Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2009
(2009)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||
Jaap Grave (Nagasaki University)
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||
zichtsartikelen over de neerlandistiek in Duitsland en mij vervolgens concentreren op studies die aan de diverse vakgroepen zijn gewijd. Maar eerst volgt een korte schets van de criteria die het kader vormen van een vruchtbare geschiedschrijving van een filologie. | ||||||||||||||||||||||
2. CriteriaWat van deze inventarisatie kan worden verwacht is een analyse van bestaand onderzoek dat wordt getoetst aan de criteria die momenteel in de geschiedschrijving van filologieën worden of kunnen worden gebruikt.Ga naar eind2 Alleen op die manier wordt duidelijk waar nader onderzoek noodzakelijk en wenselijk is. In het onderzoek van de germanisten worden twee beproefde methodische invalshoeken genoemd: Luhmanns systeemtheorie (Luhmann 1992a, 1992b en 1994) en Bourdieus wetenschapssociologie (Bourdieu 1981, 1988 en 1989). De methodologie van Luhmann en Bourdieu biedt een oplossing voor het dilemma van de wetenschapsgeschiedenis dat Kuhn (1977) al beschreef: ze richt zich of alleen op de inhoud van wetenschap (de theorieën en methoden) of alleen op de activiteiten van wetenschappers als sociale groep. Ook Voßkamps (1990) pleidooi voor een meervoudig perspectief verwijst naar dit dilemma: zijn kritiek op studies over wetenschapsgeschiedenis luidt dat ze hoofdzakelijk zijn gewijd aan de structuren (organisatie, overheidsbeleid, leden van de organisatie, benoemingsprocedures, studentenaantallen en financiële middelen) maar de doelen verwaarlozen. Bij die doelen gaat het om onderwijs en onderzoek - en in het bijzonder ook de inhoud van dat onderzoek: studies en artikelen in (Nederlandstalige en/of Duitstalige) tijdschriften, de debatten binnen een filologie, de zwaartepunten van de publicaties en de plaats van de betreffende wetenschapper binnen het (inter)nationale academische en literaire systeem.Ga naar eind3 Dit meervoudig perspectief kan - en voor de buitenlandse variant van een filologie is dat verhelderend - worden uitgebreid door ook aandacht te besteden aan de activiteiten van neerlandici buiten hun strikte academische werkzaamheden - aan activiteiten die bij Latour (1999) onder het punt ‘Public Representation’ vallen. Voor filologieën zijn dat activiteiten voor een breder publiek zoals tekstedities, literatuurgeschiedenissen, encyclopedieën, woordenboeken, lesboeken Nederlands en lezingen. Voor een klein vak als de neerlandistiek in Duitsland, waar bovendien tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw geen leraren werden opgeleid, zijn die van groot belang. | ||||||||||||||||||||||
3. OverzichtsartikelenEr zijn enkele overzichtsartikelen over de neerlandistiek in Duitsland: allereerst inventarisaties van Jalink (1967a), BaerleckenGa naar eind4 en Thys (1977). Ter Haar (1998) onderzoekt de verhouding tussen de germanistiek en de neerlandistiek en beschrijft het lange emancipatieproces. Verder zijn er enkele overzichten die betrekkingen hebben op een genre (Kloos 1992) of de periode rond 1980 (Vekeman 1980). De oorsprong van de congressen van de Internationale Vereniging voor Neerlan- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||
distiek, die nu regelmatig plaatshebben, en van deze vereniging zelf ligt rond 1960 toen docenten uit het buitenland voor het eerst bijeenkwamen.Ga naar eind5 Daaruit ontstond in 1967 de publicatie De nederlandistiek in het buitenland, samengesteld door de eerder genoemde Jalink en Thys. Jalink presenteert onder de titel ‘De Nederlandistiek aan de universiteiten in de Bondsrepubliek en West-Berlijn’ de resultaten van zijn onderzoek, hoofdzakelijk feiten - al moet wel worden vermeld dat hij de eerste is die ze heeft verzameld en gepubliceerd. Zijn inventarisatie kent de volgende structuur ‘Facta: Leerstoelen en lectoraten’, ‘De docenten’, ‘Onderwijsvakken’, ‘Studenten’, ‘De examenpositie van het Nederlands’, ‘Seminariebibliotheken’, ‘Contacten met Nederland en Vlaanderen’, ‘Conferenties en studiereizen’ en ‘Samenvattende opmerkingen en conclusies’. Hij besteedt aandacht aan veel onderdelen die tegenwoordig in het onderzoek naar een academische filologie van belang zijn: de plaats van de neerlandistiek in de academische organisatie, het jaar van oprichting, de docenten en de status van het vak (hoofdvak, bijvak of een lectoraat). Maar hij is onzorgvuldig: hij presenteert de gegevens zonder ze te interpreteren, laat bronvermeldingen achterwege en de gegevens die hij noemt zijn vermoedelijk - zoals uit zijn beschrijving van Johannes Franck blijkt - op mededelingen van collega's gebaseerd. Verder laat hij na de doelen te noemen: informatie over de inhoud van colleges, thema's en theoretische uitgangspunten van de publicaties. Omdat de strekking van zijn verslag vrij negatief is, voegt hij er nog een aantal paragrafen aan toe waarin hij ingaat op de vermeende Duitse vooroordelen tegen het Nederlands. Hij betoogt verder dat het onderwijs in de Duitse neerlandistiek lange tijd ‘over het geheel genomen niet op academisch peil’ stond. Dat heeft ermee te maken, vervolgt hij, dat Nederlands geen examenvak was en lectoren en docenten hoofdzakelijk taalverwerving doceerden. Ook beweert hij dat het