Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2011
(2011)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||
[Internationale neerlandistiek - mei 2011]‘Van den Heer Grimm tot dankzegging voor zyne benoeming tot Correspondent’: bekende en nieuw ontdekte documenten voor de wetenschapsgeschiedenis
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||
Jacob Grimm het Nederlands als deel van een Duitse stam beschouwde en minder als een onafhankelijke tak van Germaanse taalfamilie (Kloos 1992, pp. 26-28; Ter Haar 1999). Volgens Kloos had Grimms vermoeden dat de Nederlanden in de volgende eeuwen naar het Duits zouden overstappen (Grimm 1848), alleen het doel de ‘Vormachtstellung des Hochdeutschen theoretisch zu fundieren’ (Kloos 1992, p. 27). Daarentegen heeft Grimm zelf, ook al beklemtoont hij de nauwe samenhang tussen de Germaanse talen, de zelfstandigheid van het Nederlands expliciet verwoord: ‘Es haben sich also bis auf heute nur 5 deutsche sprachen auf dem Platz behauptet, die hochdeutsche, niederländische, englische, schwedische und dänische’ (Grimm 1848, p. 548). Kloos erkent weliswaar deze zin als bewijs voor Grimms opvatting dat hij het Nederlands als eigen taal waardeert, maar zij beschouwt Grimms houding ten opzichte het Nederlands als teken van Grimms pangermanisme (Kloos 1992, p. 27). Andere onderzoekers hebben vooral deze lijn gevolgd zonder nieuwe documenten erbij te betrekken of zonder te kijken of Grimms opvattingen in verschillende periodes ingedeeld zouden moeten worden. Volgens ter Haar is het gebruik van het woord ‘Nederduits’ voor het Nederlands kenmerkend voor Grimms ideologie, want op deze manier wordt de Nederlandse taal een van de ‘Zweige des deutschen Volksstammes’ (Ter Haar 1999, p. 703). Aan de andere kant is het woord ‘Nederduits’ de gebruikelijke term voor het Nederlands in de negentiende eeuw (Leerssen 2006, pp. 47-48; Schlusemann 2010). Grimms houding daarentegen, dat hij ‘de Lage Landen als een Duitse uitloper’ beschouwde, moet volgens Leerssen als een ‘opmerkelijk staaltje van “cognitieve dissonantie” - niet zien wat je niet wilt zien’ worden beoordeeld (Leerssen 2006, p. 51). De monografie over de geschiedenis van de ‘Koninklijk Nederlandse Academie van Wetenschappen’ behandelt alleen Grimms weigering om in 1855 het lidmaatschap bij de Academie te aanvaarden (Van Berkel 2008, p. 201). Daar staat tegenover dat Jacob Grimm bijna veertig jaar lid is geweest van de voorloper van de Academie: het ‘Hollandse Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone kunsten’, tot het moment dat dit Instituut - en daarmee ook de Tweede Klasse - in de herfst van 1851 door de regering werd opgeheven (Krul 2000). Er bestaat dus een discrepantie tussen het naoorlogse beeld en de eigentijdse waarneming en waardering van Grimm. De beoordeling van de Nederlands-Duitse wetenschapsrelaties in de eerste decennia van de negentiende eeuw heeft behoefte aan interdisciplinair onderzoek dat zowel bekende als nieuw ontdekte documenten erbij betrekt, die de wetenschappelijke relaties opnieuw bekijken. Voor een betere beoordeling van deze relaties is in het bijzonder de briefwisseling tussen Jacob Grimm en Nederlandse en Belgische wetenschappers van belang.Ga naar eind1. In deze bijdrage zal met behulp van - ook recentelijk ontdekte - brieven exemplarisch de verhouding tussen Jacob Grimm en het ‘Hollandse Instituut’ worden onderzocht. De briefwisseling laat mijns inziens overtuigend zien, dat er wederzijds interesse bestaat en dat het Instituut als de belangrijkste door de overheid gesteunde institutie voor de Nederlandse taal en | ||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||
