Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2013
(2013)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||
[Internationale Neerlandistiek - jaargang 51, nummer 2]Huisbeelden in de moderne Nederlandstalige poëzie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||
Theorie van de conceptuele integratieDe Blending Theory, gebaseerd op de theorie van mental spaces van Fauconnier (1994) en verder ontwikkeld door Fauconnier en Turner (1998, 2001, 2002), verklaart de mentale processen op basis waarvan mensen de wereld beter begrijpen en uitdrukking geven aan nieuwe ervaringen of ideeën. De taal is een oppervlaktemanifestatie van deze mentale processen, waarbinnen de betekenis telkens opnieuw wordt geconstrueerd. In die opvatting is betekenis geen statisch gegeven maar integendeel een dynamische activiteit (vergelijk ook De Geest 1989, p. 62). Om betekenis in en uit de woorden te construeren, bouwen we verschillende mentale ruimten, of veldenGa naar eind2. (mental spaces), zoals Fauconnier (1994) ze noemde, en we leggen daartussen verbanden (binding, mapping). Constructie van betekenis berust zo op het proces van conceptuele integratie op cognitieve operaties tussen de velden (mental spaces). De metafoor wordt in dit systeem als de belangrijkste conceptuele operatie beschouwd (vergelijk Lakoff & Johnson 1999[1980]). Terwijl Lakoff en Johnson in Metaphors we live by twee velden introduceerden (brondomein en doeldomein), veronderstelt de Blending Theory echter vier (of meer) velden:
Het proces van de conceptuele integratie verloopt, zoals Tabakowska (2008) aangeeft, via de volgende stadia:
Fauconnier en Turner (2001) geven het proces van conceptuele integratie schematisch op de volgende manier weer (zie figuur 1): | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||
Figuur 1. Het proces van conceptuele integratie volgens Fauconnier en Turner (2001).
Het lineaire karakter van deze opsomming is enigszins misleidend, want bij conceptuele integratie gaat het niet om een bepaalde volgorde, maar om het dynamische karakter van het hele netwerk (vergelijk Fauconnier & Turner 1998). | |||||||||||||||||||||||||||
Metaforische blendHieronder vindt men een grafische illustratie van de conceptuele metafoor lichaam als huis, die in termen van de Blending Theory eveneens als een metaforische blendGa naar eind3. (‘conventional metaphoric blend’, Grady, Oakley & Coulson 1999, p. 111) opgevat kan worden:
Figuur 2. Conceptuele metafoor lichaam als huis.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||
Laat ik het hierboven gepresenteerde model kort toelichten aan de hand van de metaforische blend (conceptuele metafoor) lichaam als huis.Ga naar eind4. In het proces van conceptuele integratie brengen we de twee velden (input spaces), ‘lichaam’ en ‘huis’, samen tot een nieuw veld. In de generic space hebben we abstracte begrippen die voor ‘lichaam’ en voor ‘huis’ een referentiepunt vormen, hier bij wijze van voorbeeld: ‘ruimte’, ‘plek’ en ‘openingen’. In de beginvelden (input spaces) bevinden zich elementen die tot het veld ‘huis’, respectievelijk tot het veld ‘lichaam’ behoren. De conceptuele metafoor lichaam als huis kan op zijn beurt op verschillende manieren in de taal gerealiseerd worden waarbij het woord ‘huis’ al dan niet wordt gebruikt. Men vergelijke bijvoorbeeld de diverse literaire voorbeelden van metaforen die alle realisaties zijn van deze conceptuele metafoor: ‘Mijn lichaam is een huis’ (Bontridder), ‘huizen vieren haat’ (Bontridder), ‘mijn huid staat op een kier’ (Lucebert), ‘ik sta als een huis op de wereld’ (Kouwenaar). De conceptuele metafor lichaam als huis kan verder een beginveld worden voor andere blends, zoals voor ‘innerlijk behang’ in de titel van Hans Lodeizens bundel, met input I: lichaam als huis, input II: ‘gemoedstoestand’, en in de generic space: ‘binnen’ en ‘buiten’. Wanneer we het lichaam beschouwen als een huis dat een binnenkant en een buitenkant heeft, is het uiterlijk van de mens zijn buitenkant en zijn innerlijk de binnenkant. Wanneer de concepten ‘lichaam’ en ‘huis’ zijn geïntegreerd, kunnen verdere verbanden worden gelegd: zoals het behang de binnenkant van het huis bekleedt, ‘bekleedt’ zijn gemoedstoestand zijn innerlijk. In het mentale proces van elaboration kan de blend ‘innerlijk behang’ daarom als ‘gedachten en gevoelens’ worden geïnterpreteerd. De blend is een emergente structuur met nieuwe mogelijkheden die in de oorspronkelijke velden niet bestonden: ‘In metaforische