onderzoek ‘vrijwel geen resultaten meer opleverde’: Dat [...] blijkt uit het feit, dat terwijl in verder verwijderde landen als Frankrijk, Engeland, de Verenigde Staten, Australië enz. telkens weer dissertaties, studies, monografieën, die een onderwerp uit de Nederlandse taal- en letterkundige geschiedenis behandelen, verschijnen, ons grootste buurland de laatste decenniën met stomheid geslagen was (Jalink 1967a, 30). Essentieel voor de negatieve teneur van zijn inventarisatie is dat hij geen voorstander is van neerlandistiek die in Duitsland door Duitsers wordt beoefend en van publicaties van neerlandici in het Duits. Hij negeert ze zelfs - dat blijkt uit het laatste citaat - of keurt ze af en bekritiseert de bemoeienis van de germanisten met de neerlandistiek in de volgende dramatische bewoordingen: De schaduw van de germanistiek, waarin de Nederlandse filologie in Westduitsland van het begin af aan gestaan heeft, is lange tijd een slagschaduw gebleven, die volwaardige vruchten aan deze boom gedurende decenniën belet heeft tot rijpheid te komen (Jalink 1967a, 57). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||
Hoogleraren als Johannes Franck (Bonn), M.J. van der Meer (Frankfurt am Main) en Theodor Frings (Bonn en Leipzig) beschouwt hij niet als neerlandici maar toch krijgen zij aan het eind van deze publicatie een uitgebreid biografisch en bibliografisch overzicht. Hoewel Van der Meer een Nederlander is, schrijft hij, moet ‘men hem toch wel tot de Duitse vakbroeders rekenen, daar hij als hoogleraar aan een Duitse universiteit doceerde en daar de belangrijkste vruchten van zijn onderzoek publiceerde’ (Jalink 1967a, 16). Jalinks beperkte visie op de neerlandistiek leidt er uiteindelijk mede toe dat hij de vele publicaties niet noemt die in het Derde Rijk - ook op het gebied van de neerlandistiek en ook van de hand van Nederlanders en Vlamingen - in Duitsland en daarbuiten zijn verschenen. Baerlecken, die onlangs is overleden, betoogt dat Jalinks beeld van de neerlandistiek niet alleen onjuist is maar de Duitse neerlandistiek ook sterk heeft geschaad (Baerlecken & Tiedau 2003, 877-879) en voor Klaas Heeroma aanleiding is geweest om te eisen dat de lectoraten en leerstoelen in Duitsland door Nederlanders en Vlamingen moesten worden bezet. Zij geeft vervolgens een beperkte opsomming van de in Duitsland werkzame neerlandici (waarbij het haar om de aantallen Duitsers, Nederlanders en Vlamingen gaat) maar net als in Jalinks bericht ontbreken hier de bronvermeldingen. Verder geeft zij een uitgebreid overzicht van de neerlandistiek in Keulen - ik kom daar nog op terug -, en beschuldigt Jalink van foute sympathieën in het Derde Rijk. Het was wenselijk geweest als zij haar beweringen met bronnen had gestaafd - waarbij de beleidsstukken over de positie van de neerlandistiek in Duitsland interessanter zijn dan Jalinks mogelijke dwaalwegen op ideologisch gebied. In elk geval is nader onderzoek naar de betrouwbaarheid van Jalinks lijst noodzakelijk - vooral ook omdat het overgrote deel van de artikelen dat later is verschenen hoogstwaarschijnlijk op zijn gegevens gebaseerd is. Uit zijn lijst wordt wel duidelijk dat de continuïteit van de academische Nederlandse taal- en letterkunde in het bijzonder te vinden is in Bonn (1886, jaartal tussen haakjes verwijst naar het jaar waarin de lector of bijzonder hoogleraar is benoemd of in dienst is getreden), Berlijn (1910), Frankfurt am Main (1914), Leipzig (1919), Hamburg (1919), Münster (1920), Göttingen (1921), Marburg (1923), Kiel (1924) en Keulen (1928, maar colleges begonnen - volgens Van Uffelen 1991 - al in 1919). Verder blijkt uit zijn gegevens dat er bij de oprichting van lectoraten of benoemingen van (bijzondere) hoogleraren Nederlandse taal- en letterkunde sprake is van drie fasen: de periode tot 1918, vervolgens de periode 1918-1945 en ten slotte de naoorlogse jaren waarin de eerste twee instituten voor Nederlands (Keulen en Münster) en talrijke kleine lectoraten werden opgericht die inmiddels al weer ten dele zijn verdwenen of waarvan nog slechts leeropdrachten resteren (bijvoorbeeld Erlangen 1947, Tübingen 1951, Saarbrücken 1958, München 1965 of Würzburg 1965). Walter Thys, naast Jalink een van de drijvende krachten achter de oprichting van de ivn, publiceerde in 1977 eveneens een overzicht van de neerlandistiek in Duitsland. Het komt in grote lijnen overeen met dat van Jalink al breidt Thys | ||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||
het uit met informatie over de neerlandistiek in de ddr, te weten Leipzig en Oost-Berlijn. Ook Thys vermeldt geen bronnen. Voor Leipzig worden André Jolles, Theodor Frings en Gerhart Worgt genoemd en Thys maakt duidelijk dat Leipzig als opleidingscentrum voor de neerlandistiek in Oost-Europa moet worden beschouwd. Hij gaat in op de organisatie, de plaats van de neerlandistiek aan de universiteiten en noemt enkele namen, publicaties en jaartallen. Ter Haar (1998) onderzoekt de Nederlandse taal- en letterkunde in Duitsland tussen de polen ‘Vereinnahmung’ en ‘Abgrenzung’, en besteedt in het bijzonder aandacht aan de ideologische opvattingen binnen de germanistiek. Daarbij komt de relatie tussen de neerlandistiek en germanistiek vanaf het begin van de negentiende eeuw tot in de jaren negentig van de twintigste eeuw ter sprake. Hij