde tekst kiezen of een bepaalde theoreticus. Aan de andere kant, en langs de rij van Hugo Claus, Erik Spinoy, Ramsey Nasr, Neeltje Maria Min, Martinus Nijhoff en Jonathan Safran Foer lopend, kwam ik tot de conclusie dat ik alles even aantrekkelijk vond. Alle auteurs geven duidelijk aan welke theorie ze gaan gebruiken, en hoe. Neem bijvoorbeeld Kiene Brillenburg Wurth, die Tree of codes van Foer in het licht van het begrip ‘intermedialiteit’ bekijkt. Wurth bespreekt het idee dat we in een ‘postmediaal’ tijdperk zijn omdat er volgens haar ‘geen afzonderlijke media meer [zijn], er zijn alleen mengvormen en simulaties van media’ (p. 158). Het werk dat zij kiest, is noch roman, noch beeldhouwwerk maar allebei en nog meer, want Foer neemt als basis een andere tekst: Sklepy cynamonowe/De kaneelwinkels/The street of crocodiles van Bruno Schulz. Hij snijdt dan grote delen hiervan weg met een mes - wat Wurth een ‘agressieve adaptatie’ noemt die tegelijkertijd een ‘fysieke interventie’ is (p. 159). Wurth brengt het literair effect van deze praktijk in verband met het begrip ‘palimpsest’, een bepaalde vorm van intertekstualiteit ‘waarin meerdere tekstlagen aanwezig blijven’ (p. 163). De essays in deel 2 dienen als mooie voorbeelden van hoe men met de verschillende begrippen uit de intertekstualiteitstheorie kan omgaan. Elke auteur begint met zijn of haar theoretisch uitgangspunt en wat uitleg van kernbegrippen, óf in het essay zelf, óf in aparte kaders alvorens deze toe te passen. Dit gebeurt met veel contrast en overlap zodat het op den duur moeilijk is om de theoretische nuances van individuele bijdragen te onthouden. Elk essay sluit af met suggesties voor verder lezen. Deel 3 biedt aan een groep bekende theoretici de kans om dieper in te gaan op aspecten van intertekstualiteit vanuit hun eigen standpunt. De eerste drie bijdragen bieden een kritische kijk op intertekstualiteit binnen verschillende disciplines: Yra van Dijk over de neerlandistiek; Jürgen Pieters over de historische letterkunde; en Christophe van der Vorst over digital humanities. Van der Vorst laat zien dat nieuwe inzichten, zoals bijvoorbeeld ingegeven door het begrip hypertekst, | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
kunnen leiden tot een herwaardering van oudere teksten, in dit geval Ooghentroost van Huygens, terwijl Pieters beargumenteert dat teksten uit alle tijden licht kunnen werpen op een oudere tekst, want: ‘De actualiteit van het gedicht is voor de dialogische lezer niet (louter) die van de tekst zoals hij geschreven werd, maar (ook) die van de tekst zoals hij gelezen wordt’ (p. 212). Hoewel ik het verschil tussen tekst en discours heel goed ken, vind ik de bijdrage van Gaston Franssen, ‘Intertekstualiteit en interdiscursiviteit’, erg helder. Hij laat zien dat het begrip auteurschap hier nauw mee samenhangt zodat bij intertekstualiteit de auteur ‘dood’ verklaard kon worden, terwijl bij interdiscursiviteit de auteur juist meer aandacht krijgt als degene door wie maatschappelijke macht via bepaalde discoursen bewust of onbewust geuit wordt - wat Franssen de ‘sturende werking van discursieve formaties en mechanismen’ noemt (p. 247). Dit begrip lijkt me belangrijk, vooral bij analyse van literatuur die geproduceerd wordt in situaties van spanningen en onrust. In zijn bijdrage beargumenteert Ernst van Alphen dat literatuur zelf een bijdrage kan leveren aan het nadenken over theorie. Hij toont aan hoe Gerard Reve impliciet het concept ‘interdiscursiviteit’ in de praktijk brengt in De taal der liefde, een brievenroman. Van Alphen beschrijft de barokke stijl van Reve en vooral zijn extreme gebruik van stoplappen met als doel niet het scheppen van betekenis, maar het teweegbrengen van ontroering en opwinding. De citaten uit De taal der liefde zijn prachtig - ik heb meer gelachen dan toen ik de roman las. Helaas kan ik in kort bestek geen recht doen alle bijdragen die zich