literatuur in de eerste decennia van de negentiende eeuw Grimms vakkennis over de Germaanse talen en zijn zorg voor de Nederlandse literaire monumenten zeer apprecieert. Grimm bestudeert niet, zoals vaak beweerd, het Nederlands alleen als een variant van het Duits, maar hij is een voorstaander van de houding die het Nederlands en het Duits en hun literaturen als twee gelijkwaardige takken van een stam ziet. Bovendien moedigt hij zijn Nederlandse en Belgische collega's aan om werk te maken van edities en studies van hun eigen taal en literatuur (Schlusemann 2009).Ga naar eind2. In de tijd van de correspondentie tussen Jacob Grimm en het Instituut ofwel de Academie kunnen drie fases worden onderscheiden. De eerste fase begint in 1812 met de verkiezing van Jacob Grimm als ‘membre correspondant’. Zij is gekenmerkt door een heel actieve briefwisseling tussen Willem Bilderdijk, de toenmalige secretaris van het Instituut, en Jacob Grimm. De tweede fase begint in 1816, het jaar van de benoeming van Jacob Grimm tot ‘membre associé’. Deze fase duurt tot 1851, het jaar dat het ‘Instituut’ wordt opgeheven. In dit jaar begint de derde fase, een fase van non-lidmaatschap omdat Grimms lidmaatschap door de opheffing van het Instituut wordt beëindigd. In 1855 krijgt Jacob Grimm een nieuw lidmaatschap bij de ‘Academie’ aangeboden, maar hij weigert deze. In de wetenschapsgeschiedenis is tot nu toe vooral nadruk gelegd op de derde fase, en dit heeft tot een weinig adequaat beeld van de beoordeling van de wetenschappelijke verhoudingen tussen Grimm en de Lage Landen geleid. Het is heel belangrijk om ook naar de andere twee fases te kijken, aangezien de briefwisseling in de tijd van het begin van de institutionalisering van de filologieën een niet te onderschatten rol speelt. Voor de heel intensieve briefwisseling tussen het Instituut en Jacob Grimm in de eerste zeven jaar van de correspondentie (1812-1819) zijn 27 brieven bekend.Ga naar eind3. Voordat ik inga op de verhouding tussen Jacob Grimm en het Instituut als voorbeeld voor de wetenschappelijke relatie tussen Jacob Grimm en de Nederlanden, zal ik eerst een kort overzicht geven over de eerste benoemingen van hoogleraren in de Neerlandistiek, het begin schetsen van de correspondentie tussen Jacob Grimm en de Nederlanden en ten derde het ontstaan van het Instituut en de soorten lidmaatschap voorstellen. | ||||||||||||||||||||||
Het begin van de NeerlandistiekDe institutionalisering van de Nederlandse filologie begint in 1796 met de benoeming van Matthijs Siegenbeek als ‘professor eloquentiae hollandicae extraordinarius’ aan de universiteit te Leiden. De volgende benoemingen zijn: E. Wassenbergh met de leeropdracht ‘Linguae belgicae in Academia Franekerana’ (Franeker, 1797); B.H. Lulofs met de leeropdracht ‘Hollandse taal, letterkunde en welsprekendheid’ (Groningen, 1815); A. Simons met de leeropdracht ‘Hollandse taal, letterkunde en welsprekendheid’ (Utrecht, 1816); J.P. van Capelle met de leer- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||
opdracht ‘Nederduitsche taal- en letterkunde’ (Amsterdam, 1816). In Luik volgt in 1817 de benoeming van J. Kinker voor ‘Nederduitsche taal- en letterkunde’, in hetzelfde jaar in Gent van J.M. Schrant voor ‘Nederduitsche taal- en letterkunde’ (Vis 1989; 1993; 1998). In deze tijd van het begin van de institutionalisering van de moedertaalfilologieën spelen persoonlijke relaties en de correspondentie tussen collega's over uiteenlopende wetenschappelijke onderwerpen, gemengd met informatie over nieuwe publicaties en persoonlijke bezigheden en gebeurtenissen een heel belangrijke rol. | ||||||||||||||||||||||