betoogt dat de Nederlandse taal en delen van de Nederlandse literatuur eine meistens recht bescheidene Hilfsfunktion für die deutsche Philologie [erfüllten]. Es betraf primär das Gemeingermanische und wurde damit nur zu oft für deutsch-völkische Anliegen vereinnahmt (Ter Haar 1998, 697). Uit zijn analyse van enkele artikelen over Nederlandse literatuur - Middelnederlandse letterkunde, want de moderne letterkunde heeft vanaf het begin in de academische wereld van de germanistiek en in de literatuurgeschiedenissen die zij schreven vrijwel geen rol gespeeld - blijkt dat daar pas in de jaren zestig van de twintigste eeuw verandering in kwam. De Duitse germanisten lieten de moderne Nederlandse literatuur lange tijd links liggen ‘weil in ihr angeblich nicht der germanische, sondern vor allem der französische Einfluß dominiert’ (Ter Haar 1998, 710). De verklaring voor de geringe status van vrijwel alle facetten van het Nederlands is er volgens Ter Haar in gelegen dat voor Jacob Grimm, één van de grondleggers van de germanistiek, de begrippen ‘deutsch’ en ‘germanisch’ identiek waren en er in zijn ideeënwereld geen plaats was voor het Nederlands als zelfstandige taal. Hij gaat verder uitgebreid in op de correspondentie en publicaties van Grimm, beschrijft de contacten tussen Grimm en enkele Nederlandse taalwetenschappers en Vlaamse auteurs en verwijst naar Grimms woordenboek dat het voorbeeld werd voor de Nederlander De Vries.Ga naar eind6 De voortzetting van Grimms opvattingen ziet Ter Haar in de activiteiten van Heinrich Hoffmann von Fallersleben die eveneens niet te scheiden zijn van de politieke intenties. Vanaf dat moment komt er tevens een für die spätere Zeit charakterisches pejoratives und abschätziges Element hinzu, das letztlich dem Negativbild entspringt, das sich spätestens seit Ernst Moritz Arndt und vor allem während der Romantik vom Niederländer als Philister, als nur auf Geld und Nützlichkeit zielendem, zur Poesie unfähigem Sonderling entwickelt hatte (Ter Haar 1998, 705). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||
Volgens Hoffmann von Fallersleben was de oude literatuur wel de moeite waard omdat die nog dicht bij de Duitse oorsprong zou staan terwijl de moderne letterkunde onder Franse invloed stond. Ter Haar laat verder zien dat Grimms opvattingen over Nederlandse letterkunde ook in de twintigste eeuw nog dominant waren binnen de germanistiek. Afgrenzing, het tweede element in Ter Haars artikel, komt in Nederland van de zijde van de neerlandici en germanisten die weliswaar veel waardering voor Grimms wetenschappelijke publicaties hadden, maar wel hun eigen vakgebied afgrensden van de germanistiek. Ter Haar gaat in het bijzonder in op Jonckbloet en De Vries, de neerlandici die deelnamen aan het eerste congres van germanisten, dat in 1846 plaatshad. Dat de geringe status van de neerlandistiek binnen de germanistiek verstrekkende gevolgen voor de positie van de neerlandistiek wereldwijd heeft gehad, komt volgens hem ten slotte doordat men außerhalb Deutschlands die germanistischen Abteilungen nach deutschem Muster einrichtete und häufig auch mit deutschem Personal versah, [en zodoende] wurde damit gleichzeitig die subalterne Position der Niederlandistik institutionalisiert (Ter Haar 1998, 713f). Het overzicht van de contacten tussen Nederlandse literatuur- en taalwetenschappers in de negentiende eeuw is nog niet afgerond. De brieven tussen Jacob Grimm en Belgische en Nederlandse wetenschappers zijn bijvoorbeeld nog niet in het geheel gepubliceerd. Over Hoffmann von Fallerslebens relatie met Nederland en Vlaanderen bestaan enkele oudere studies (o.a. Deprez 1963, Nelde 1967 en 1972), de recentere zijn als samenvattingen daarvan te beschouwen (Prędota 2000, Urbańska 2002). Opvallend is het grote aantal literatuurgeschiedenissen van germanisten aan het eind van de negentiende en begin twintigste eeuw waarin de Nederlandstalige literatuur een plaats krijgt. Hun betekenis gaat verder dan de reflectie op het eigen vak want ze dienen ook de publieke representatie. Uit Ulrike Kloos' imagologische studie naar Nederlandse literatuur in Duitse literatuurgeschiedenissen blijkt dat de Duitse germanistiek het Nederlandstalige gebied in het algemeen beschouwde als ‘zum deutschen Kulturraum gehörig und mehr oder weniger als Verlängerung des niederdeutschen Gebietes [...], mit der Konsequenz, die niederländische Sprache als niederdeutschen Dialekt zu behandeln’ (Kloos 1992, 12). Tot ver in de twintigste eeuw leefde de opvatting dat het Nederlands een soort ‘minderentwickelter Zweig des Deutschen [sei], der sich zu irgend einem Zeitpunkt [...] vom Deutschen abgesondert und seinen Status als “Mundart” in den der “Schriftsprache” abgeändert habe’ (Kloos 1992, 15). De belangstelling in Duitsland voor het Nederlandse taalgebied nam volgens haar aan het eind van de negentiende eeuw toe: ‘Überheblicher Nationalismus, militanter Anspruch auf deutsche Weltgeltung und Alldeutschtum sollten auch in der Wissenschaft die Akzente anders setzen’ (Kloos 1992, 114). Zij betoogt dat nieuwe irrationele stromingen invloed uitoefenden op het onderzoek van de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||