in dit handboek bevinden. Verder in deel 3 houdt Maaike Meijer een pleidooi voor intertekstualiteit als theorie en methode die ook geschikt is om toegepast te worden ‘op onderzoeksobjecten van culturele studies, zoals populaire cultuuruitingen en het visuele’ (p. 268) terwijl Michiel van Kempen het belang ervan voor de postkoloniale literatuurinterpretatie bespreekt. Frans-Willem Korten rondt af met een essay over resonantie, een vorm van intertekstualiteit die de nadruk legt op de affectieve werking van kunst met empathie als uitgangspunt - een functie van intertekstualiteit die iets gemeen heeft met Van Alphens lezing van Reve. Zoals in het voorgaande voldoende wordt gedemonstreerd, vind ik dat wie dit boek aanschaft een rijkdom aan lees- en leermateriaal in huis haalt. | |||||||||||
Over de auteurJane Fenoulhet is hoogleraar Dutch Studies aan University College Londen waar zij Nederlandse letterkunde en literair vertalen doceert. Haar recentste publicaties zijn Nomadic literature. Cees Nooteboom and his writing (2013) en ‘Complexity in the Contact Zone: Oeroeg in English translation’ (2013). j.fenoulhet@ucl.ac.uk | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
Oldenkamp, Loes, The trouble with inflection for adult learners of Dutch. A study of the L1-L2 interplay of morphosyntactic and phonetic-phonological factors. Utrecht, LOT, 2012. ISBN 978 9460 931 024. €20,03 | |||||||||||
Dokter vraagte, vader roepet en fiets vallen
| |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
Deze manier van werken is erg systematisch en een grote steun voor de lezer. Met vier experimentele hoofdstukken met soms wel zeven hypotheses per hoofdstuk valt structuur zeker toe te juichen. De keerzijde is echter dat bepaalde hypotheses soms wat los lijken te staan van de hypotheses ervoor. Hier zouden signaalwoorden die de relatie met het voorgaande expliciet markeren, nog meer duidelijkheid gebracht hebben. Hetzelfde probleem manifesteert zich in hoofdstuk 2: ‘The acquisition of inflection’. Dit hoofdstuk gaat vooraf aan de experimentele hoofdstukken en is bedoeld als theoretisch kader. In 2.3 beschrijft Oldenkamp diverse theorieën over tweedetaalverwerving. Veel alinea's beginnen met de namen van onderzoekers, waarna vermeld wordt welke theorie zij voorstellen op basis van wat voor onderzoek. Zo komen contrastive analysis hypothesis, markedness differential hypothesis, perception assimilation model, representational deficit hypothesis, alternation hypothesis, full transfer/full access model en nog meer aan de orde. Voor wie deze accounts gesneden koek zijn wellicht geen probleem, maar lastiger is het voor degenen die ze nog niet kennen. De neiging om zo compleet mogelijk te willen zijn en de lezer als het ware te bombarderen met de ene theorie na de andere, is bovendien overbodig. Om het verhaal in de rest van de dissertatie te kunnen volgen, is het namelijk geen probleem om het tweede hoofdstuk over te slaan. Zowel in de vier experimentele hoofdstukken (hoofdstuk 3 tot en met 6) als in het concluderende hoofdstuk 7 komen deze theorieën nog nauwelijks terug. Oldenkamp wijst ze niet af op basis van haar resultaten maar ze bevestigt ze ook niet. Ze concludeert in algemenere termen dat zowel morfosyntactische en fonetisch-fonologische aspecten uit de eerste taal en het Nederlands een rol spelen bij de verwerving van de Nederlandse inflectionele morfologie. Hoe komt Oldenkamp tot deze conclusie? In hoofdstuk 3 en 4 bestudeert ze nauwgezet de Nederlandse productie van moedertaalsprekers van het Turks, Marokkaans-Arabisch en Mandarijn-Chinees. De data zijn afkomstig uit het LESLLA-corpus van Van de Craats, waarbij de tweedetaalleerders zowel een filmpje moeten navertellen en als gesproken zinnen moeten imiteren. In hoofdstuk 3 let de onderzoeker op de uitspraak van de /t/ als werkwoordsuitgang, waarbij mogelijke realisaties in 1 tot en met 5 zijn weergegeven.