Eerste contacten van Jacob Grimm met de NederlandenIn 1810 zoekt Jacob Grimm contact met de Nederlandse archivaris Hendrik van Wijn, in het bijzonder om exemplaren van enkele voor zijn studie heel belangrijke zogenaamde volksboeken te verkrijgen (Schlusemann 2009). Als deze niet reageert, probeert Jacob via zijn leermeester Carl von Savigny, hoogleraar rechten, contact in Nederland te zoeken. In april 1811 schrijft hij via Savigny aan Hendrik Willem Tydeman, eveneens hoogleraar rechten, met wie Savigny correspondeert (Soeteman 1981; 1983; Jansen 1991). In zijn antwoordbrief benadrukt Tydeman dat hij al veel moeite heeft gedaan voor de Nederlandse literatuur, dat hij lid is van de Tweede Klasse van het ‘Hollandse Instituut’ en dat zijn vader als bibliothecaris werkt aan de universiteit te Leiden (Martin 1884; zie algemeen ook Soeteman 1983 en Jansen 1991).Ga naar eind4. Al op 12 augustus 1811 stuurt H.W. Tydeman 22 volksboeken aan Jacob Grimm en stelt hij voor dat Grimm in het tijdschrift Algemene Konst- en Letterbode een oproep zou kunnen plaatsen. Tydeman biedt eveneens aan dat hij bereid is om de oproep te vertalen. Al in dezelfde maand stuurt Grimm een ontwerp voor deze oproep die op 22 november 1811 in de vertaling van Tydeman in de Letterbode wordt gepubliceerd. In deze oproep beklemtoont Grimm de nauwe relatie tussen de ‘Vlaamsche’, ‘Hollandsche’ en de overige ‘Duitsche’ talen: De Nederlandsche taal, zoo wel de Vlaamsche als de Hollandsche, is, van hoe hoogere oudheid, des te nader aan de overige Duitsche talen verwant, en even eens is het met onze oude Letterkunde en Dichtkunst gelegen; alles helpt, ondersteunt en verklaart zich wederkeerig. Het gene is geschied is door eenen Huydecoper, Lelyveld, van Wyn en anderen, die de redding en opheldering der oude Hollandsche Letterkunde tot het geliefkoosde onderwerp van hunne geleerde vlyt gemaakt hebben, verdient veel achting en lof, maar schynt yveriger navolging en voortzetting en uitbreiding te verdienen (Grimm 1811, p. 327). Grimm moedigt zijn collega's aan hun werkzaamheden voor de Nederlandse literaire monumenten voort te zetten en te intensiveren omdat anders tien jaar later veel documenten uit het literaire verleden verloren zouden zijn gegaan. Hij ver- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||
zoekt de lezers van het tijdschrift om alle handschriften, Nederlandse volksliederen en in het bijzonder handschriften van een gerijmd gedicht over ‘Reinaert de vos’ mee te delen. Er is niets bekend over directe reacties op grond van de oproep, maar Tydeman stuurt de oproep ook direct aan de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden en aan de Tweede Klasse van het Hollandse Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten in Amsterdam. | ||||||||||||||||||||||
Het ‘Hollandse Instituut’Het laatstgenoemde instituut werd op 18 mei 1808 als het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten op grond van een initiatief van koning Lodewijk Napoleon in het leven geroepen (Van Berkel 2008, pp. 47-59; zie ook Hooykaas 2000). Daardoor ontstond in het Nederlandse taalgebied voor het eerst een door de overheid gestichte en ondersteunde institutie voor de bevordering van de wetenschap. Het Instituut bestond in het begin uit 49 leden en was verdeeld in vier klassen: de eerste klasse voor wiskunde en natuurkunde (en medicijnen en techniek); de tweede klasse met de al