Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2009
(2009)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |||||||||||||||||
Laura Brandt (Université de Liège)
| |||||||||||||||||
1. Franstalig BelgiëWe beginnen met de historiografie van de neerlandistische activiteiten aan de Université de Liège, omdat aan deze universiteit de oudste extramurale leerstoel Nederlands gevestigd is (niet alleen de oudste in het Franse taalgebied, maar de oudste extramurale leerstoel in de geografisch meest wijde opvatting). Hij werd namelijk opgericht in 1817 door koning Willem I. Over de geschiedenis van de neerlandistiek aan de Université de Liège zijn verschillende artikelen en boeken geschreven. We besteden hier aandacht aan de zes meest relevante publicaties daaronder. De oudste is Simon (1950). Irène Simon was werkzaam bij de vakgroep Engels in Luik. Ze behandelt niet de beginjaren van de neerlandistiek aan de Luikse universiteit, maar houdt zich in feite vooral bezig met de geschiedenis van de studierichting Germaanse Filologie (d.i. Engels, Duits en Nederlands), die pas in 1890 werd opgericht. Vervolgens worden er vier publicaties van Mathieu Rutten (1962, 1963, 1964 en 1967) besproken, hoogleraar Nederlandse Letterkunde te Luik in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw. Drie van zijn artikelen vormden een minireeks in het Tijdschrift voor levende talen. Ze behandelden de eerste hoogleraren Nederlands te Luik, van 1817 tot 1879. Het laatste belangrijke werk over de geschie- | |||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||
denis van de neerlandistiek te Luik dat hier ter sprake komt, is het recente boek van Janssens en Steyaert (2008), dat een veel ruimer gebied behandelt dan dat van de Université de Liège alleen. Het onderzoekt het onderwijs van het Nederlands in alle Waalse Provincies en in Luxemburg, maar beperkt zich tot de tijd van Willem I in het Zuiden, namelijk van 1814 tot 1830.
Simon (1950) geeft in haar bijdrage een overzicht van de activiteiten van de medewerkers van de afdeling Germaanse Filologie aan de Université de Liège tussen 1890 en 1950. In de inleiding heeft ze het kort over wat er vóór 1890 aan de Luikse universiteit gedaan werd aan de studie van moderne vreemde talen, en ze noemt deze periode de ‘préhistoire’ (1950, 15). Volgens haar bestonden er vóór deze datum immers geen colleges moderne filologie aan de universiteit. Simon vergist zich daar echter gedeeltelijk in: er waren vóór 1890 wel academische lessen in de Nederlandse letterkunde, maar niet in de Duitse of Engelse literatuur. Het ontbreken van filologische vakken in het Duits en het Engels werd trouwens betreurd door de voorstanders van de studie van Germaanse talen binnen de Faculteit Wijsbegeerte en Letteren. Studenten die vóór 1890 Germaanse talen wensten te studeren en daarin onderwijsbevoegdheid wilden verkrijgen, moesten naar de eveneens te Luik gevestigde ‘Ecole normale des Humanités’, een eerstegraads lerarenopleiding voor onder andere geschiedenis, Duits, Engels en Nederlands. Deze kweekschool ging in 1890 op in de in hetzelfde jaar opgerichte studierichting Germaanse Filologie aan de Université de Liège. Simon behandelt de geschiedenis van de Germaanse Filologie aan de Université de Liège in vier perioden: van 1890 tot 1904, van 1904 tot 1920, van 1920 tot 1938 en van 1938 tot 1950. Ze besteedt vooral aandacht aan de opeenvolgende docenten (voor het Nederlands waren dat F. Van Veerdeghem, R. Verdeyen, F. Closset en W. Pée), waar die gestudeerd hebben, voor welke colleges ze verantwoordelijk waren, wat hun belangrijkste publicaties waren, hun andere activiteiten (bestuur) binnen de faculteit, enzovoort. Vaak geeft Simon ook inlichtingen over het karakter van deze personen en over hun deelname aan de Eerste of de Tweede Wereldoorlog. Deze informatie geeft ze vooral via citaten uit de talrijke toespraken ter gelegenheid van hun emeritaat of overlijden. Daarnaast behandelt Simon ook kort de belangrijkste reorganisaties van