germanisten en dat dit leidde tot hernieuwde belangstelling voor het Nederlandse taalgebied, in het bijzonder voor Vlaanderen. Die belangstelling zou kort voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog en direct na 1914 tot een ware ‘Flandern-Romantik’ leiden. Dat Vlaanderen bij de Duitse germanisten op bijzondere belangstelling kon rekenen had, aldus Kloos, te maken met het feit dat sommigen van hen de ‘Vlaamse Beweging’ als een ‘“Volkstumskampf” zwischen deutsch-germanischem und französisch-romanischem “Wesen” [...]’ interpreteerden (Kloos 1992, 12f). Net als Ter Haars artikel is de studie van Kloos een onderzoek naar de ideologie van delen van de germanistiek en wordt er bijvoorbeeld geen melding gemaakt van de plaats van deze germanisten in het academische systeem, hun netwerk, overige artikelen en de verspreiding van de besproken literatuurgeschiedenissen. | ||||||||||||||||||||||
4. De diverse vakgroepenEerste resultaten van de geschiedschrijving van de neerlandistiek in Duitsland zijn studies en artikelen over de geschiedenis van de neerlandistiek in Keulen, Leipzig en Münster. Verder zijn er kleinere bijdragen over Berlijn, Bonn, Frankfurt am Main en Oldenburg. Zoals ik in de inleiding al schreef, zijn er weliswaar veel artikelen over de neerlandistiek aan andere universiteiten maar de informatie daarin komt grotendeels overeen met die in Jalinks inventarisatie uit 1967. | ||||||||||||||||||||||
4.1 BerlijnOver de neerlandistiek aan universiteiten te Berlijn - ten eerste de Friedrich-Wilhelms-Universität (1828 tot 1946), de Berliner Universität (van 1946 tot 1949) en vanaf 1949 de Humboldt-Universität (ddr) en ten tweede de Freie Universität (brd) die in 1948 werd opgericht - is het een en ander gepubliceerd maar een synthese van het materiaal is er tot dusver niet en archiefonderzoek is nauwelijks verricht. Uit de gepubliceerde gegevens blijkt dat de neerlandistiek in Berlijn vanaf het begin onder invloed stond van vertegenwoordigers van ‘völkische’ opvattingen. Een voorbeeld daarvan is Herman Wirth die van 1912 tot 1916 lector Nederlands te Berlijn was. Zijn latere publicaties (bijvoorbeeld Der Aufgang der Menschheit, 1928-1934) en zijn activiteiten voor het nationaalsocialisme komen niet ter sprake in publicaties over de neerlandistiek (hij was in 1935 samen met Himmler medeoprichter van de ‘Ahnenerbe’ van de ss, waarvoor ook Walter von Stokar, die uiteindelijk in het Derde Rijk de leiding kreeg van het ‘Niederländisches Institut’ te Keulen, werkzaam was). Baumann (1995) en Van Gilst (2006) beschrijven zijn leven en publicaties, maar in beide - dilettantische - werken ontbreekt de achtergrond van Wirth als neerlandicus. Verder werkte Michiel van de Kerckhove vanaf 1919 als lector Nederlands aan de Friedrich-Wilhelms-Universität. Dolderer, die de lijst met Van de Kerckhoves voorgangers kennelijk niet heeft gezien, noemt dit ‘het begin van een haast vijftigjarige academische loopbaan waarbij Van de Kerckhove de grondlegger zou | ||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||
worden van de neerlandistiek aan Berlijnse hogescholen’ (Dolderer 2000c, 196f). Hij stichtte, aldus Dolderer, ‘aan de nieuwe Freie Universität in West-Berlijn het departement Nederlands en maakte er van 1949 tot 1968 als hoogleraar de dienst uit’ (Dolderer 2000c, 198). Archiefonderzoek zou opheldering over deze uitspraak moeten geven. Van de Kerckhove was net als Verhulst en Vlamynck krijgsgevangene geweest in het kamp te Göttingen, niet veroordeeld wegens activisme ‘maar wegens vaandelvlucht’ en was in Berlijn, vervolgt Dolderer, ‘propagandist van de Vlaamse zaak’ (Dolderer 2000c, 197). Onderzoek zou verder moeten verduidelijken of de politieke overtuigingen van Wirth en Van de Kerckhove ook blijken uit hun colleges of publicaties op het gebied van de neerlandistiek. Daniël de Vin, die in 1968 in Berlijn als lector Nederlands begon, publiceerde in 1972 een artikel over zijn activiteiten en colleges aan de Freie Universität. Hij noemt de lectoren in Berlijn (de eerste, van 1910 tot 1912 aan de Friedrich-Wilhelms-Universität was Josef van de Weijer), enkele publicaties van Van de Kerckhove en geeft summiere informatie over diens colleges. Van de Kerckhove behandelde de Nederlandse letterkunde van ‘de middeleeuwen tot nu’ - opmerkelijk genoeg ook moderne letterkunde - en gaf colleges Middelnederlands en Zuid-Afrikaans (De Vin 1972, 128). Verder gaat hij in op de (lage) studenten-aantallen, het feit dat Nederlands geen examenvak was, op G.H. Arendt, de opvolger van Van de Kerckhove, lesboeken taalverwerving en uitwisseling met Nederland en Vlaanderen. Arendt komt ook ter sprake in het verslag van Baerlecken die na haar activiteiten in Aken van 1974 tot 1978 werkzaam was aan de Freie Universität. Baerlecken, die hem nog kende uit hun gemeenschappelijke Keulse tijd, schrijft: ‘Prof. Arendt hatte schon eine Weile die Grundlagen erarbeitet. Ich bekam den Auftrag, die Hauptseminar-Phase zu entwickeln’ (Baerlecken & Tiedau 2003, 881). Pas in de jaren zeventig zou Nederlands aan de fu een volwaardige studie worden - Arendt had er rond 1970 een studieplan voor opgezet - maar over dat proces zijn geen gegevens gepubliceerd. Over de organisatie en doelen van de neerlandistiek aan de Humboldt-Universität, waar vanaf 1957 weer Nederlands werd gegeven (Thys & Jalink 1967, 48), ontbreekt nader onderzoek. | ||||||||||||||||||||||