genoemde wetenschapsgebieden (Nederlandse) taal- en letterkunde en geschiedenis (Van den Berg 1997; Van Berkel 2008); de derde klasse hield zich bezig met oude en oosterse talen en algemene geschiedenis, en de vierde klasse met de schone kunsten. Er werden drie soorten van lidmaatschap onderscheiden: een lidmaatschap als ‘membre’, dat wil zeggen als gewoon lid met alle rechten en plichten; een lidmaatschap als ‘membre associé’, voor beroemde wetenschappers en kunstenaars in het buitenland met het recht om aan zittingen deel te nemen en over wetenschappelijke vragen mee te beslissen. Deze tweede vorm van lidmaatschap bestond in deze tijd niet in de Tweede Klasse. Ten derde bestond er een lidmaatschap als ‘membre correspondant’. De correspondenten waren ‘net iets minder beroemde geleerden en kunstenaars in binnen- en buitenland’ (Van Berkel 2008, p. 60). Dit lidmaatschap werd ook aan buitenlandse geleerden aangedragen die voor de studie van de Nederlandse taal en cultuur bijzonder grote verdiensten hadden verworven. Door de inlijving van het koninkrijk door Frankrijk in juli 1810 werd aan het instituut de nieuwe naam ‘Hollands Instituut’ verleend (Van Berkel 2008, p. 85). Na de nederlaag van Napoleon en nadat Frederik Willem in december 1813 als nieuwe vorst werd benoemd, kreeg het instituut de naam Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten (Van Berkel 2008, p. 95). Kort daarvoor, in 1812, werd Jacob Grimm het lidmaatschap als correspondent aangedragen, waarop ik straks terugkom. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||
Ontstaan en intensivering van het contact tussen Jacob Grimm en het Instituut - eerste faseIn zijn vroege brieven aan bijvoorbeeld Hendrik van Wijn en H.W. Tydeman (vanaf 1810) benadrukt Jacob Grimm (Gaedertz 1888; Reifferscheid 1883) elke keer opnieuw de nauwe samenhang tussen de Nederlandse en Duitse culturele ruimte in de middeleeuwen, alsook de talige en literaire banden. Tegelijkertijd spoort hij zijn Nederlandse - en later ook zijn Belgische - collega's aan hun werkzaamheden voor de oudere Nederlandse literatuur te intensiveren, vooral met betrekking tot het opsporen van handschriften en vroege drukken uit de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd. Grimm beschouwt andere belangrijke taken voor de Nederlanders en Belgen als net zo belangrijk: de editie van middeleeuwse werken en studies over de middeleeuwse taal en literatuur. Korte tijd na deze eerste contacten, op 9 december 1811, deelt Grimm Tydeman mee dat er in Comburg in de buurt van Stuttgart in Württemberg een Nederlands handschrift is gevonden (Reifferscheid 1883, pp. 19-20). Dit handschrift is nog steeds een van de twee belangrijkste handschriften van de Middelnederlandse literatuur (Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Cod. poet. et philol. fol. 22; editie Brinkman & Schenkel 1997). Op 346 bladen zijn heel beduidende teksten opgeschreven, en sommige ervan zijn alleen in dit handschrift bewaard, bijvoorbeeld de Rijmkroniek van Vlaanderen (fol. 282r-346r). In de Letterbode van 17 januari 1812 informeert Tydeman het Nederlandse publiek over deze sensatie. Het Hollandse Instituut reageert nu heel snel, aangezien de grote betekenis van Grimm en zijn interesse voor de Nederlandse literatuur wordt erkend. In een vleiende in het Nederlands geschreven brief van vier pagina's, gedateerd 6 februari 1812, beklemtoont de secretaris van de Tweede Klasse van het Instituut, Willem Bilderdijk, Grimms vakkennis over de Nederlandse literatuur en dat hij de eer heeft zich tot ‘iemand te wenden