| |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
Oldenkamp bevestigt hiermee diverse hypotheses, onder andere dat de drie groepen tweedetaalleerders meer non-targetrealisaties (t-deletie en sjwa-insertie) in consonantclusters bestaand uit twee obstruenten produceren dan in consonantclusters bestaand uit een sonorant en een obstruent. Ook concludeert ze dat de moedertaalsprekers van het Mandarijn-Chinees meer moeite hebben met de productie van monomorfematische uitgangen in een consonantcluster dan moedertaalsprekers van het Turks en het Marokkaans-Arabisch. In hoofdstuk 4 doet ze vergelijkbare analyses maar dan van de sjwa. Mogelijke realisaties zijn weergegeven in 6 tot en met 9.
In hoofdstuk 5 onderzoekt Oldenkamp het begrip van zinnen als ‘Ze wast een auto’ en ‘Ze kust een jongen’. De proefpersonen moeten in een picture-selection task aangeven welk van de twee plaatjes (die met een persoon of die met meerdere personen) overeenkomt met de zin die auditief wordt aangeboden. Uit het experiment komt naar voren dat de volwassen tweedetaalleerders die aan het experiment deelnamen moeite hebben met de interpretatie van inflectie. Ze doen het significant minder goed bij de interpretatie van inflectionele items dan bij de interpretatie van de lexicale items. De verwachting dat tweedetaalleerders met Mandarijn-Chinees als achtergrond meer problemen hebben met de interpretatie van inflectie dan de leerders met Turks of Marokkaans-Arabisch als moedertaal blijkt daarentegen niet uit te komen. Oldenkamp verklaart dit door te stellen dat waarschijnlijk alle drie de groepen grote moeite hadden met de interpretatie. Aan het eind van hoofdstuk 5 merkt de onderzoeker terecht op dat het niet duidelijk is of de moeite met de interpretatie van de zinnen uit het plaatjesexperiment ligt aan de interpretatie zelf of de mogelijke problemen met de perceptie. In hoofdstuk 6 pluist ze dit aspect verder uit. Hierbij laat ze zich inspireren door de ‘ABX-taak’, zoals die ontworpen is door Dupoux, Kakehi, Hirose, Pallier en Mehler (1999). De deelnemers hoorden non-woorden als dVstə, dVst, dVsət, dVs en dVsə (V staat voor vocaal /i/, /a/ of /u/). De eerste twee woorden A en B die de proefpersonen horen, zijn verschillend en het derde woord X komt overeen met woord A of woord B. De taak voor de deelnemers was om aan te geven of X overeenkomt met A of met B. De tweedetaalleerders hadden meer moeite met de perceptie van de sjwa dan de moedertaalsprekers. Toch hadden de tweedetaalleerders gemiddeld niet meer moeite met het onderscheiden van de /t/ dan de Nederlandse controlegroep, maar de Marokkaans-Arabische sprekers hebben dit wel. Verrassend was dat deze laatste | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
groep de /t/ beter waarnam naarmate de klank korter werd. Oldenkamp verklaart dit door te stellen dat de deelnemers mogelijk kennis hadden van de Berbertaal Tarifyt, waarin een /t/ in een woordfinale positie doorgaans geaspireerd wordt uitgesproken. Als dit zo is, dan bevestigt dit het perceptual assimilation model van Best (1995). Dit model gaat ervan uit dat tweedetaalleerders onbekende fonemen uit de tweede taal zoveel mogelijk assimileren naar fonemen uit de eerste taal. In The trouble with inflection for adult learners of Dutch laat Oldenkamp zien dat zij goed doordachte, degelijke experimenten opzet en hier specifieke verwachtingen bij formuleert. De structuur die zij daarbij aanbrengt is goed te volgen, al blijft het idee omtrent de theorieën in het tweede hoofdstuk wat vaag. Zinvol is het onderzoek zeker. Oldenkamp geeft aan dat taaldocenten de taken in eerste instantie als ‘te makkelijk’ beschouwen voor hun studenten terwijl achteraf blijkt dat de geteste inflectie wel degelijk voor productie- en begripsproblemen zorgt. Het is essentieel om hier voortaan binnen het tweedetaalonderwijs bij stil te staan. Dan ‘leeret’ alle student de Nederlandse inflectie beter. | |||||||||||
Over de auteurArina Banga promoveerde in Nijmegen op de vorm-betekenisrelatie van de tussenklank en in samenstellingen als spinnenweb en aardbeienjam. Uit haar proefschrift ‘Function follows form. The linking element in Dutch and related languages’ kwam onder andere naar voren, dat moedertaalsprekers van het Nederlands het aantal aardbeien in het Engelse woord strawberry jam als lager beoordelen dan het aantal aardbeien in het Nederlandse woord aardbeienjam. Sinds september 2013 is ze lector Nederlands aan de Universiteit van Debrecen, arinabanga@gmail.com Vancompernolle, Hélène, Normgevoeligheid. Attitude van Vlaamse jongeren ten aanzien van het Standaardnederlands, de tussentaal en het dialect. Gent, Academia Press, 2012. ISBN 978 9038 219 714. €11,00 | |||||||||||
Tussentaal als nieuwe norm?