4.2 BonnJohannes Franck (1854-1914) was van 1886 tot 1912 buitengewoon hoogleraar voor Neder-Duitse en Nederlandse taal en literatuur in Bonn en van 1912 tot zijn dood gewoon hoogleraar in deze vakken. Hij had van 1877 tot 1879 in Leiden Middelnederlands bij Matthias de Vries gestudeerd. In deze periode waar het pangermanisme en ‘alldeutsche Tendenzen’ op hun hoogtepunt waren, lijkt daar bij Franck geen sprake van te zijn, schrijft Kloos (Kloos 1992, 132). In het Internationales Germanistenlexikon wijdt Elspass (2003, 513-515) een lemma aan hem waarbij in het kort alle aspecten worden genoemd die van belang zijn om een indruk van een wetenschapper te krijgen.Ga naar eind7 Jalink (1967b, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||
201) wijst er op dat Franck het Nederlands onvoldoende beheerste: ‘de sporen van deze lacune zijn in sommige van zijn publicaties en met name in zijn Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche taal wel terug te vinden.’ Zoals eerder bleek was Jalink geen voorstander van Duitsers die Nederlands doceerden en over onderwerpen op dat gebied publiceerden. Een andere invloedrijke hoogleraar die in Bonn heeft gedoceerd, is Theodor Frings (1886-1968) die er in 1919 werd benoemd (hij was er al in 1915 ‘Privatdozent’) en wiens habilitatie bij Franck in 1914 vanwege Francks overlijden geen doorgang kon vinden. Over Frings' periode in Bonn schrijft Lerchner (1967, 209-222) in het overzicht van Thys en Jalink, er is een lemma aan hem gewijd in het Internationales Germanistenlexikon en Goossens (2004-) schrijft een lemma in het onlangs gelanceerde Bio- en bibliografisch lexicon van de neerlandistiek. Goossens' bijdrage krijgt een meerwaarde door het lemma ‘Invloed en evaluatie’ (essentiële informatie die in vrijwel geen ander bijdrage te vinden is), de bijdrage in het Germanistenlexikon door de volledigheid. Ten slotte is ook Jalink zelf verbonden geweest aan de universiteit van Bonn. In Thys' necrologie (Thys 1973) is vooral informatie te vinden over Jalinks biografie, zijn studie (Jalink zou van 1936 tot 1943 germanistiek met de bijvakken Nederlands en kunstgeschiedenis in München hebben gestudeerd) en zijn naoorlogse periode in Bonn waar hij in 1949 promoveerde op Leopold en lector werd. Thys gaat ook in op de geschiedenis van het Nederlands in Bonn, noemt enkele van Jalinks voorgangers en publicaties (onder meer het lesboek Langenscheidts praktisches Lehrbuch Niederländisch uit 1963 dat hij samen met Van den Toorn heeft geschreven). In het bijzonder Jalinks beleidsmatige werk krijgt veel aandacht: zijn rol binnen de ivn, zijn contacten met de Nederlandse ambassade te Bonn waaruit een ‘rapport’ over het Nederlands in Duitsland voortvloeide dat, aldus Thys (1973, 176f), ‘van enorme betekenis [is] geweest voor de uitbouw van de neerlandistiek in de Duitse Bondsrepubliek in de jaren zestig’. Zoals bleek heeft Baerlecken daar op gereageerd en nader onderzoek zou de invloed van Jalinks opvattingen op de beleidsbepalers voor de neerlandistiek in Duitsland moeten verduidelijken. | ||||||||||||||||||||||
4.3 Frankfurt am MainHet Holland-Institut in Frankfurt am Main, dat als voorloper van het ‘Zentrum für Niederlande-Studien’ te Münster kan worden beschouwd, ging in eerste instantie niet uit van de universiteit zelf maar van een vereniging en zou van 1921 tot 1935 bestaan. Er zijn twee artikelen over gepubliceerd. Allereerst Jalinks levensschets over Van der Meer die, zoals hij zelf aangeeft, berust op informatie van J.G. Wilmots, voormalig lector aan de universiteit Frankfurt. Jalink noemt de colleges van Van der Meer, enkele publicaties van het ‘Institut’, de financiering en citeert één van de doelen: de bevordering van ‘de wetenschappelijke studie van Nederland en zijn koloniën alsook het wederzijds begrip en de wederzijdse toenadering [...]’ (Jalink 1967c, 224). Jalink uit zijn ongenoegen over het einde van het ‘Institut’ en de mogelijke benoeming van de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||
nieuwe lector, waar in 1932 sprake van is. Deze, dr. Endhoven,Ga naar eind8 heeft na de Eerste Wereldoorlog in zijn publicaties kennelijk begrip getoond voor het Duitse beleid ten opzichte van Marokko. Jalink, die een voorstander van een strikte scheiding tussen politiek en wetenschap blijkt te zijn, beoordeelt dat als volgt: ‘welk een chauvinistische verwarring van wetenschap en politiek inzake de voorgenomen benoeming van de Heer Endhoven’ (Jalink 1967c, 226). Uitgebreider en zorgvuldiger - door onder meer van diverse archieven gebruik te maken - is Gabel (2001). Hij gaat in op de activiteiten vóór de oprichting van het instituut die uitging van de ‘Nederlandse Kamer van Koophandel voor Duitsland’, de financiering (mede door de Nederlandse overheid), organisatie en doelstellingen van het instituut en de universiteit Frankfurt, een ‘Stiftungsuniversität’ die in 1914 was opgericht. Verder geeft hij biografische informatie over Van der Meer en analyseert de publicaties van het instituut dat vooral belangrijk was als ‘deutsch-niederländische Begegnungsstätte sowie die Vortrags- und Publikationsaktivitäten’ (Gabel 2001, 88). De kloof die er tussen de praktijk en de doelstellingen ontstond, leidde tot conflicten omdat de taalkundige Van der Meer, aldus Gabel, de foute man voor een in principe goed idee was. Die verschillen van mening spitsten zich toe op het moment dat er een opvolger voor hem moest worden gezocht. Henri Emile Enthoven, ‘Privatdozent Diplomatiehistoriker’ aan de universiteiten van Amsterdam en Leiden, werd als een geschikte kandidaat beschouwd, maar hij werd niet meer benoemd: het instituut werd in 1935 opgeheven. | ||||||||||||||||||||||