wiens kundigheden en liefhebberij de Nederlandsche Letteroudheden in den ruimsten zin omvatten’ (Berlin, Staatsbibliothek Preußischer Kulturbesitz [SBPK], Nachlass Grimm 807, pp. 1-2; afbeelding p. 1 zie Schlusemann 2009, p. 242). Bilderdijk vraagt indringend naar een afschrift of naar uittreksels van het voor de Nederlandse literatuur zo belangrijke manuscript. Deze vraag krijgt nog grotere politieke betekenis door de al genoemde inlijving van Nederland door Frankrijk op 10 juli 1810. Door de hierop volgende invoering van het Frans als officiële taal was het voortbestaan van zowel het Instituut in zijn geheel, maar vooral de Tweede Klasse als de klasse voor de Nederlandse taal- en letterkunde en geschiedenis uitermate bedreigd. Op 20 september 1810 stuurt Bilderdijk aan de generaal-luitenant in de Hollandse departementen, Charles François Lebrun, een brief met een pleidooi voor het behoud van de Tweede Klasse. Zowel Lebrun als de voorzitter van het Instituut, Jan Hendrik van Swinden, zetten zich direct bij de keizer in voor het voortbestaan van het Instituut inclusief de Tweede Klasse, vooral bij een audiëntie van de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||
keizer voor leden van het Instituut op 13 oktober 1811. Al op 21 oktober bepaalt de keizer per decreet dat de instelling als ‘Institut d'Amsterdam’ voort zou kunnen bestaan (Van Berkel 2008, pp. 85-88). Op de vergadering van 12 februari 1812, dus maar vier maanden later, wordt Jacob Grimm tot corresponderend lid van de Tweede Klasse van het Instituut gekozen. Dit deelt Bilderdijk hem mee op 1 maart 1812 in een in het Frans geschreven brief (Berlin, SBPK, Nachlass Grimm 807, p. 3): J'ai l'honneur de Vous annoncer que dans la séance du 27 dernier, la seconde classe de l'Institut Hollandais Vous a élu Membre Correspondant. C'est un hommage, Monsieur, par lequel Elle a cru s'honorer en s'associant un savant de Vos merites; et l'interêt particulier que Vous mettez dans l'étude de notre langue nous fait espérer, que Vous l'agréerez comme une distinction de sa part, qui Vous était duë. Op 15 april 1812 stuurt Jacob Grimm een antwoordbrief zoals in het ‘Register op de ingekomen Brieven van buitenlandsche correspondenten aan de Tweede Klasse’ van het Hollands Instituut, aanwezig in het archief van de KNAW in het Noordhollands archief te Haarlem, wordt vermeld. Dit register is te vinden in een map waarin ook de ingekomen stukken van de buitenlandse correspondenten zijn verzameld (Haarlem, Noordhollands Archief [NHA], Archief KNAW, 76/175). Deze voor het onderzoek naar de wetenschappelijke relaties tussen Jacob Grimm en het Instituut blijkbaar nog nooit gebruikte map kwam bij een bezoek aan het Noordhollands Archief in Haarlem aan het licht. Voor een beter beeld op de contacten tussen Jacob Grimm en het Instituut heeft de map een grote betekenis. In het register staat als nummer 21 de brief van Jacob Grimm van 15 april genoemd (Haarlem, NHA, Archief KNAW, 76/175, nummer 21): Van den heer Grimm tot dankzegging voor zyne benoeming tot Correspondent, en mededeling van eenige berigten, zoo omtrent de oud Nederduitsche en andere handschriften in Duitschland in 't algemeen, alomtrent de nieuwlings ontdekte in Zwaben. De brief, het antwoord op de brieven van Bilderdijk van 6 februari en 1 maart 1812, is niet alleen in het register vermeld, maar is ook daadwerkelijk als nummer 21 in de map aanwezig. Grimm verontschuldigt er zich in deze eveneens in het Frans geschreven brief voor dat hij lang met een antwoord heeft gewacht, en wel, omdat hij in de tussentijd moeite heeft gedaan om het Comburgse manuscript te verkrijgen. Op grond van de vraag van Bilderdijk heeft hij twee keer brieven geschreven aan Général Girard, de Westfaalse minister aan het hof van Württemberg, maar, zo schrijft hij, nog geen antwoord gekregen. Hij informeert daarnaast over enkele publicaties die voor het Instituut interessant zouden kunnen zijn, bij- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||