integraties heeft dit samengestelde veld vaak een fenomenologische waarde, als een adequatere verbeelding van een menselijke ervaring’ (Bernaerts 2009, pp. 36-37). De drie andere mentale operaties die in het proces van conceptuele integratie worden uitgevoerd, zijn: composition, completion en compression (vergelijk Coulson & Oakley 2000; Fauconnier & Turner 2002). De twee genoemde voorbeelden - lichaam als huis en ‘innerlijk behang’ - verduidelijken ook het verschil tussen de conceptuele metafoor en de blend. Dat vloeit voort uit de verschillen tussen de Conceptual Metaphor Theory (CMT) en haar uitbreiding, de Blending Theory (BT), die door Grady, Oakley en Coulson op de volgende manier worden samengevat: CMT posits relationships between pairs of mental representations, while blending theory (BT) allows for more than two; CMT has defined metaphor as a strictly directional phenomenon, while BT has not; and, whereas CMT analyses are typically concerned with entrenched conceptual relationships (and the ways in which they may be elaborated), BT research often focuses on novel conceptualizations which may be short-lived (Grady, Oakley & Coulson 1999, p. 101). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||
Terwijl de CMT eerder versteende metaforen onderzoekt, kan de BT ook de productie en de werking van ‘one-shot’-metaforen verklaren. Illustratief daarvoor is bijvoorbeeld het volgende fragment uit Pieter Boskma's gedicht ‘In doorschijnend nachtgewaad’: er is een buurman die met een geslepen tondeuse De elementen uit de twee domeinen van de conceptuele metafoor lichaam als huis zijn ‘waterleiding’ en ‘aderstelsel’ (opgeroepen door ‘bloeddruk’). Deze metafoor vormt een soort denkkader voor de blend die dit gedichtfragment laat zien. De aderlating wordt in deze blend samengesteld (composition) met het openboren van de waterleiding. Vanuit onze kennis dat aderlatingen als geneesmiddel werden gebruikt, vullen we het beeld aan (completion): het openboren van de waterleiding door de buurman is waarschijnlijk verbonden met de reparatie van zijn huis. Elaboration biedt een verklaring voor de blend: mogelijk zijn de waterbuizen verroest of verkalkt en zo vernauwd als de bloedvaten door aderverkalking. Ze moeten worden opengemaakt om de herstelling te bevorderen. Vanuit de motivatie van de buurman (hij voert de reparatie uit omdat hij denkt dat zijn huis zijn lichaam is) kan zijn gehechtheid aan zijn huis worden verklaard. Hij is vergroeid met zijn huis en wil het helpen op dezelfde manier als het menselijke lichaam geholpen wordt. Voor compression als mentale operatie is de regel ‘de deur behoedt het huis’ uit het gedicht van Lizzy Sara May (1978, p. 30) illustratief, waarin de informatie gecomprimeerd is: de deur behoedt het huis, maar mogelijk ook de mensen die in het huis wonen. Een ander voorbeeld vindt men bij Charles Ducal: ‘De kachel steekt brieven in brand’ (1987, p. 26). Het kan worden verondersteld dat de brieven die in de kachel verbranden, door een mens in brand gestoken zijn. Als mentale operatie is compression eveneens met de metonymische samentrekking verbonden. De eerder genoemde regel ‘mijn huid staat op een kier’ uit Luceberts gedicht ‘horror’ is hiervan een voorbeeld. | |||||||||||||||||||||||||||
Literaire teksten als complexe blendsMet betrekking tot literaire teksten spreekt men van complexe blends. Stockwell (2002, p. 125) beschouwt fragmenten van narratieve teksten, de ervaring van de lezer, de kennis van maatschappij en cultuur en de literaire allusies allemaal als velden (input spaces) die in de blend worden geïntegreerd. Hij stelt onder andere voor om het proces van de conceptuele integratie met betrekking tot intertekst- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||
ualiteit te analyseren (Stockwell 2002, p. 126). Literaire teksten halen de verhalen, personages, setting, thema's enzovoort uit hun oorspronkelijke milieu en brengen ze samen in een nieuwe tekst, die kan worden beschouwd als een blend die een nieuw leven begint te leiden. Deze nieuwe structuur (emergent structure) leidt vaak tot een herleving, herwaardering en/of verder doordenken van de oorspronkelijke elementen uit de afzonderlijke velden (input spaces); dit stemt overeen met het dynamisch netwerk van Fauconnier en Turner, waarin bijvoorbeeld verschillende structuren vanuit de blend terug naar de inputs worden geprojecteerd. Margaret Freeman vat de literaire tekst, in het bijzonder het gedicht, eveneens op als een complexe