| |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
studie germanistiek aan de Université Catholique de Louvain en was laureate van de neerlandiaprijs voor scripties 2011. Vancompernolle legde 98 Vlaamse adolescenten (14-18 jaar) audiofragmenten met Belgisch Nederlands voor en liet hen vervolgens een geschiktheidsoordeel uitspreken. De vraagstelling was eenvoudig: ‘vindt u het taalgebruik uit fragment x geschikt voor situatie y?’ Dat geschiktheidsoordeel werd aan de informanten ontlokt voor vijf fragmenten, die vijf verschillende variëteiten van het Vlaamse taalcontinuüm vertegenwoordigden en die gerelateerd werden aan vijftien situaties. Elke informant moest dus 75 oordelen vellen. Op die manier verkreeg Vancompernolle 7.350 geschiktheidsoordelen, die vakkundig kwantitatief en statistisch verwerkt werden. De gebruikscontexten werden gediversifieerd naar drie domeinen (overheid, media en ‘school/hedendaags leven’) en naar hun graad van formaliteit. Voor de laatste parameter werden de situaties gecategoriseerd op een continuüm met vijf punten, gaande van heel informeel tot heel formeel, met een neutrale tussencategorie. Enkele voorbeelden voor het domein ‘overheid’: bij heel informele overheidscommunicatie vinden we een gesprek met lokaal gemeentepersoneel en dat wordt geconcretiseerd door de toevoeging: als je je rijbewijs afhaalt. ‘Een gesprek met de burgemeester’ wordt door Vancompernolle, vanuit het formaliteitsperspectief, als een voorbeeld van een neutrale situatie vermeld, terwijl ze voor heel formele overheidscommunicatie het taalgebruik van een federaal minister als ‘situatie’ presenteert. De zes spraakfragmenten zijn korte stukjes uit tv-programma's die de informanten - zo meen ik te mogen concluderen - alleen auditief aangeboden kregen. Samen representeren zij de volgende variëteiten: Belgisch Standaardnederlands (spreekster: journaliste en presentatrice Frieda van Wijck), ‘formele tussentaal’ (mediafiguur en actrice Nathalie Meskens), ‘informele tussentaal’ (twee Brusselse tieners van Bosnische herkomst), Brabants dialect (soapfiguur ‘Nancy’ [actrice Ann Pira] uit de veelbekeken Vlaamse soap Thuis) en tot slot West-Vlaams dialect uit de mond van tv-presentatrice Evy Gruyaert. Het onderscheid tussen formele tussentaal en informele tussentaal lijkt me helaas behoorlijk ongelukkig. Vooreerst komen beide fragmenten, die nog online te beluisteren zijn, uit hetzelfde tv-programma, meer bepaald het entertainende praatprogramma De Laatste Show. Bovendien worden zowel Meskens als de twee Brusselse tieners geïnterviewd door dezelfde persoon (talkshowpresentator Michiel de Vlieger). In beide gesprekken is de sfeer ontspannen, hartelijk en zelfs vrolijk. De spreeksters hanteren effectief allen een Brabants-Antwerpse tussentaal, maar de tussentaal van de tieners blijkt zich niet of nauwelijks verder van de standaardtaalpool te bevinden dan die van Meskens. Er lijkt met andere woorden weinig grond voor de gehanteerde tweedeling bij de variëteit ‘tussentaal’. Niettemin blijkt die formele tussentaal door de informanten doorgaans wel positiever gewaardeerd | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
te worden dan de informele tussentaal, maar het is niet onwaarschijnlijk dat de bekendheid en bijgevolg identificeerbaarheid van de populaire mediafiguur Meskens (tegenover twee onbekende tienermeisjes met een licht Frans accent) de geschiktheidsoordelen beïnvloed heeft. De keuze voor (niet al te jonge) tieners kan echter alleen maar toegejuicht worden. Bij mijn weten is er in Vlaanderen nog nauwelijks linguïstisch attitude- of perceptieonderzoek gebeurd bij die leeftijdscategorie. Nochtans zijn adolescenten de trendsetters op talig vlak en de toekomstige normbepalers. Heel