de afdeling Germaanse Filologie: de fusie van de ‘Ecole normale’ met de Faculteit Wijsbegeerte en Letteren, de groei en organisatie van de afdeling, het aantal ingeschreven en afgestudeerde studenten, en de nieuwe colleges die geleidelijk werden ingevoerd (zoals die over de methodologie van moderne talen, over de dialectologie of de fonetiek). Na de docenten komen de assistenten aan de beurt: ze worden vermeld met een kort commentaar op hun werk. Simon besteedt ook aandacht aan de bibliotheken van de studierichting Germaanse Filologie en aan de lokalen waarin ze zestig jaar was ondergebracht. De moeilijke financiële en materiële omstandigheden waarin de studenten en docenten moesten werken en de verbete- | |||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||
ringen die daarin werden aangebracht, worden door Simon met enige emotie beschreven, waarschijnlijk omdat ze zelf onder deze omstandigheden heeft moeten werken. In een nieuwe paragraaf vermeldt Simon de belangrijkste publicaties van de studenten die gepromoveerd zijn of van wie het werk bekroond werd (bijvoorbeeld van C. Digneffe, M. Rutten, H. Boucq en mevr. Delforge-Charlier, allemaal onder leiding van René Verdeyen, en verder ook van A. Boileau, J. Delattre, J. Moors, P. Halleux en E. Léonard). Ten slotte vernemen we nog welke studenten een beurs kregen om in het buitenland te gaan studeren (wat in een tijd dat het Erasmusprogramma nog niet bestond een groot voorrecht was) en welke docenten ook aan buitenlandse universiteiten lesgaven. Simon besteedt dus de grootste aandacht aan de opeenvolgende docenten en aan hun wetenschappelijk werk. Ze geeft echter vrijwel geen informatie over de colleges en de examens, evenmin over de gebruikte methodologie. Vreemd is ook dat Simon zo weinig schrijft over de studie van het Nederlands aan de Université de Liège vóór 1890. Er waren immers al van in 1817 colleges in de Nederlandse taal- en letterkunde. Misschien heeft het feit dat Simon zelf aan de universiteit geen Nederlands doceerde maar Engels hierbij een rol gespeeld.
De neerlandicus die het meest over de geschiedenis van de neerlandistiek in Luik heeft geschreven, is Mathieu Rutten met vier artikelen die aan de periode 1817-1890 gewijd zijn. Waarschijnlijk vond hij - terecht - dat Simon deze periode verwaarloosd had. Het centrale thema van Ruttens bijdragen is telkens een bepaalde docent. Rutten baseert zich op primaire bronnen zoals de publicaties van deze docenten of van hun collega's, hun correspondentie met vrienden of met de administratie, officiële verslagen van de universiteit, toespraken gehouden bij bepaalde plechtige gelegenheden, aankooplijsten van bibliotheken, enzovoort. Hij gebruikt ook biografieën. Dit stelt hem in staat een vrij gedetailleerde beschrijving te geven van de betroffen personen, hun werk en het milieu waarin ze evolueerden. De eerste hoogleraar Nederlands te Luik was Johannes Kinker. Van de twee artikelen van Rutten (1962 en 1967) over hem en het begin van de neerlandistiek in Luik, lijkt het tweede, dat in het Frans geschreven is, een vertaling te zijn (met enkele aanvullingen) van het eerste. De figuur van Kinker kan niet los worden gezien van koning Willem I en zijn taalpolitiek. Rutten (1962, 100-102) begint dus met de oprichting van de universiteit te Luik door de koning: de decreten die daarvoor nodig waren, de verschillende faculteiten, de benoeming van een aantal hoogleraren (onder wie Kinker, op 24 juni 1817), hun rechtspositie en de colleges waarvoor ze verantwoordelijk waren. Rutten (1962, 101-102) legt de nadruk op het feit dat Kinker als hoogleraar Nederlands op gelijke voet stond met zijn collega voor Franse taal- en letterkunde (waaruit de opwaardering blijkt die het Nederlands in het Zuiden onder Willem I had gekregen). Vervolgens gaat hij nader in op de persoon van Kinker. Na een korte | |||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||