4.4 KeulenUit Van Uffelens Geschichte des Instituts für Niederländische Philologie der Universität zu Köln (1991) - tussen 1931 en 1945 het ‘Deutsch-Niederländisches Institut’, later geïntegreerd in de universiteit van Keulen - blijkt dat de oprichting ervan uitging van R.P. Oszwald, F. Schöneberg en K. Menne. Deze Duitsers hadden nauwe banden met Vlaanderen en waren tijdens de Eerste Wereldoorlog werkzaam geweest in de ‘Besatzungsverwaltung’ in Vlaanderen. Menne was na 1918 tevens leider van de ‘Ortsgruppe der Deutsch-flämischen Gesellschaft’. Van Uffelen gaat uitgebreid in op de achtergronden van de oprichting, waarbij hij veel archiefmateriaal citeert, de pogingen het instituut officieel een plaats in de universitaire structuren te geven, de organisatie, colleges en financiën. Nadat in 1965 het ‘Institut für Niederländische Philologie’ zelfstandig was geworden en er met P.J.H. Vermeeren een hoogleraar en voorzitter van het instituut werd benoemd, kwam de nadruk op de filologie te liggen. Van Uffelen beschrijft de doelen en organisatie in deze en de daaropvolgende periode onder H.W.J. Vekeman: onderwijs en onderzoek, medewerkers, publieke representatie (lezingen en tijdschriften), studentenaantallen en zwaartepunten binnen het onderzoek. Wat bij Van Uffelen weinig aan bod komt, komt uitgebreid ter sprake in het bericht van Baerlecken die van 1935 tot in de jaren zeventig binnen de neerlandistiek werkzaam is geweest (Baerlecken & Tiedau 2003), onder meer in | ||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||
Keulen (1935-1943), Bonn (begin jaren veertig), Aken (1949-1974) en Berlijn (1974-1978). Uit haar uitvoerige ‘ooggetuigenverslag’ blijkt opnieuw de nauwe wisselwerking tussen wetenschap en politiek. Zij beschrijft het ontstaan van het instituut, de groeiende invloed van het nationaalsocialisme, de invloed van de politiek op de herdenking van Vondels 350ste verjaardag (onder meer bemoeienis van de Neder-Duitse schrijver Hans Friedich Blunck, 1933-1935 president van de ‘Reichsschrifttumskammer’), en de situatie in de Tweede Wereldoorlog toen het instituut mensen moest opleiden voor hun werkzaamheden in het bezette België en het vervolgens een ‘Forschungsinstitut [...] im Sinne der ss [...]’ werd. Ten slotte gaat zij ook in op de ondergeschikte rol van vrouwen in een grotendeels door mannen gedomineerde academische wereld - een aspect waar binnen de geschiedschrijving van filologieën weinig aandacht voor is en dat, zo laat zij doorschemeren, de reden is dat de plannen om na de oorlog een ‘Stiftungslehrstuhl’ in Keulen voor haar in het leven te roepen geen doorgang hebben gevonden. Haar bericht dient er mede toe haar visie op het verleden te geven waarin zij zich ernstig tekort gedaan voelt. Voor dit artikel maakt zij gebruik van haar persoonlijke archief dat voor de geschiedschrijving van de neerlandistiek van groot belang is. | ||||||||||||||||||||||
4.5 LeipzigAndré Jolles (1874-1946) was van 1919 tot 1945 hoogleraar Nederlands en vergelijkende literatuurwetenschap te Leipzig. In Thys (2000) heeft Walter Thys, emeritus hoogleraar aan de universiteiten Gent en Rijsel, vrijwel alles verzameld wat hij gedurende bijna vijftig jaar onderzoek naar Jolles heeft weten te achterhalen. Voor de geschiedschrijving van de neerlandistiek in Leipzig is deze uitgave een stevige en onmisbare basis: Thys presenteert onder meer gegevens over Jolles' periode aan de vervlaamste universiteit van Gent in de Eerste Wereldoorlog, een lijst met colleges, officiële stukken van de universiteit, zijn netwerk, een publicatielijst en berichten van collega's en studenten. Jolles' keuze voor het nationaalsocialisme in 1933 betekende in de praktijk dat hij niet meer welkom was in Nederland en Frings het netwerk met het Nederlandstalige gebied alleen moest onderhouden. De eerder genoemde Lechner, Goossens en Elspass schrijven over Frings' tijd in Leipzig, waar hij vanaf 1927 werkzaam was. Uit deze artikelen en Bahner (1990) en Hipp (1992) blijkt Frings' grote netwerk (met onder meer eredoctoraten van de universiteiten Amsterdam en Gent), veelzijdigheid aan publicaties, invloed en methodologie, maar over de organisatie van de neerlandistiek in Leipzig (structuur, colleges, studenten) ontbreken veel gegevens. Hipp geeft een kort overzicht van de neerlandistiek in Leipzig, vanaf het begin tot het eind van de jaren tachtig van de twintigste eeuw en noemt de docenten (van Jolles, Frings, Ludwig Erich Schmitt, Gerhard Worgt tot Hipp). Zij gaat in haar artikel ook in op benoemingsprocedures - René van Sint-Jan (Münster) en Van de Kerckhove (Berlijn) solliciteerden bijvoorbeeld naar de opvolging van Jolles - en maakt gebruik van het universiteitsarchief. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||