lovenswaardig is ook dat er gezorgd werd voor genderevenwicht en regionale differentiatie in de informantengroep: naast de centrale Antwerpse regio zijn ook de twee perifere regio's in Vlaanderen, Limburg en West-Vlaanderen, vertegenwoordigd. Voor elke regio is gestreefd naar een behoorlijke vertegenwoordiging van de beide seksen. Wie enigszins vertrouwd is met veldwerk kan alleen maar bewondering hebben voor het feit dat een laatstejaarsstudent een dergelijke groep deelnemers heeft weten te recruteren. Het onderzoek dat Vancompernolle uitgevoerd heeft, is onmiskenbaar een arbeidsintensieve onderneming geweest. De opzet van het onderzoek is uiteraard rudimentair, aangezien de informanten alleen ja/nee-oordelen konden vellen en er verder ook geen andere attitude- of perceptievragen werden gesteld, maar dat heeft dan wel als voordeel dat er veel data verwerkt konden worden en dat die zich vrij eenduidig laten interpreteren. De resultaten worden besproken in de hoofdstukken 4 ‘Kwantitatieve resultaten’ en 5 ‘Kwalitatieve resultaten’. In hoofdstuk 4 wordt het cijfermateriaal gepresenteerd, in het volgende hoofdstuk volgt de interpretatie. ‘Kwalitatieve resultaten’ kan dus op het eerste gezicht een misleidende titel zijn, want beide hoofdstukken zijn gebaseerd op dezelfde onderzoeksresultaten. Alleen krijgen die resultaten commentaar en duiding in hoofdstuk 5, waar ze vrij sec voorgesteld worden in het eraan voorafgaande hoofdstuk. Het vierde wordt gekenmerkt door grondigheid, het vijfde bespreekt een aantal opmerkelijke tendensen. Ik geef er hier enkele weer. Het talige centrum, gerepresenteerd door de Antwerpse tieners, acht de (formele) tussentaal voor de meeste contexten, ook voor vrij formele contexten, minstens even geschikt als de standaardtaal. Alleen voor de meest formele communicatie in met name overheidsdomeinen (bijvoorbeeld een federaal minister die het woord voert) achten de Antwerpse adolescenten zelfs de zogenaamde formele tussentaal ongeschikt. Voor dat soort contexten blijken ze evenmin overtuigd van de geschiktheid van de standaardtaal die ze te horen kregen. Vancompernolle merkt terecht op dat dit merkwaardig is en vraagt zich af of het zou kunnen wijzen op language insecurity bij de adolescenten uit het talige centrum. Dat lijkt mij onwaarschijnlijk. De geschiktheidsoordelen wijzen algemeen op een positieve beoordeling van de Antwerps-Brabants gekleurde tussentaalvariëteiten en zelfs | |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
van het Brabantse dialect en een negatieve beoordeling van het West-Vlaamse dialect. Globaal genomen zien we een sterk talig autocentrisme bij de Antwerpse adolescenten - het tegendeel van talige onzekerheid dus. Wellicht is het ‘formele’ tussentaalfragment net te informeel en verhindert dat voor de adolescenten de transfer naar uitgesproken formele en officiële contexten met gedragsdragers die een zekere autoriteit moeten uitstralen. Dat verklaart uiteraard niet waarom ook het standaardtalige fragment voor dat soort gebruikssituaties slecht scoort. Niet onbelangrijk is echter dat ook het standaardtalige fragment gelinkt is aan een informele context: ook de standaardtaalspreekster wordt namelijk (net zoals de twee tussentaalfragmenten) opgevoerd in het luchtige praatprogramma De Laatste Show. Datzelfde transferprobleem kan zich dus ook hier stellen. Dat wordt overigens bevestigd door de afnemende geschiktheidsscore voor de standaardtaal naarmate de context formeler wordt: de standaardtaal scoort hoger in heel informele contexten dan in uiterst formele contexten; een bijzonder onverwacht resultaat. Een bijkomend element zou kunnen zijn dat het standaardtalige fragment werd ingesproken door een vrouw met een Limburgse achtergrond. Van