inleiding over zijn afkomst, legt Rutten (1962, 102-105) uit welke colleges Kinker precies gegeven heeft (Nederduitse letterkunde en welsprekendheid, algemene taalkunde en Nederlandse grammatica en etymologie) en welke functies hij verder binnen de universiteit heeft uitgeoefend (onder meer rector magnificus). Over de inhoud van Kinkers colleges kan Rutten niet veel kwijt omdat hij daarvoor over te weinig gegevens beschikt. Op basis van schriftelijke getuigenissen van oud-studenten en collega's kan Rutten (1962, 107) wel aantonen dat Kinker een begaafd docent moet zijn geweest. Een groot deel van de informatie die men over Kinker krijgt, komt uit diens correspondentie. Rutten maakt daarvan uitgebreid gebruik om feitelijke gegevens te vermelden (zoals het aantal studenten dat naar de colleges kwam), maar ook om de gevoelens te schetsen van Kinker zelf tegenover zijn opdracht te Luik (Rutten 1962, 109). We weten immers dat zijn taak niet eenvoudig was: Kinker had grote bewondering en waardering voor de koning en diens verlichtingsideeën, hij kon goed overweg met de inwoners van Luik, maar was verbitterd door de politieke tegenwerking die hij er ondervond in verband met de vereniging met het Noorden en Willems vernederlandsingspolitiek. Een laatste belangrijk onderwerp dat door Rutten wordt behandeld, is het studentengenootschap dat Kinker heeft opgericht, Tandem. Hij besteedt bijna de helft van zijn bijdrage aan deze vereniging (Rutten 1962, 119-130). Hij beschrijft in detail wat er op de vergaderingen gebeurde (bespreking van literaire, filosofische en politieke onderwerpen), wie er aanwezig waren, welke huisregels er van kracht waren, de onderwerpen waarover gedebatteerd werd, enzovoort. Rutten steunt daarvoor vooral op de bewaard gebleven notulen van de genootschapsvergaderingen.
De hoogleraar Nederlands die Kinker opvolgde, was Jean-François-Xavier Würth. Würth was een oud-student van Kinker. Rutten begint de tweede publicatie van zijn mini-reeks (Rutten 1963, 536-545) met een biografie van Würth, die voor een deel overlapt met wat we al over Kinker te weten zijn gekomen in Rutten (1962). In zijn brieven schreef Kinker regelmatig over zijn ‘beste leerling’, Würth, voor wie hij veel waardering had. Würth was ook een ijverig lid van Tandem en aan zijn deelname aan deze vereniging wijdt Rutten (1963, 545-552) opnieuw een aanzienlijk deel van zijn artikel. Aan de hand van de notulen beschrijft hij de onderwerpen waarover Würth toespraken hield, of waarvoor hij interesse had. Würth schreef ook gedichten naar het voorbeeld van Kinker, die hij tijdens de vergaderingen van Tandem voorlas. Na zijn studies (letteren en rechten) werkte Würth eerst bij de rechtbank. Daarna werd hij hoogleraar in de oude geschiedenis en de Vlaamse letterkunde aan de universiteit te Luik. Voor hij het over de werkzaamheden van Würth heeft, beschrijft Rutten (1963, 553-554) de veranderingen die de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte na de Revolutie van 1830 onderging. In 1835 werd de Faculteit na een overgangsperiode officieel heropend, en werd Würth eerst tot docent en later tot buitengewoon hoogleraar benoemd. | |||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||
Würth was een fervent aanhanger van de zogenoemde universele leerwijze van de Fransman Joseph Jacotot, een methode die sterk gebaseerd was op geheugenwerk en op het Socratische vraag-en-antwoordsysteem. Rutten (1963, 574-578) gaat hier uitvoerig op in. Würth gaf niet alleen zijn eigen colleges volgens deze leerwijze, maar organiseerde ook nog eens gratis repetitielessen volgens de methode-Jacotot voor zwakke studenten in alle examenvakken van de Faculteit. Dit werd niet geapprecieerd door zijn collega's en hij moest in 1856 onder hun druk vervroegd het emeritaat aanvragen. Rutten (1963) besteedt verder veel aandacht aan de talrijke leerboeken die Würth publiceerde voor de studie van de Nederlandse taal en literatuur. Het belangrijkste daaronder was de Cours préparatoire à l'étude de la littérature hollandaise (1823), die ook buiten Wallonië enige invloed heeft gehad.