4.6 MünsterGeeraedts' artikel (1990) heeft wat opbouw en informatie betreft grote parallellen met dat van Van Uffelen (1991). Hij onderscheidt voor de neerlandistiek in Münster drie fasen: de periode van 1917 tot 1953, 1954 tot 1965 en 1965 tot 1990, en verbindt de geschiedenis van die perioden met de personen die grote impulsen aan de neerlandistiek in Münster hebben gegeven. Allereerst Frans Jostes wiens biografie, netwerk en publicaties Geeraedts noemt. Veel aandacht krijgt René van Sint-Jan die in 1920 tot lector werd benoemd. Van Sint-Jan was in België ‘wegen seiner aktiven flämischen Gesinnung’ (Geeraedts 1990, 574) tot tien jaar dwangarbeid veroordeeld. Verder volgt er een opsomming van de verwikkelingen in het Derde Rijk en de periode daarna. Van de belangrijke neerlandici geeft Geeraedts een biografische schets, een overzicht van hun academische loopbaan, hun publicaties en netwerk. Verder noemt hij de diverse medewerkers in de verschillende tijdperken en beschrijft de plaats van de neerlandistiek in de organisatie van de universiteit. Ten slotte komen studentenaantallen ter sprake, de dissertaties en doctoraalscripties en activiteiten die tot de publieke representatie worden gerekend. Zijn overzicht is gebaseerd op diverse bronnen: ‘Universitätsarchiv’, ‘Staats- und Stadtarchiv’ en het persoonlijke archief van Van Sint-Jan - bronnen die overigens geen signatuur dragen. Die zijn wel te vinden in een artikel van Dolderer over Van Sint-Jan (Dolderer 2000b, 137-141). Pilger (2004), die uitgaat van Luhmanns methodologie van het wetenschapssysteem, is de eerste germanist die bij de beschrijving van de geschiedenis van een instituut voor germanistiek ook aandacht besteedt aan de neerlandistiek. Verder noemt hij de publicaties niet alleen, maar plaatst ze ook in de methodologie van de tijd. Door gebruik te maken van de documenten van de verantwoordelijke ministeries van de deelstaat Nordrhein-Westfalen blijkt bovendien dat men zich daar actief heeft ingezet om de positie van het Nederlands te versterken. In vergelijking met het artikel van Geeraedts zijn in Pilgers studie - een gevolg van zijn keuze voor Luhmanns methodologie - meer gegevens te vinden over de organisatie en structuren van de universiteit en de verhouding tussen wetenschap en politiek. Ten slotte besteden Pilger en Geeraedts aandacht aan de plannen voor een Duits-Nederlands instituut. Al in 1931 nam de rector van de universiteit Münster daarvoor het initiatief maar pas in 1988 stemde de verantwoordelijke minister van de deelstaat Nordrhein-Westfalen toe. Geeraedts (2006) gaat uitvoerig in op de eerste plannen voor het instituut (het ‘resultaat van een van de eerste punten uit het Duits-Nederlandse cultureel akkoord uit het jaar 1961’), de taken van het ‘Zentrum für Niederlande-Studien’ zoals de definitieve naam luidt, en de plaats ervan binnen de structuur van de universiteit. | ||||||||||||||||||||||
4.7 OldenburgHoewel de universiteit in Oldenburg nog niet zo lang bestaat en ook de geschiedenis van de neerlandistiek daar in vergelijking met andere vakgroepen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||
te verwaarlozen lijkt, is er toch een belangrijke reden deze inventarisatie ermee af te sluiten. Francis Bulhof, die in 1981 in Oldenburg werd benoemd, publiceerde in 1988 een artikel waarin hij het volgende schreef: ‘Als studierichting functioneert de neerlandistiek in de Bondsrepubliek eigenlijk pas twintig jaar [...]’ (Bulhof 1988, 148). Maar pas met zijn aanstelling als hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde was de neerlandistiek in Duitsland eindelijk volwassen geworden. Kort daarna werden ook in Keulen, Münster en Berlijn hoogleraren moderne letterkunde benoemd. | ||||||||||||||||||||||
4.8 Pangermanisten, het ‘völkische’ gedachtegoed en de ‘Westforschung’Uit enkele hier geciteerde bijdragen bleek dat pangermanisten en organisaties als de ‘Alldeutscher Verband’ - en er zijn talrijke van dat soort organisaties geweest - veel belangstelling hadden voor het Nederlandstalige gebied, in het bijzonder voor Vlaanderen. Hoewel er in dit overzicht andere stemmen klonken, zijn wetenschap en politiek geen gescheiden domeinen en in de geschiedschrijving van de neerlandistiek in Duitsland zullen politieke opvattingen - de invloed van systemen op elkaar noemt Luhmann ‘irritaties’ tussen systemen - een prominente plaats innemen. Er zijn in de publicaties over dit onderwerp tot dusver twee grote lijnen te trekken: politiek komt niet of vrijwel niet ter sprake (zoals in de meeste artikelen) of de wetenschapper zoekt naar trefwoorden waarmee hij de betreffende germanist van nationalisme of imperialisme kan beschuldigen. Veel germanisten die zich in het verleden met onderwerpen bezighielden die nu tot de neerlandistiek behoren, kunnen door hun woordkeuze in publicaties al gauw tot deze eerder genoemde radicaal nationalistische en racistisch georiënteerde bewegingen worden gerekend die, zo luidt in het algemeen de opvatting, uiteindelijk wegbereiders van het nationaalsocialisme zijn geweest. De werkelijkheid is complexer en onderzoekers zullen nauwkeurig naar het kader moeten kijken waarin uitspraken over bijvoorbeeld de vermeende verwantschap tussen Duitse en Vlaamse ‘stammen’ worden gedaan. De politieke gebeurtenissen staan aan de wieg van talrijke vakgroepen en lectoraten Nederlands. De verwikkelingen rond René van Sint-Jan of André Jolles, die in België veroordeeld waren en daarom naar het buitenland waren gevlucht, zijn niet uniek. Het netwerk tussen Duitsers en Vlamingen dat