Wijck is een vlotte standaardtaalspreekster, maar bepaalde accentkenmerken, en met name een vrij geprononceerde huig-/R/, maken haar identificeerbaar als niet-Brabants/Antwerps, dus als niet afkomstig uit de centrale regio. Misschien beantwoordt standaardtaal uit de periferie voor Antwerpse adolescenten niet aan het ideaalbeeld van de standaardtaal? Dat is in elk geval een uitdagende hypothese voor verder onderzoek. Verder stelt Vancompernolle vast dat de West-Vlaamse adolescenten zich opvallend onderscheiden van hun Limburgse en Antwerpse leeftijdsgenoten. Algemeen genomen hebben die laatsten de neiging om (formele) tussentaal beter te accepteren dan de standaardtaal. Merkwaardig genoeg scoort de (formele) tussentaal nog hoger bij de adolescenten uit de Limburgse periferie dan bij de tieners uit het centrum. Alleen bij de West-Vlamingen wint de standaardtaal het van de tussentaal. Deze resultaten weerspiegelen perfect de waarnemingen met betrekking tot het taalgedrag van de Vlamingen die participeerden aan de spontane conversaties van het Corpus Gesproken Nederlands, zoals besproken in Vandekerckhove (2005). De informanten uit de meest dialectvaste provincie van Vlaanderen, namelijk West-Vlaanderen, hadden voor de onderzochte variabelen meer standaardtalige vormen geproduceerd dan de informanten uit het centrum en uit Limburg. Aan alle informanten was toen gevraagd om in het Algemeen Nederlands te converseren met een goede bekende, maar de facto produceerden veel informanten geen standaardtaal en opmerkelijk was dat de Brabanders, Antwerpenaren en Limburgers aanzienlijk meer tussentaalvormen produceerden dan de West-Vlamingen. Voor vele variëteiten wordt geen genderverschil waargenomen, maar voor de‘formele tussentaal’ scoren de vrouwelijke informanten van Vancompernolle significant hoger | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
dan mannen in hun geschiktheidsoordeel. Ze knoopt daar de volgende uitdagende vraag aan vast: ‘beschouwen Vlaamse dames misschien formele tussentaal als de nieuwe norm voor correct Nederlands?’ (p. 121) Een pertinente vraag, aangezien uit de sociolinguïstiek bekend is dat vrouwen als trendsetters fungeren. Bovendien stroken deze bevindingen met Plevoets (2008) die (hoogopgeleide) vrouwen op basis van zijn onderzoeksresultaten een voortrekkersrol voor de Vlaamse tussentaal toeschrijft. Wat die nieuwe norm betreft: opvallend is dat de Brabants-Antwerpse tussentaal van mediafiguur Meskens beter of net zo goed scoort voor onderwijs- en mediacontexten als de standaardtaal. Vancompernolle concludeert terecht dat dit voor de media gerelateerd kan worden aan ‘wat al feitelijk te horen is’ (p. 117), maar voegt eraan toe dat de appreciatie van tussentaal voor zowel formele als informele onderwijscontexten toch wel opmerkelijk is. De studie van Vancompernolle biedt dus enkele opmerkelijke resultaten, biedt stof tot discussie en prikkelt tot verder onderzoek. Dat is zonder meer een verdienste voor een masterscriptie, want vanuit dat perspectief moet voorliggende studie zeker bekeken worden. Dat geldt ook voor de minpunten die aan de publicatie verbonden zijn: de opzet vertoont een aantal tekortkomingen, maar die zijn best verteerbaar in het licht van de ondernemingszin van de jonge auteur en de onmiskenbare verdiensten van de studie. Bijzonder jammer is echter dat de literatuurstudie die aan het eigenlijke onderzoek voorafgaat, het geheel wat ontsiert, niet alleen omdat er vaak een en ander schort aan de weergave van de geciteerde bevindingen en opinies, maar ook omdat wat extra tekstredactie veel ergernissen had kunnen wegnemen. De inzet en capaciteiten van de onderzoekster zouden echter oneer aangedaan worden als we met deze negatieve noot zouden eindigen. De studie van Vancompernolle bevestigt niet alleen eerdere onderzoeksbevindingen over de sterke positie van de Vlaamse tussentaal, maar ze overtreft wat dat betreft in zekere zin de verwachtingen: de standaardtaal lijkt voor de jongste generatie ook het onderspit te delven in wat traditioneel het standaardtaalbastion bij uitstek is: het onderwijs. Dat laatste vraagt om opvolging en bijkomend onderzoek. | |||||||||||