Het laatste artikel van in de reeks (Rutten 1964) gaat over Auguste Jean Stecher. Stecher was niet de directe opvolger van Würth. Tussen deze twee hoogleraren in is Jan Hendrik Bormans namelijk verantwoordelijk geweest voor de colleges in de Nederlandse literatuur. Rutten beperkt zich tot een korte biografie van Bormans, omdat ‘op de persoonlijkheid van Jan Hendrik Bormans [...] door anderen voldoende [is] gewezen geworden’ (Rutten 1964, 35). We komen enkel te weten waar hij studeerde (aan de Luikse universiteit) en welke colleges hij daarna gaf (naast Nederlandse letterkunde doceerde hij ook Latijnse en Griekse letteren en de geschiedenis van de Griekse oudheid en van de oudere literaturen). In juni 1869 werd Stecher belast met de colleges in de Nederlandse literatuur aan de universiteit te Luik. Rutten (1964, 38-39) begint als naar gewoonte met een biografie van Stecher en gaat vervolgens ook in op zijn opvattingen over literatuur en literatuurstudie. Stecher maakte namelijk geen scheiding tussen vorm en inhoud. Op basis van een kladhandschrift van Stecher zelf geeft Rutten (1964, 43-46) de lezer toegang tot een deel van de lessen van de hoogleraar. Dat manuscript gaat over Stechers indeling van de Zuid-Nederlandse literatuur in drie periodes (de zogenoemde hoge middeleeuwen, de burgerlijke, didactische tijd, en een derde periode die wegens een afbreking van het manuscript niet duidelijk te bepalen is (Rutten 1964, 46-47). We vernemen ook dat Stecher een groot vulgarisator was (dit blijkt bijvoorbeeld uit de talrijke lezingen die hij buiten de universiteit gaf en de openbare universitaire leergangen die hij inrichtte). Dit moet volgens Rutten (1964, 40) zonder negatieve connotatie worden opgevat: Stecher wilde de wetenschappelijke kennis ook toegankelijk maken voor het brede publiek. Rutten (1964, 50-52) legt meer dan eens de nadruk op de verzoenende geest van Stecher. Deze wilde namelijk niet dat de literatuur van Vlaanderen en Nederland, of die van Vlaanderen en Wallonië, met elkaar moesten concurreren. Dat wordt aan de hand van Stechers publicaties bewezen, waaraan Rutten een deel van zijn bijdrage wijdt. In zijn belangrijkste publicatie, Histoire de la littérature néerlandaise en Belgique (1886), toonde Stecher aan dat de Belgi- | |||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
sche literatuur een product is van wederzijdse Vlaamse en Franse/Waalse invloeden. Deze verzoenende opstelling maakte van Stecher een bewonderd man in België. Rutten laat dat zien aan de hand van enkele brieven van schrijvers of vrienden aan Stecher. In deze brieven, die Rutten (1964, 53-66) volledig opneemt, uiten de auteurs hun dankbaarheid aan Stecher voor zijn steun via zijn positieve recensies of raadgevingen in verband met maatschappelijke problemen. Dit brengt ons tot het laatste deel van het artikel, waarin het maatschappelijke engagement van Stecher, al vroeger door Rutten (1964, 40) aangekondigd, verder besproken wordt via de beschrijving van de Société Franklin. Deze vereniging zorgde voor volksopvoeding door middel van talrijke activiteiten zoals de organisatie van lezingen, reizen, literatuurlessen, de oprichting van bibliotheken, enzovoort. Ook in deze Société bevorderde Stecher de unie van Wallonië en Vlaanderen door in het programma plaats in te ruimen voor Vlaamse lezingen. Deze literaire en sociale bezigheden heeft Stecher tot aan zijn dood met grote overtuiging voortgezet. In Rutten (1964) gaat de aandacht dus heel duidelijk uit naar de persoonlijkheid van Stecher, meer dan naar zijn verantwoordelijkheden als hoogleraar. Ten slotte somt Rutten (1964, 71-73) nog de opvolgers op van Stecher tot aan zijn eigen tijd, met name Paul Frédéricq, Raymond De Block, Frans Jozef Van Veerdeghem en als laatste René Verdeyen. Over deze hoogleraren wil hij echter geen oordeel geven. Hij is van mening dat hijzelf nog te dicht bij deze collega's stond om een duidelijke, objectieve en afstandelijke kijk op hun carrières te hebben. Misschien mogen we dit opvatten als impliciete kritiek op Simon, die sommige van deze professoren - tijdgenoten dus - in haar bijdrage uit 1950 wel had besproken.