blend: The poem as a whole creates what I call a ‘complex blend’. A complex blend refers to the process by which multiple blends create ‘optimality crossovers’ into each other's input spaces when ‘running’ the blend. A poem is also a complex blend in the sense that its possible interpretations are not always immediately apparent; the reader must actively work to understand the nature and relations of its cross-space connections (Freeman 2005, p. 29). Door verschillende blends in het gedicht te analyseren zijn we in staat, aldus Freeman, om tussen de in het gedicht gepresenteerde beelden, die op het eerste gezicht merkwaardig en ongewoon lijken, toch een zekere coherentie te herkennen. Die coherentie is niet gebaseerd op een objectieve samenhang in de reële wereld, ze is ‘the result of processing the various metaphorical mappings that combine in the complex blend that is the poem’ (Freeman 2005, p. 28). | |||||||||||||||||||||||||||
HuisbeeldenDe beelden van het huis worden in de poëzie door middel van twee hoofdmechanismen gecreëerd: de metafoor en de metonymie. Ter verduidelijking geef ik hier kort twee voorbeelden uit een groot gamma van gedichten met huisbeelden. Bij Eva Gerlach lezen we de volgende metaforische regel: ‘Het huis doet zijn huid om ons dicht’ (1987, p. 65). Het huisbeeld dat hier verschijnt, is meerduidig. Gaat het om de vergroeiing van mensen met het gebouw waarin ze allang wonen? Of wordt hier het gevoel van verstikking verwoord dat de twee mensen in altijd hetzelfde huis ervaren in elkaars aanwezigheid? De metafoor zelf verdient eveneens aandacht: het huis wordt als een lichaam voorgesteld, met alle interpretatieve mogelijkheden van dien. Soms worden er in de poëzie huisbeelden gecreëerd waarbij het woord ‘huis’ niet expliciet wordt gebruikt maar enkel metonymisch opgeroepen. Bij Ward Ruyslinck luidt het bijvoorbeeld: Uw hand is zacht gebleven, vrouw, die met mij huist | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||
maar het bewegen van uw hand is hard en stram Het huis is hier echter meer dan de fysieke ruimte die door woorden als ‘huist’, ‘dak’, ‘vrouw’, ‘haard’ verschijnt. De personages en de tijd bepalen eveneens het huisbeeld. Het woord ‘stram’ roept ouderdom op en de context van het hele gedicht versterkt deze associatie. Het gaat in het gedicht om de identiteit van de twee als echtpaar met elkaar vergroeide personages, die mettertijd als individuen echter op uiteenlopende manieren veranderen, evenals om de identiteit van de ik die tegenover de identiteit van de ander wordt gesteld en als het ware daaraan wordt getoetst. Al deze elementen samen maken het huisbeeld uit. | |||||||||||||||||||||||||||
Overzicht van de huisbeelden in de moderne Nederlandstalige poëzieHet nu volgende overzicht van huisbeelden is chronologisch per decennium geordend. Het overzicht is gebaseerd op een corpus gedichten dat de periode 1950-2012 bestrijkt. Doorslaggevend voor de opname van een specifieke dichter bij een bepaald decennium was zijn/haar debuut of een latere bundel waarin huisbeelden rijkelijk vertegenwoordigd zijn. Een kwalitatief principe werd hierbij niet gehanteerd. Die uitgangspunten resulteren dan ook in een breed overzicht waarin dichters uit de canon fungeren naast veelal vergeten figuren, die uit het vergeetboek van de Nederlandstalige poëzie opgediept zijn.Ga naar eind5. Bij de uiteindelijke selectie van het zeer omvangrijke materiaal zijn voornamelijk dichters uit de boot gevallen die meestal niet meer dan een dichtbundel in eigen beheer hebben uitgegeven. Meer en minder bekende dichters die slechts hoogst sporadisch in hun oeuvre huisbeelden hanteren, zijn uiteraard ook niet opgenomen. De gedetailleerde analyses van gedichten met huisbeelden, met toepassing van de Blending Theory, maken een belangrijk deel uit van het onderzoek waarvan hier slechts een summier overzicht kan worden gepresenteerd. In het onderzochte corpus heb ik met name de volgende metaforische blends onderzocht: lichaam als huis, gedicht als huis, taal als huis, poëzie als huis, wereld als huis, vrouw als huis, graf als huis, herinnering als huis, god als huis, huis als lichaam, huis als wereld, huis als ruimte, huis als toneel. Deze blends geven al een oriëntatie met betrekking tot de huisbeelden die in de poëzie ontdekt kunnen worden. In specifieke gedichten worden de verschillende blends echter verder geïntegreerd, zowel met elkaar als met andere concepten wat tot een ongemene rijkdom en complexiteit van de huisbeelden leidt. In deze bijdrage geef ik enkel een globaal overzicht van de huisbeelden in de moderne poëzie. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||