tijdens de Duitse bezetting van België ontstond, bleef na 1918 bijzonder hecht. Dolderer (2000b) beschrijft onder meer de biografie van de ‘activistische ballingen’: allereerst Raf Verhulst, die van 1921 tot 1929 lector Nederlands aan de universiteit Göttingen was en opgevolgd werd door zijn schoonzoon Leo Delfos die er vanaf 1930 werkzaam was. Albert Vlamynck, vanaf 1928 lector Nederlands aan de universiteit Kiel en vanaf 1938 hoogleraar Nederlandse cultuur en volkskunde, is een ander voorbeeld. Dolderer richt zich in het bijzonder op hun verdere activistische activiteiten in Duitsland en gegevens over de universiteiten komen daarom maar zijdelings ter sprake. Een bijzondere rol spelen de politieke implicaties bij deze transfer van weten- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||
schap: het cultureel-politieke - minder het wetenschappelijke - netwerk tussen Duitsland en Vlaanderen, dat vanuit economisch-strategische en nationaal-culturele overwegingen al ver voor de Eerste Wereldoorlog was ontstaan, is in kaart gebracht. Daarbij moet ook worden gedacht aan de opvattingen van de ‘Alldeutscher Verband’ en de pangermanisten tegenover de zogenaamde ‘Flamenfrage’ en de rol van de ‘aldietse’ beweging van C. Hansen en de contacten tussen Vlaanderen en Neder-Duitse bewegingen. In het Derde Rijk was er net als bij vrijwel alle andere studierichtingen sprake van een ‘Politisierung der Wissenschaft’ die in het bijzonder bij Jolles en in de ontwikkeling van Keulen is beschreven. Baerlecken betoogt ten slotte dat voor de neerlandistiek na 1945 sprake was van continuïteit, al ontbreekt nader onderzoek. Dat zal moeten uitwijzen of Voßkamps (1985, 152 en 1990, 25) stelling voor de germanistiek van de ‘Doppelheit von wissenschaftsgeschichtlicher Kontinuität und politischer Diskontinuität’ ook voor de neerlandistiek rond 1933 en 1945 geldt. Nieuwe impulsen aan onderzoek over de verhouding tussen politiek en wetenschap komt van de verzameling artikelen over de ‘Westforschung’, een pendant van de ‘Ostforschung’, interdisciplinair en internationaal onderzoek waar nieuwe disciplines als ‘Volks- en Rassenkunde’ en ‘Kulturraumforschung’ toe behoorden en waarvan de eerste resultaten in 2003 zijn gepubliceerd (Dietz et al. 2003). In het bijzonder informatie over de rol van Franz Petri, Franz Steinbach en Walter von Stokar en hun contacten met Nederlandse historici voor, tijdens en na de oorlog in met name het westelijke deel van Duitsland is essentieel voor de geschiedschrijving van de neerlandistiek in Duitsland. | ||||||||||||||||||||||
5. ConclusieEr is verrassend veel materiaal over de neerlandistiek in Duitsland - veel meer dan ik in dit artikel heb kunnen noemen. Maar het vormt een tussenbalans waarin het grotendeels over personen gaat, om de levensloop van individuele, al dan niet prominente vertegenwoordigers van het vak. Dit materiaal is noodzakelijk en vormt een bijdrage aan de geschiedschrijving van de neerlandistiek in Duitsland. Maar het is onvoldoende en vormt een voorlopig en wankel fundament. De biografische benadering is in het onderzoek van verwante disciplines een doodlopende weg gebleken. De continuïteit van de werkzaamheden van een wetenschapper zegt weinig tot niets over de continuïteit van thema's, de methodologie of aanpassingen aan het politieke systeem. De geschiedenis van de grote vakgroepen - Keulen, Leipzig en Münster - is weliswaar redelijk in kaart gebracht maar het is opvallend dat er slechts één artikel is - het betreft dat van Ter Haar - waarin een uitgebreid overzicht volgt van de verhouding tussen de neerlandistiek en germanistiek. Weinig aandacht hebben de meeste auteurs voor de doelen (onderwijs en onderzoek als basiselementen van het wetenschapssysteem), publicaties worden soms wel genoemd maar er is zelden gekeken naar de debatten en zwaartepunten in die publicaties, en de institutionele verwikkelingen ontbreken in de meeste gevallen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||
Verder wordt de theoretische basis zoals die zich binnen de germanistiek heeft ontwikkeld, verwaarloosd, vermelden de meeste auteurs hun bronnen niet en leunen zij met grote waarschijnlijkheid nog steeds op Jalinks inventarisatie. De verklaring daarvoor ligt voor de hand. Neerlandici hebben tot dusver weinig belangstelling getoond voor onderzoek van germanisten naar onderwerpen die nu tot de neerlandistiek worden gerekend. Omgekeerd nemen de germanisten in hun onderzoek nauwelijks notitie van de neerlandistiek die in het verleden deel uitmaakte van hun vakgroepen germanistiek en instituten of van bijdragen over onderwerpen die nu tot de neerlandistiek behoren. Om een compleet beeld van de neerlandistiek te krijgen, zal er meer dan tot dusver het geval is geweest grensoverschrijdend onderzoek moeten worden gedaan. De neerlandistiek in Duitsland is voortgekomen uit en sterk bepaald door de germanistiek en daarom zal er meer aandacht moeten komen voor de institutionele, methodologische en theoretische interacties in de verschillende perioden in de geschiedenis. Ten slotte zal er ook over de grens tussen Duitsland en het Nederlandse taalgebied moeten worden gekeken want naar het beleid van de ivn voor de buitenlandse neerlandistiek is nog weinig onderzoek gedaan. | ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||
|
|