De nieuwste publicatie over de neerlandistiek in Luik is Janssens & Steyaert (2008). Het onderzoeksgebied van dit lijvige werk is het onderwijs van het Nederlands in de Waalse provincies, Luxemburg en de taalgrensgemeenten onder Willem I (1814-1830). In het eerste hoofdstuk wordt de staatkundige, politieke en maatschappelijke context van het Verenigd Koninkrijk geschetst en belichten de auteurs ook de achtergronden, de doelstellingen en de verschillende stappen van Willems Groot-Nederlandse, natiebouwende (taal)politiek. In het tweede hoofdstuk wordt aandacht besteed aan Willems onderwijspolitiek op de verschillende onderwijsniveaus in de zuidelijke provincies in het algemeen en aan de plaats die hij daarbij toekende aan de Nederlandse taal. In hoofdstuk drie behandelen Janssens en Steyaert de maatregelen die de koning en zijn regering namen voor de invoering van het onderwijs van en in het Nederlands in de Waalse provincies, Luxemburg en de taalgemengde (taalgrens) gemeenten; staan ze uitgebreid stil bij de concrete toepassing of invulling daarvan door de verschillende plaatselijke overheden, onderwijsinstellingen en leerkrachten; en gaan ze na hoe dit alles door de leerlingen en de bevolking werd ontvangen. Hoofdstuk vier is volledig gewijd aan de leermethoden en de leermiddelen die werden gebruikt voor het onderwijs van het | |||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||
Nederlands aan Walen en Luxemburgers, en aan de leerresultaten die dat opleverde. Hoofdstuk vijf handelt over de literatuurgeschiedenissen en de handboeken over de Nederlandse letterkunde voor Franstalige (en Duitstalige) inwoners van de zuidelijke provincies en over het literatuuronderwijs. In hoofdstuk zes wordt geprobeerd meer inzicht te verkrijgen in het geheel van Willems maatregelen en acties voor het onderwijs van het Nederlands in Wallonië en Luxemburg, door een analyse ervan op basis van begrippen en inzichten uit de recente theorie(ën) van taalplanning. Tevens gaan de auteurs in dat slothoofdstuk op zoek naar de uiteindelijke betekenis en het belang van het door Willem I opgezette onderwijs van het Nederlands als vreemde taal in het uiterste zuiden van zijn Verenigd Koninkrijk. Aan de universiteit te Luik, onder Willem I de enige universiteit in de door Janssens & Steyaert (2008) bestudeerde provincies, wordt veel aandacht besteed. Na een beschrijving van de algemene hervormingen die door de koning in het hoger onderwijs werden aangebracht, worden de stichting van de Université de Liège, de organisatie ervan in faculteiten en vooral de organisatie van de leerstoel Nederlands besproken (telkens in vergelijking met de universiteiten te Leuven en Gent). In een ander deel van het boek wordt nader ingegaan op de persoon van Kinker: zijn karakter, de manier waarop hij zijn taak als hoogleraar uitvoerde en zijn studentengenootschap Tandem. In het hoofdstuk over het literatuuronderwijs vinden we een uitgebreide analyse van twee leerboeken die Würth (als leerling van Kinker) heeft geschreven, Cours préparatoire à l'étude de la littérature hollandaise (1823) en Leçons hollandaises de littérature et de morale (1825), en van hun receptie. Janssens & Steyaert (2008) baseren zich vooral op originele bronnen, te weten op contemporaine nvt-leerboeken, brievenverzamelingen, archiefstukken, ambtelijke verslagen, geheime en openbare rapporten, krantenartikelen, en op monografieën, verhandelingen en de bestaande vakliteratuur.