De jaren vijftigIn de huisbeelden uit de jaren vijftig domineert de conceptuele metafoor lichaam als huis. Die wordt gebruikt door zowel de Vijftigers en de ‘Vijfenvijftigers’ als door de dichteressen van de Grote Melancholie. De invulling van deze conceptuele metafoor is telkens verbonden met de existentiële eenzaamheid en met de vervreemding van het eigen lichaam, van de eigen leefomgeving en van de ander die ook in zichzelf wordt herkend. De conceptuele metafoor lichaam als huis wordt bij de experimentele dichters vaak geïntegreerd met de conceptuele metafoor gedicht als huis. De integratie van die twee metaforen levert poëticale gedichten op over het scheppingsproces en de dichterlijke identiteit. Het gedicht wordt, net zoals het lichaam, tot een ruimte waar de ik als lichaam-subject een relatie met de buitenwereld aangaat - zoals dat bijvoorbeeld pregnant wordt uitgedrukt door Kouwenaar: ‘ik ben ongeveer degene / die schuilgaat binnen de muren / en uitvloeit achter de ramen’ (1982, p. 94) - of althans probeert aan te gaan, zoals bij Bontridder: ‘Mijn lichaam is een huis waar een gebocheld kind / gevangen zit aan wit-gekalkte ruiten / waar het de woorden zegt die niemand hoort’ (1973, p. 88). De pogingen tot communicatie zijn mogelijk te verklaren ook vanuit het feit dat deze gedichten, als blends van de twee genoemde conceptuele metaforen, ‘onbewoonbare huizen’ (Claus 1994, p. 90), ‘niemands huis’ (Elburg 1975, p. 148) of ‘de cel’ (Bontridder 1973, p. 86) blijken waar men zich onmogelijk thuis kan voelen. In de poëzie uit de jaren vijftig manifesteren zich eveneens verschillende andere metaforen op basis van het concept huis, waaronder huis als wereld en wereld als huis. Terwijl het eerste schema wordt gehanteerd door vrouwelijke dichters die zich in hun eigen lichaam en hun eigen huis niet langer thuis voelen en wier poëzie het ongenoegen uitdrukt over de aan de vrouw in de naoorlogse samenleving opgelegde rolpatronen, komt de metafoor wereld als huis vooral voor in de gedichten van de Vlaamse Vijfenvijftigers. Zij voelen zich net thuis in ‘de wereld van de elementaire kosmische verbanden’, zoals die door Rodenko (1956, p. 182) wordt gekarakteriseerd. In hun poëzie wordt dit concept geïntegreerd met de metaforen vrouw als huis en gedicht als huis, die, zoals bij Paul Snoek, vaak met erotiek en creativiteit worden verbonden. Klein geluk en burgerlijke huiselijkheid zijn in de huisgedichten uit dit decennium nauwelijks terug te vinden, zelfs niet bij meer traditionele Vlaamse dichters als Julia Tulkens, Ward Ruyslinck of Fernand Florizoone. Het huis verschijnt bij hen als een unheimliche ruimte, die weliswaar van geluk maar tezelfdertijd ook van existentiële angsten vervuld is. Het betreft hier wel beelden van een traditioneel gezin, en een traditionele familie als uitbreiding daarvan, mensen die zich niet altijd comfortabel maar wel op hun plaats voelen. God en geloof zijn niet opdringerig, maar wel als vanzelfsprekend aanwezig. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||
De jaren zestigIn de poëzie uit de jaren zestig, die ambieert om zelf werkelijkheid te worden, domineert de conceptuele metafoor gedicht als huis. Het gaat daarbij enerzijds om het gedicht in zijn materialiteit, als een object dat op papier bestaat en uit woorden is gemaakt, anderzijds om een in de fysieke ruimte gebouwd huis waar men zich thuis voelt. De integratie van de twee op die manier ingevulde inputs ‘gedicht’ en ‘huis’ levert gedichten op waar het woord ‘huis’ niet gebruikt hoeft te worden omdat het gedicht een vanzelfsprekend huis is, opgetrokken door zijn maker, de ik-figuur, de dichter. De lezer wordt door de ik geactiveerd om eveneens deel uit te maken van de ruimte in het gedicht-huis: ‘Kom er maar in, lezer, maak het je / gemakkelijk, struikel niet over de / zinsbouw en over de uitgeschopte schoenen, / gaat u zitten’ (De Coninck 1999, p. 69). Het middel bij uitstek waarop zich de dichters van deze poëzie beroepen, is niet de (huis)metafoor, maar een ander conceptueel mechanisme, de metonymie. Interessant is de bijdrage van de dichteressen uit dit decennium. De ontwrichtingen van taal- en denkclichés die Judith Herzberg in haar gedichten demonstreert, zijn verbonden met een onverwachte invulling van de gangbare metaforische blends, zoals bijvoorbeeld