voorbeeld Weckherlins boek Beyträge zur Geschichte altteutscher Sprache und Dichtkunst waarin deze uitvoerig op het Comburgse manuscript ingaat en uit het handschrift citeert (Weckherlin 1811, Anhang [=bijlage], pp. 105-133). Al enkele weken later, op 25 mei 1812, schrijft Grimm opnieuw aan Bilderdijk (Haarlem, NHA, Archief KNAW, 76/175, nummer 24) en stuurt het antwoord mee dat Girard hem heeft geschreven (9 mei 1812): ‘il m'a été refusé!’, formuleert Girard over de weigering van de autoriteiten in Stuttgart het manuscript ter beschikking te stellen (bijlage bij de brief van Grimm aan het Instituut van 25 mei 1812; Haarlem, NHA, Archief KNAW, 76/175, nummer 24; in het archief foutief als bijlage bij brief nummer 27 vermeld). Grimm vermoedt dat het beschikbaar stellen van het Comburgse manuscript voor F. Gräter (die het manuscript had gevonden) en ook voor F. Weckherlin, de minister van financiën van Württemberg, onaangenaam was. Behalve Weckherlin had ook Gräter zelf over het manuscript gepubliceerd (Gräter 1805; 1809). In een tweede bijlage van vier pagina's bij zijn brief van 25 mei, met de titel ‘Vorläufige nähere Nachricht von dem Comburger Ms (meistens nach Wekherlin)’, informeert Grimm uitvoerig over het Comburgse manuscript en citeert uit verschillende teksten, bijvoorbeeld uit de droomallegorie Roman van de roos en uit de vorstenspiegel Heimelijkheid der heimelijkheden van Jacob van Maerlant, een Nederlandse vertaling van de Secretum secretorum. In zijn volgende brief van 3 september 1812 (Haarlem, NHA, Archief KNAW, 76/175, nummer 27) moet Grimm meedelen dat zijn pogingen in verband met het Comburgse manuscript zijn mislukt: ‘Zu meiner Rechtfertigung lege ich sowohl die vom Staatssecretär von Vellnagel empfangene Cabinetsresolution des Königs als die Antwort des Herrn Moustier bei.’Ga naar eind5. Nog in hetzelfde jaar stuurt Grimm een groot paket naar het Instituut:Ga naar eind6. onder andere één exemplaar van het tijdschrift Odina en Teutona met een editie van de Reinaert door GräterGa naar eind7. (1812), drie exemplaren van de editie van de Hildebrandslied en het Wessobrunner Gebet, voorbereid door Jacob en zijn broer Wilhelm,Ga naar eind8. een recensie over de IJslandse grammatica, en een overzicht van tien pagina's over verschillende woorden in de Reinaert, vooral de namen van de hanen Cantecleer, Cantaert, Craeyant en de hen Coppe. In februari 1813 schrijft Bilderdijk een dankbrief aan Grimm, die vergezeld is van een uitvoerige reactie over taalhistorische aspecten. In totaal bestaat de correspondentie tussen Bilderdijk en Grimm tot 1816 zelfs uit twintig brieven. De contacten tussen het Instituut en Jacob Grimm getuigen van wederzijdse interesse en van Grimms moeite om het Instituut van nieuwe publicaties te voorzien. Het Instituut apprecieert Grimms inzet nadrukkelijk: ‘Vous remerciant des démarches que Vous avez faites’ (brief van 22 juni 1813, Berlin, SBPK, Nachlass Grimm 807), en drukt zijn eerbied uit met een nieuwe benoeming. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||