Samenvattend kunnen we stellen dat de geschiedenis van de neerlandistiek aan de Université de Liège al vrij uitgebreid is beschreven. Rutten besteedde vooral aandacht aan de opeenvolgende hoogleraren en hun academische activiteiten tussen 1817 en 1890. Simon had eerder aandacht voor de ontwikkeling van de studierichting Germaanse Filologie en de positie die het Nederlands (en het Engels en Duits) daarbinnen innam(en) in de periode 1890-1950. Janssens en Steyaert onderzochten de beginjaren van het onderwijs van het Nederlands te Luik, tegen de achtergrond van datzelfde onderwijs in de Waalse provincies en Luxemburg als geheel. Ze gingen daarbij niet alleen in op de politieke en institutionele aspecten, maar ook op de gebruikte leermiddelen en leermethodes, de behaalde leerresultaten, enzovoort. Een hiaat in de geschiedschrijving van de neerlandistiek aan de Université de Liège is de periode 1950 tot vandaag. Aan de opvulling van die lacune wordt echter volop gewerkt. Begin 2008 werd er aan de Luikse universiteit immers een Centre de Recherche en Histoire du Néerlandais langue étrangère opgericht dat naast de geschiedenis van de neerlan- | |||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||
distiek aan de Université de Liège tussen 1950 en vandaag nog verschillende andere projecten op stapel heeft staan, waaronder de uitgave van een collegedictaat uit 1820 van Johannes Kinker, en een onderzoek naar de eerste leergrammatica's van het Nederlands voor Franstaligen, die in de zeventiende eeuw werden samengesteld.Ga naar eind4
Over de geschiedenis van de neerlandistiek aan de andere universiteiten in Franstalig België is aanzienlijk minder geschreven dan over die aan de Université de Liège. Dat kan onder andere te maken hebben met het feit dat de neerlandistiek aan de ulb te Brussel, de fundap te Namen, de ucl in Louvain-la-Neuve en de fusl te Brussel veel jonger is dan die te Luik. Om een idee te geven van de situatie en de geschiedenis van de neerlandistiek aan deze universiteiten, maken we hier gebruik van de enige twee artikelen die we hebben kunnen achterhalen: Henrard (1997) over de Université Catholique de Louvain en Smeyers (1997) over de Facultés Universitaires Saint-Louis te Brussel. Beide bijdragen komen uit dezelfde bundel, waarin enkele hoogleraren op uitnodiging hun ervaringen als docent in de Nederlandse literatuur weergeven. Een vergelijkbaar artikel is Gillet (1995) over de onderwijservaringen van de auteur te Luik. Deze publicatie wordt hier niet besproken (wegens plaatsgebrek en omdat de geschiedenis van de neerlandistiek te Luik hierboven al voldoende aan bod is gekomen). Over de Université Libre de Bruxelles en over de Facultés Notre-Dame de la Paix te Namen zijn geen historiografische publicaties gevonden.
Henrard (1997) beschrijft hoe de inhoud van zijn colleges aan de Université Catholique de Louvain over verschillende studiejaren gespreid was. Het college in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur bijvoorbeeld was over de eerste drie jaren verdeeld: van de middeleeuwen tot de achttiende eeuw, van de negentiende eeuw tot de Eerste Wereldoorlog, en het naoorlogse tijdperk. Hij geeft ook informatie over de manier waarop de studenten zich tijdens zijn colleges moesten gedragen. Ze moesten namelijk zo weinig mogelijk aantekeningen maken om vooral goed te kunnen luisteren. Ze werden wel aangemoedigd om 's avonds thuis een samenvatting van de les te schrijven, die daarna door een assistent verbeterd werd. Henrard legt ook de rol uit die de assistenten in het geven van de colleges hadden. In het laatste (vierde) jaar werd namelijk een college in de Nederlandse literatuur aan een assistent toevertrouwd. Elke assistent gaf een college over een deel van de stof (genre of auteur) waaraan hij gewerkt had voor zijn proefschrift. Een tweede laatstejaarscollege werd door Henrard zelf gegeven. Henrard (1997) geeft dus een duidelijk beeld van de manier waarop aan de Université Catholique de Louvain Nederlandse literatuur gedoceerd werd, maar het heeft slechts betrekking op een periode van twintig jaar (van 1966 tot 1986), te weten de carrière van de auteur zelf. Helaas leert zijn bijdrage ons niets over de manier waarop de colleges door de studenten ontvangen werden, | |||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||
en kunnen we ons in het licht van de eerder vermelde opmerking van Rutten (1964, 73) ook vragen stellen over de objectiviteit van een stuk over de eigen bijdrage van een docent aan de geschiedenis van het neerlandistiekonderwijs.