vrouw als huis. Het spel met deze metafoor, die door mannelijke dichters doorgaans met voorspelbare erotische inhouden wordt gerealiseerd (Paul Snoek, Patrick Conrad), laat de lezer een ander perspectief aannemen en opnieuw naar de vertrouwde werkelijkheid en de alledaagse, schijnbaar bekende fenomenen kijken. De ontwrichting bij Neeltje Maria Min berust op het problematiseren van de moeilijke relaties in het gezin, die door de betrokken spreekinstantie in de ruimte van het enigszins unheimliche huis worden waargenomen en in een mysterieus aandoende taal worden vastgelegd. Vooral door deze dubbele geheimzinnigheid wordt de ruimte van het gedicht met de ruimte van het huis geïntegreerd. De beelden van het huiselijke leven zijn met name in de gedichten van Kees Winkler te vinden, die rechtstreeks in de traditie van de negentiende-eeuwse huiselijke poëzie staan. Zijn thematiek weerspiegelt de twintigste-eeuwse huiselijkheid:Ga naar eind6. de scheiding en een tweede huwelijk, blijheid om de nieuwe auto en de gehechtheid aan de kat, die in een verjaardagsvers vereeuwigd wordt. Verder vallen uit de gedichten in deze periode, ook van meer gevestigde dichters als Bernlef, vaste patronen af te lezen waarlangs het huishouden in Nederland in die tijd verloopt. Bij Kopland vloeien de huisbeelden voort uit reflecties over algemeen-menselijke thema's die vanuit een persoonlijk perspectief worden benaderd (het opgroeien van de kinderen, de dood van familieleden, het zoon-zijn en vader-zijn). De Vlaamse dichters (Hugo Claus, Stefaan van den Bremt) leveren door middel van huisbeelden ook kritiek op de burgerlijkheid en de bekrompenheid van de Vlamingen voor wie ‘eigen huis en de Teevee’ (Claus 1994, p. 498) dé waarden zijn om hun eigen zelfgenoegzaamheid te verdedigen. Een van de typische feno- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||
menen van die tijd, de opkomende consumptiemaatschappij, ondergaat bij uitstek een dergelijke kritiek in de gedichten van Roland Jooris. De pogingen om zich los te maken van het ouderlijk huis als een cluster van traditionele normen en waarden zijn in de woelige jaren zestig ongetwijfeld een actueel onderwerp geweest; daarvan kan de lezer in de vroegste poëzie van Leonard Nolens een glimp opvangen. | |||||||||||||||||||||||||||
De jaren zeventigDe belangrijkste conceptuele metaforen die in de poëticale en andere gedichten uit de jaren zeventig geïntegreerd worden, zijn lichaam als huis, gedicht als huis en graf als huis. Die integratie resulteert in levens- en kunstbeschouwingen die nauw met de neoromantiek verbonden zijn. Het lichaam wordt gezien als de ‘gesloopte ruimte’ (Vercammen 1976, p. 361) die de dode verlaat. De gedachte aan de dood en de vergankelijkheid is alomtegenwoordig. In traditionele poëzie als die van Jan Vercammen wordt de overwinning geponeerd van het transcendente, het eeuwige en het immateriële (zoals het woord, het geloof in het hiernamaals) op het aardse, het tijdelijke en het materiële (het lichaam, het huis). De huid als huis, een lichaam dat een huis kan zijn om zich thuis en vrij in te voelen, is bij Miriam van Hee, net zoals in de poëzie van Rutger Kopland uit dit decennium, een beleving die wel voor de dieren, maar niet voor de mens is weggelegd: ‘ook bij de dieren zullen wij / niet thuishoren - wat ons ontbreekt / is een veilige pels, / het geluid van vleugels’ (Van Hee 1980, p. 45). Dit uitgangspunt heeft de conceptuele metafoor herinnering als huis tot gevolg, waar het huis slechts in de herinnering of als een verlangen mogelijk is. De illusie die met de metafoor god als huis verbonden is, wordt onverbiddelijk blootgelegd. Blending van de inputs lichaam als huis en gedicht als huis resulteert bij Jotie T'Hooft en Luuk Gruwez in een visie op poëzie die teruggrijpt naar de romantiek en die te begrijpen valt als tegelijk dichterschap en levenshouding: ‘mijn lichaam was altijd een toren zonder uitkijk. / Ik heb hem steen voor steen in folianten gepend / [...] De stenen die ik uit de wand verwijderd heb / zijn de woorden waar ik dit gedicht mee schep’ (T'Hooft 2010, p. 736). graf als huis is daarnaast veelvuldig gebruikt door Gruwez (‘Waarom is het graf / het stilste huis om in te wonen?’ 1977, p. 40) en geïntegreerd met andere blends met ‘huis’ als input, net zoals in de poëzie van Bernlef. De relatie van de ik tot zijn huis en gezin is in dit decennium eveneens nauw verbonden met de gedachte aan vergankelijkheid. De verstrengeling van de menselijke vergankelijkheid en de tijdelijkheid van het huis als gebouw wordt door middel van de conceptuele metafoor huis als lichaam overgebracht, zoals in de cyclus ‘Slakkengang’ van Bernlef. De dreigingen die de modernisering en de technische ontwikkelingen met zich meebrengen, worden in de poëzie aangesneden via het beeld van huizen die verdwijnen. Het huis dat er niet meer is of een huis uit de herinnering bieden meer | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||