Grimm ‘membre associé’ - tweede faseDe tweede fase van de correspondentie begint met Jacob Grimms verkiezing tot ‘membre associé’ in 1816. Nadat Willem I op 16 maart 1815 tot koning van het Verenigd Koninkrijk was gekozen, werden de statuten van de Tweede Klasse veranderd. Belangrijke wetenschappers konden nu net als in de andere klassen tot ‘membre associé’ worden benoemd, waaronder vier buitenlandse. Grimm was de eerste buitenlander die als ‘membre associé’ het recht verkreeg om aan de vergaderingen deel te nemen en over wetenschappelijke beslissingen te stemmen. Deze eervolle promotie, die tot nu toe in het onderzoek over het hoofd is gezien, kan als teken voor de toenemende achting voor Jacob Grimm van de kant van de belangrijkste wetenschappelijke institutie worden beschouwd, ondanks het feit dat zijn pogingen voor het Comburgse manuscript waren mislukt. Op 1 september 1816 stuurt Bilderdijk hem de mededeling over deze verdienstelijke benoeming: [...] en Vous annonçant le choix par lequel notre Classe s'a crû honorer en Vous revêtant du titre et de la qualité de l'un des ses quatre membres associés, qu'elle vient de s'approprier dans l'etranger. Jusqu'ici, Monsieur, elle n'a eû que des Correspondans; mais la bonté du Roi notre Souveraine, nous ayant permis d'avoir un petit nombre d'Associés, à choisir parmi les savans etrangers des plus distingués, la Classe n'a pas tardé de Vous nommer le premier, et l'approbation du Monarque qui a confirmé notre choix, nous a mis à même de Vous présenter cette marque d'estime et de distinction. A ce titre, Monsieur, Vous jouirez du droit de séance et de celui de Voter dans toutes nos deliberations scientifiques [...] (Berlin, SBPK, Nachlass Grimm 807, p. 29). In een nieuw ontdekte brief van 19 september 1816 drukt Grimm zijn dank aan de secretaris Bilderdijk in het Frans op de volgende manier uit: ‘exprimer en mon nom les sentimens respectueux, dont je suis penetré envers ce corps illustre [...]’ (Haarlem, NHA, Archief KNAW, 75/186, nummer 1). Bovendien informeert hij Bilderdijk dat hij nu als bibliothecaris van het museum in Kassel werkt. Daarna neemt de correspondentie tussen het Instituut en Jacob Grimm af, maar dat is veroorzaakt door personele veranderingen bij het Instituut. Na ruzie met andere leden trekt Willem Bilderdijk zich op 27 november 1816 terug als secretaris, één dag voor de eerste openbare zitting van de Tweede Klasse.Ga naar eind9. Als nieuwe secretaris wordt Samuel Wiselius benoemd.Ga naar eind10. Met Bilderdijk heeft Grimm in de loop van de jaren uitvoerig over uiteenlopende kwesties gecorrespondeerd en zelfs een bepaalde persoonlijke relatie opgebouwd. De correspondentie met Wiselius kan als zakelijk worden omschreven. In de eerste brief van Wiselius aan Grimm, geschreven op 11 december 1816, stuurt Wiselius hem verschillende exemplaren van een prijsvraag die de Tweede Klasse uitschrijft: ‘Programme des prix proposés au concours par la deuxième classe de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||
l'institut royal des sciences, de littérature et des beaux arts dans les pays-bas, dans sa séance publique de 1816’ (Berlin, SBPK, Nachlass Grimm 572, p. 7). Wiselius vraagt aan Grimm om de prijsvraag aan verschillende Duitse kranten verder te sturen, zoals ‘Göttingsche gelehrte Anzeige [sic], Jenaer, Hallische, et Leipziger Litteratur Zeitung, et de distribuer les autres à ceux que Vous jugerez convenir’. In de daaropvolgende jaren bestaat de in het Frans geschreven briefwisseling uit prijsvragen die het Instituut stuurt (bijvoorbeeld op 9 november 1817 en 10 oktober 1818), en Jacob Grimm informeert het Instituut ook over belangrijke