Over de auteurReinhild Vandekerckhove is hoofddocent voor sociolinguïstiek en Nederlandse taalkunde aan de Universiteit Antwerpen, waar ze deel uitmaakt van de onderzoeksgroep CLiPS. Haar onderzoeksspecialisaties betreffen geolinguïstische taalvariatie, dialectverandering en substandaardiseringsprocessen in het jonge Vlaamse Nederlands, zoals die zich onder meer in tienerchattaal manifesteren. Voor haar publicaties, zie: www.uantwerpen.be/reinhild-vandekerckhove. Sinds september 2013 is ze voorzitter van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren van de Nederlandse Taalunie, reinhild.vandekerckhove@uantwerpen.be | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
Ouytsel, Joris van, Dialectverlies of dialectrevival? Actueel taalgedrag in Vlaanderen. Gent, Academia Press, 2012. ISBN 978 9038 219 776. €14 | |||||||||||
Verdien uw sporen met goed Nederlands
| |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
De auteur illustreert de verschillende hoofdstukken met interessant en ook gewoon leuk archiefmateriaal zoals posters van de Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal. Een landkaart waarop de provincies en de besproken streken aangeduid zijn, was in het derde hoofdstuk een welkome aanvulling daarop geweest, zeker voor een internationaal publiek. Na de ontwikkeling van het Nederlands tot standaardtaal, het dialectverlies in Vlaanderen in het algemeen en per provincie behandelt Van Ouytsel in hoofdstuk 4 de opkomst van de informele omgangstaal in het Vlaanderen van ‘nu’. Over dit heikele onderwerp dat in Vlaanderen (en Nederland) steeds weer voor controverse en hoog oplaaiende emoties zorgt, schrijft de auteur uitvoerig en met de nodige kennis van zaken. Deze aanpak waarbij verschillende visies op de omgangstaal in Vlaanderen zorgvuldig met elkaar gecontrasteerd worden en tegen elkaar afgewogen worden, resulteert in een erg leesbaar en goed gestructureerd overzicht van de vele discussies over dit onderwerp. Alleen al het debat rond de naam van het fenomeen heeft terecht zijn plaats gekregen in een aparte paragraaf. Daarin onderbouwt Van Ouytsel zijn keuze voor ‘tussentaal’, en dus niet voor meer provocerende termen als ‘Schoon Vlaams’ of ‘Verkavelingsvlaams’, maar ook niet voor de meer neutrale mogelijkheden ‘informele spreektaal’ of ‘omgangstaal’. In de volgende paragraaf komt de auteur tot een geïntegreerd model van standaardtaal en omgangstaal waarbij hij expliciet opteert voor het model van De Caluwe 2009, een ‘postmodern’ model waarin veel ruimte is voor de keuzevrijheid van de spreker, die afhankelijk van context, perceptie, talige competenties en achtergrond de ‘schuifknoppen’ van zijn keuzemogelijkheden meer of minder richting standaardtaal schuift. Voor zijn overzicht van de kenmerken van de tussentaal baseert Van Ouytsel zich op verschillende auteurs die over dit onderwerp publiceerden. Vooral De Caluwe (2002), Geeraerts (2000), Goossens (2000), Janssens en Marynissen (2008) en Taeldeman (2008) leveren substantiële inhoud, niet alleen over de kenmerken van tussentaal maar ook over de opkomst ervan. Erg handig is het overzicht in tabel 5 op p. 80, een lijst met voorbeelden van fonetische, morfologische en syntactische kenmerken van tussentaal zoals ze bij de verschillende auteurs voorkomen. Van Ouytsel sluit het