thuisgevoel dan de nieuwe huizen, die in het veranderende landschap als een twijfelachtig decor worden ervaren (Willem van Toorn). Deze vervreemding wordt onder andere geconceptualiseerd door middel van de metafoor huis als toneel: ‘Spel van een huisgezin / wordt gespeeld hierbinnen’ (Van Toorn 2001, p. 84). | |||||||||||||||||||||||||||
De jaren tachtig en negentigAan het begin van de jaren tachtig worden in de poëticale en andere gedichten dezelfde huisconcepten en conceptuele metaforen aangewend als in de jaren zeventig. Door de verlate vertegenwoordigers van de neoromantiek worden deze concepten verwoord in een taal waarin de neoromantische kunstbeschouwing voortleeft. Hetzelfde stellen we vast in verband met het beeld van het huis in relatie tot de maatschappij. De bezorgdheid om de aantasting van het milieu wordt in de jaren zeventig een van de grootste maatschappelijke bekommernissen. Ook de woningnood in letterlijke zin en de demografische ontwikkelingen zijn af te lezen uit beelden van mensen die als ‘grootstedelijke mieren’ (Kooistra 1980, p. 4) in de flatgebouwen wonen. De vervreemding van de moderne mens wordt in direct verband gebracht met zijn letterlijke ontworteling; dat verklaart waarom de boerderij als ‘het huis van de levenden’ (Kooistra) wordt voorgesteld. Ook in de natuur wordt gezocht naar herbronning, wat zich onder andere manifesteert in het gebruik van metaforische blends als boom als huis en wereld als huis. Het ongenoegen over de moderne ontwikkelingen activeert in de poëzie de gedachte aan het ‘onirische huis’ zoals dat door Gaston Bachelard (1975[1946]) is beschreven. Dit resulteert in gedichten waarin het verlangen naar het veilige huis uit het verleden en de verloren gegane harmonie van mens en wereld wordt gethematiseerd. Het beeld van de jaren tachtig wordt echter bepaald door (vooral Vlaamse) dichters die taalgericht zijn. Het is dan ook geen toeval dat taal als huis de dominante metaforische blend is in dit en in het volgende decennium. Hij wordt in de gedichten geïntegreerd met andere concepten als bijvoorbeeld moeder bij Ducal in het gedicht ‘Moedertaal’: ‘Je handen houden mijn vingers omsloten. / Ik ben een kamer. Jij bent het huis’ (1987, p. 37), of vrouw bij Nolens: ‘Wat kan ik voor je doen, ik heb alleen maar woorden. / Met die muziek heb ik ons huis gebouwd’ (2004, p. 457). Het beeld van gedicht als huis wordt grotendeels vervangen door het beeld van taal als huis. Op die manier komt er een verruiming en een universalisering van de poëzieopvatting tot stand: poëzie blijft als het ware niet langer beperkt tot het gedicht, ze breidt zich uit via de taal tot over de grenzen van een specifiek artefact. Ook de conceptuele metafoor lichaam als huis kent een verruiming: het gaat niet enkel om een lichaam-subject zoals in de experimentele poëzie, niet om een met het lichaam waarnemende ik-dichter die in de vanzelfsprekende ruimte | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||
van het gedicht-huis opereert zoals in de neorealistische poëzie, en ook niet om het lichaam-huis als een nietig omhulsel (neoromantiek), maar om al die aspecten tegelijk. Het betreft een zo volledig mogelijk opgevatte menselijkheid. Dit manifesteert zich in het gebruik van de metafoor mens als huis die naadloos in huis als mens overgaat, want niets lijkt in de taal nog onmogelijk. Bij Van Bastelaere lezen we bijvoorbeeld: ‘Maar ik kan dat zelfde huis niet meer in / Omdat het, steeds minder zichzelf, mij heeft verlaten. Zo vaart de wereld: men wordt / Nooit twee keer door dezelfde regen omspoeld’ (1988, p. 60). Het spel met de orde en de ‘normale’ gang van zaken (niet de ik verlaat het huis, maar het huis verlaat de ik) is eveneens een spel met de twee conceptuele metaforen huis als mens en mens als huis. De taal vermag eveneens de relatie ik-huis van haar taboe te ontdoen, net zoals dit in de maatschappelijke werkelijkheid gebeurt. In de poëzie uit de jaren tachtig en negentig verschijnen beelden van gewonde huizen uit de kindertijd (Esther Jansma, Neeltje Maria Min) en beelden uit bejaardentehuizen (de reeks ‘Tehuis’ van Bernard Dewulf in Twist met ons). Metaforische blends als liefde als huis, herinnering als huis en moeder/vrouw als huis, waarmee tot dan toe de traditionele normen en waarden (zoals het huwelijk, de rol van de vader als hoofd van het gezin, en van de moeder als bewaakster van de huiselijkheid) werden geconceptualiseerd, worden nu op een andere manier gehanteerd en veelal ironisch ontmanteld: ‘Zij is [...] een wet die het huis doet bestaan / uit ondergoed’ (Ducal 1987, p. 13). De realisaties in de taal zijn ontwrichtend en ontmaskeren de conventies die veelal met deze metaforen gepaard gaan, waardoor kindermisbruik, huiselijk geweld en echtscheiding ook tot de poëtische orde van de dag gaan behoren (Ducal, Jansma, Min). In de huisbeelden uit de jaren negentig vormt het doorbreken van taboes niettemin eerder een regel dan een uitzondering. Slechts zelden wordt het taboe omzichtig aangesneden, zoals in het gedicht ‘Het huis met de vliezen’ in de bundel Een nieuw afscheid (1994) van Anna Enquist. De huisbeelden in de poëzie uit de jaren negentig worden gedomineerd door Noord-Nederlandse dichteressen. In hun poëzie kan eveneens een verruiming worden vastgesteld die haar wortels vindt in een conceptualisering van het huis als een onbeperkte ruimte, verbonden met metaforen als huis als ruimte en wereld als huis. Die verruiming manifesteert zich in hun poëzie eveneens door het gebruik van uiteenlopende talige categorieën van het concept huis: ‘godenpaleis’ en ‘heiligdom’, maar ook ‘ruïne’ en ‘zerk’ (Hester Knibbe). Het gebruik van deze categorieën is verbonden met de verdere integratie van verschillende inputs, zoals onder meer graf als huis en dood als huis. | |||||||||||||||||||||||||||
Begin van de eenentwintigste eeuwDe eenentwintigste-eeuwse poëzie over het huis onttrekt zich geregeld aan de lyrische en logische conventies en is opgebouwd uit beelden die tegen elkaar bot- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||
sen en op het eerste gezicht moeilijk met elkaar te rijmen zijn. Al de tot hiertoe besproken metaforische blends worden verder aangewend en geïntegreerd, maar ze resulteren vaak in onverwachte wendingen in de taal. Dit is veelal verbonden met de eigenschappen van het concept huis en andere concepten, die vaak verschillen van de gangbare conventionele voorstellingen die aan deze concepten worden gekoppeld. Zo gaat het bijvoorbeeld in de talige realisatie van de metafoor lichaam als huis niet langer in eerste instantie om de mens, maar om het dier (‘Een wolf / is als een huis’, Spinoy 2002, p. 11). Voorts gebeurt de conceptuele integratie springerig zoals bij filmbeelden: de meest uiteenlopende mentale ruimtes worden bruusk met elkaar in verband gebracht. De blends met dezelfde inputs vloeien regelmatig, en niet sporadisch zoals in de poëzie uit de jaren zeventig, in elkaar over. Het is onmogelijk nog precies aan te wijzen waar in de taal een van deze blends ophoudt en de andere begint. De integratie van de, vanuit logisch standpunt bekeken, van elkaar verschillende metaforische blends als bijvoorbeeld poëzie als huis en huis als poëzie in de cyclus ‘Biotoop’ in Santander van Peter Holvoet-Hanssen verloopt ogenschijnlijk vanzelf in de uiterst vluchtige taal. De habitat van de vos-mens wordt al in het eerste gedicht uit de cyclus ‘Fox on the run 2000’ in verband gebracht met de dichterlijke activiteit: Vandaag vang ik een sprinkhaan of een muis. Loop als een kat Het huisbeeld dat hier verschijnt, is enerzijds dat van het huis van een vos: een hol, een nest. Anderzijds en tegelijkertijd is het een uit woorden gemaakt en met woorden (‘uitgelezen verzen’) bekleed huis. De traditionele erfenis van de poëtische beeldspraak kan een vers als ‘Een kudde zilverwitte wolken met blauwe weerschijn drijft voorbij’ niet verloochenen. Het traditioneel huiselijke wordt in de daaropvolgende verzen gesuggereerd: ‘stilte en veiligheid’, zij die binnen ligt en voor wie de ‘ontboezemingen in het vossenvel’ (Holvoet-Hanssen 2001, p. 10) zijn bestemd. De reflectie op creatie (bouwen, maken) begint met de zin ‘Maak van proza poëzie.’ In de volgende verzen wordt het prozaïsche van het huis tot poëzie gemaakt. Deze zin kan gelezen worden als een talige manifestatie van de conceptuele metafoor huis als poëzie. Er is sprake van bouwen als een basaal werk, en er is sprake van de vroeger zelf gecreëerde poëtische beelden naar bin- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||