vondsten, bijvoorbeeld de Gotische Bijbelvertaling van Ulphilas, gevonden door Angelo Mai, bibliothecaris in de Ambrosiaanse bibliotheek te Milan (brief van 21 oktober 1817, Haarlem, NHA, Archief KNAW, 86/175, nummer 3).Ga naar eind11. Grimm is gevraagd om over dit manuscript een advies te schrijven dat hij eveneens meestuurt (bijlage van vier pagina's bij net genoemde brief nummer 3). Al enkele dagen later, op 30 oktober 1817, stuurt Grimm een nieuwe brief met informatie over een manuscript uit Vlaanderen dat hij in Parijs heeft gevonden, te dateren in de twaalfde eeuw: een handschrift met de Ysengrimus, geschreven in Gent (Parijs, Bibliothèque Nationale, lat. 8494).Ga naar eind12. Grimm stuurt eveneens een exemplaar mee van een aankondiging van zijn te verschijnen werk Reinhart Fuchs.Ga naar eind13. Elke keer opnieuw betuigt het Instituut de waardering voor Grimms werk en zijn informatie, zoals op 9 november 1817: ‘Je n'aurai pas besoin, j'espere, de Vous dire, en quel point la deuxième Classe de notre Institut, qui s'honore de vous compter, Monsieur, parmi ses Associés, se trouve obligée à Vous, pour des communications aussi intéressantes’ (9 november 1817, Berlin, SBPK, Nachlass Grimm 572/2). Op 12 maart 1819 stuurt Grimm aan het Instituut een exemplaar van zijn net verschenen grammatica: ‘J'ai lhonneur de vous adresser un exemplaire de ma grammaire allemandeGa naar eind14. que vous voudrez bien remettre en mon nom à la deuxième classe de l'Institut’ (Haarlem, NHA, Archief KNAW, 86/175, nummer 8). Grimm maakt er in deze brief tevens op attent dat hij geen contact heeft met de redacties aan wie hij de prijsvragen van het Instituut zou sturen, behalve met het tijdschrift in Göttingen.Ga naar eind15. Bovendien, zo deelt hij mee, neemt het aanzien van de tijdschriften met de dag af. Ook hierop volgt weer een vriendelijke antwoordbrief van de secretaris Wiselius en hij dankt voor Grimms inzet de prijsvragen te versturen (Berlin, SBPK, Nachlass Grimm 572/4). In deze bijdrage heb ik een eerste schets van de briefwisseling tussen het Instituut en Jacob Grimm gepresenteerd. De correspondentie tussen Grimm en het Instituut wordt na het vertrek van Willem Bilderdijk wel zakelijker, maar niet minder vriendelijk. Het Instituut en Jacob Grimm erkennen en respecteren elkaar als belangrijke partners, waarbij Grimm vooral informeert over nieuwe vondsten die voor de wetenschapsgebieden van de Tweede Klasse van het Instituut interessant zouden kunnen zijn en eigen publicaties en advertenties voor publicaties voor het Instituut en vooral voor H.W. Tydeman meestuurt. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||
Deze schets zou verdiept moeten worden met een preciezere analyse van de inhoud en het wetenschappelijke belang van de briefwisseling enerzijds. Anderzijds moet de correspondentie tussen het Instituut en Jacob Grimm worden vergeleken met andere correspondenties tussen Jacob Grimm en de Nederlanden, zoals met de ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ en met belangrijke wetenschappers zoals Willem Jonckbloet (Soeteman 1986b; 1987), Matthias de Vries (Karsten 1938; Soeteman 1986a), Jan Frans Willems (De Vreese 1973; Deprez & De Smedt 1990) en Joast Hiddes Halbertsma (Sijmons 1885; Feitsma 1996; 1997; Zutt 1997-1998; De Jong 2005; 2008). Dan zou het mogelijk kunnen zijn om een omvattend beeld over de betekenis van Jacob Grimm voor de Neerlandistiek en de wisselwerking tussen Neerlandistiek en Germanistiek in de negentiende eeuw te verkrijgen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||
|
|