hoofdstuk af met emotioneel gekleurde standpunten over tussentaal, gaande van de ‘intellectuele luiheid’ waarvan Geert van Istendael sprekers van tussentaal beschuldigt tot ‘een natuurlijke variëteit’ die De Caluwe erin ziet. De schijnbaar paradoxale toestand in Vlaanderen, met enerzijds dialectverlies en de opkomst van tussentaal en anderzijds dialectrevival, is het onderwerp van hoofdstuk 5, dat wat mager uitvalt. Aan online dialectkranten of popsongs in het dialect lijkt een renaissance van de regionale varianten toegeschreven te kunnen worden. Dat is echter slechts een schijnbare heropleving, wat de auteur ook schrijft. Dialectrevival in deze vorm heeft ‘dikwijls meer te maken met een poging tot | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
behoud van de dialecten dan met het dagelijks gebruik ervan’ (p. 108), en is dus slechts in beperkte mate interessant voor dit onderzoek. Toch gaat Van Ouytsel over tot een ‘ruwe, anekdotische schets [...] van de verschillende domeinen en dimensies van een mogelijke dialectrenaissance in het afgelopen decennium’ (p. 109) die volgens mij weinig bijdraagt aan zijn betoog. Dat dialecten nu als immaterieel cultureel erfgoed worden waargenomen is echter wel een belangrijke stap; de dialectrenaissance leidt inderdaad tot verhoogde zichtbaarheid van de streektalen. De conclusie van de uitgebreide literatuurstudie, en de overgang naar de praktijk vormen het onderwerp van het zesde hoofdstuk. In de bijlage worden namelijk de resultaten gepresenteerd van een enquête die de auteur afnam bij scholieren van het algemeen secundair onderwijs in Lier. Daarmee wilde hij zowel de beheersing van dialect als het gebruik van dialect, tussentaal en standaardtaal nagaan. Daarnaast waren er ook vragen over het dialectgebruik in de vriendenkring, de bereidheid om kinderen in het dialect op te voeden en zelfs ook over de schoonheid en verstaanbaarheid van andere Vlaamse dialecten. Het gaat hier dus om heel veel onderzoeksvragen over uiteenlopende onderwerpen die op papier voorgelegd werden op school aan een jong publiek, zonder vooraf duidelijk de kernbegrippen te definiëren. Van de beperkingen van de enquête en dus ook van het gewicht van de resultaten ervan is de auteur zich terdege bewust, en hij somt de mogelijke punten van kritiek zelf op (p. 166). Door deze methodologische problemen is het niet mogelijk om zelfs maar ‘aanwijzingen’ voor dialectrevival en dialectverlies (p. 164) te formuleren. Van Ouytsel slaagt er echter goed in om de taaltoestand en het actuele taalgedrag in Vlaanderen begrijpelijk te maken voor een breed publiek. Vooral hoofdstuk 4 is goed gestoffeerd en bezorgt een uitgebreid en rijkelijk geïllustreerd theoretisch overzicht van de verschillende visies op taal, standaardtaal, tussentaal en dialect in Vlaanderen. Een dergelijk overzicht verscheen weliswaar ook onlangs in het Engels (Grondelaers & Van Hout 2011) ongeveer tegelijk met het verschijnen van de masterscriptie. Bij de herwerking van scriptie tot boek consulteerde Van Ouytsel dit artikel en vulde waar nodig aan. Uiteindelijk lost Dialectverlies of dialectrevival? Actueel taalgedrag in Vlaanderen ruimschoots de verwachtingen in die zijn ambitieuze titel oproept. | |||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
| |||||||||||
Over de auteurTruus de Wilde studeerde Oost-Europese Talen en Culturen (1997-2001) en Algemene Taalwetenschap (2001-2002) in Gent en Wrocław (Polen). Ze is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de Freie Universität Berlin waar ze bij Matthias Hüning promoveert. Haar onderzoeksbelangstelling richt zich op de variëteiten en op de didactiek van het Nederlands, in het bijzonder in een extramurale context, truus.dewilde@fu-berlin.de |
|