nen brengen. De vos en zijn liefste wonen in dit huis, dat in het daaropvolgende gedicht ‘vossenburcht’ (p. 10) wordt genoemd. ‘Vossenburcht’ klinkt hoger dan een hol of nest uit het vorige gedicht, en als zodanig is het verbonden met het domein ‘poëzie’, traditioneel beschouwd als hogere kunst. De vos als verhaalfiguur, nog sprookjesachtiger gemaakt door de vergelijking met Peter Pan in hetzelfde gedicht, wordt tot ‘een echte man’ (p. 10), want de vos en zijn liefste krijgen een kind: ‘Wie niet zoekt die vindt, zo krijg je zoals ik een kind dat zingt / over indianen’ (p. 10). Met de komst van het kind verkrijgt het leven, net zoals dit vers, een snel, vast ritme. Het ritme maakt op zijn beurt poëzie van het proza. De twee domeinen ‘huis’ en ‘poëzie’ lopen door elkaar, zijn met elkaar vervlochten. Het is nauwelijks nog mogelijk om duidelijk te bepalen waar de conceptuele metafoor huis als poëzie ophoudt en waar poëzie als huis begint. Er duiken echter ook nieuwe huisbeelden op, of althans beelden die nieuw zijn in de tijdspanne die in deze bijdrage behandeld wordt. Ze zijn verbonden met de metafoor land als huis. Deze metafoor is verbonden met de traditionele symboliek van het huis, waar het huis staat voor het vaderland en wordt in eerste instantie geassocieerd met het opkomende nationalisme van de negentiende eeuw dat in de Nederlandstalige poëzie van na 1945 vrijwel niet meer voorkwam. Zo fungeert ‘het huis van mijn jeugd’ in het gedicht van Ad Zuiderent ‘Veertien Polen’ in de bundel We konden alle kanten op (2011) als metafoor voor Nederland dat door steeds meer immigranten wordt bewoond. Een andere metafoor die in het poëtische landschap van het jongste decennium steevast aan belang heeft gewonnen, is europa als huis. Dit is verbonden met de historische en maatschappelijke ontwikkelingen in de eenentwintigste eeuw. Op basis van het beeld van het ‘Europees huis’ dat door politici en de media wordt gecreëerd als gemeenschappelijk goed, kan deze metafoor als een variant op land als huis worden beschouwd. De conceptuele metafoor europa als huis manifesteert zich duidelijk in de geëngageerde poëzie van Ramsey Nasr (bijvoorbeeld in zijn gedicht ‘het huis van europa’ in de bundel Mijn nieuwe vaderland, 2011), maar is eveneens aanwezig in de poëzie van Hagar Peeters en Ad Zuiderent. Voorts kan worden vastgesteld dat in de eenentwintigste-eeuwse poëzie via huisbeelden een grote desoriëntatie en machteloosheid van het individu naar voren treedt. In de poëzie van geëngageerde dichters wordt hier de maatschappelijke vraag opgeroepen naar europa als huis: ‘voor wie zal Europa een huis worden en wie en hoe zal dit huis definiëren?’ (Morley 2011[2000], p. 284). | |||||||||||||||||||||||||||
BesluitIn de moderne poëzie, voornamelijk die van de jongste drie decennia, valt vaak niet meer te onderscheiden wat letterlijk en wat figuurlijk wordt gebruikt, wat referentieel is en wat niet. Dit levert een probleem op voor de klassieke metafoortheorieën omdat ze de spanning tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik neutra- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||
liseren. De Blending Theory stelt deze spanning juist centraal, net zoals de moderne poëzie zelf dat doet. Daarnaast zijn de traditionele metafoortheorieën op geïsoleerde metaforen gebaseerd, terwijl de Blending Theory het hele netwerk van metafoorsystemen tracht te bestrijken. Men kan daarom stellen dat in de moderne poëzie de conceptuele integratie centraal staat. In deze bijdrage werden de huisbeelden in de Nederlandstalige poëzie van na 1945 onderzocht. De hamvraag aan het begin was die naar de evolutie van de huisbeelden in de loop der jaren. Deze evolutie is, zoals uit het beknopte overzicht bleek, verbonden met de manier waarop het huis in de poëzie wordt geconceptualiseerd. Bepaalde eigenschappen, waarden en gevoelens worden aan het concept huis in sommige decennia wel (als primair, als secundair), in andere decennia daarentegen niet toegekend. In de verschillende decennia worden sommige conceptuele metaforen frequenter gebruikt dan andere. Bepaalde regelmatigheden die kunnen worden geobserveerd, zijn verbonden met zowel de al dan niet evoluerende individuele poëtica's als met poëticale opvattingen en de maatschappelijk, religieus, cultureel en politiek bepaalde denkbeelden die door verschillende dichters in een periode worden gedeeld. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|