Smeyers (1997) vat in een notendop (twee bladzijden) de organisatie van de colleges Nederlands samen aan de Facultés Universitaires Saint-Louis te Brussel. Er waren in feite twee belangrijke colleges, één in de literatuurgeschiedenis en één in de studie van Vlaamse en Nederlandse auteurs. Smeyers licht de inhoud, de geleding, de methodologie en de doelstellingen van deze colleges toe. Hij hechtte veel belang aan de context waarin de auteurs schreven, en aan de algemene vakken die deze context konden helpen verklaren en begrijpen (met name de filosofie en psychologie). Hij betreurt de vermindering in de laatste decennia van het aantal uren dat aan deze colleges wordt besteed. Over Smeyers (1997) kan hetzelfde gezegd worden als over Henrard (1997): de auteur behandelt zichzelf als docent en bespreekt zijn eigen colleges. We beschikken dus niet over een extern perspectief op het literatuuronderwijs aan de neerlandistiekopleidingen in Louvain-la-Neuve en de Brusselse fusl.
Terugblikkend mogen we stellen dat er wat de geschiedenis van de neerlandistiek aan universiteiten in Franstalig België betreft nog talrijke hiaten bestaan. Lang niet alle universiteiten zijn behandeld. Voor sommige bestaat er geen enkele historiografische publicatie van enige omvang, van andere is maar één aspect van de opleiding kort beschreven, zoals het literatuuronderwijs in Henrard (1997) en Smeyers (1997). Over de docenten en assistenten, hun statuut, hun publicaties, de oprichting en evolutie van de afdelingen Nederlands aan deze universiteiten en over het studentenpubliek weten we niets. Een laatste hiaat heeft betrekking op de onderzochte periodes: er wordt vaak maar een korte periode besproken, die slechts een of twee docenten betreft. | |||||||||||||||||
2. FrankrijkBekijken we nu de historiografie van de universitaire neerlandistiek in Frankrijk. De belangrijkste universiteiten met een opleiding Nederlands zijn de Sorbonne te Parijs, de Université Catholique de Lille, de Université Charles-de-Gaulle-Lille 3 en de Université Marc Bloch te Strasbourg. Van alle publicaties over de geschiedenis van de neerlandistiek aan deze universiteiten, worden hier enkel de meest relevante besproken.
Van Seggelen (1969) geeft een beknopte maar precieze beschrijving van de studie Nederlands in Straatsburg. Hij gaat een eind terug in het verleden om de banden tussen Straatsburg en het Nederlands te verklaren. Zo toonde Frankrijk al heel vroeg interesse voor Nederlandse schilders en was Straatsburg dankzij zijn centrale ligging in West-Europa een stad die door veel Nederlandse geleerden bezocht werd (bijvoorbeeld door Erasmus en Huygens). De interesse van de Straatsburgers voor de Nederlanden begon in de achttiende eeuw, maar | |||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||
er werd pas in 1948-1949 een lectoraat Nederlands opgericht aan de universiteit. Van Seggelen (1969) beschrijft ook de evolutie van het curriculum, bijvoorbeeld dat het in het begin enkel mogelijk was om naast de studie Duits of Engels een Certificaat Nederlands te behalen. Naast het lectoraat Nederlands werd in 1953 te Straatsburg ook een Institut de Néerlandais opgericht. Een aspect van de studie Nederlands in Straatsburg waaraan Van Seggelen (1969) veel aandacht besteedt, is de moeilijkheid om lectoren aan te trekken. De functie van lector was belangrijk: de hoogleraren die verantwoordelijk waren voor de colleges Nederlands gaven deze lessen naast hun vele andere vakken, waardoor de lector dus de feitelijke leiding over de afdeling in handen had. Maar een lector had destijds geen gunstig statuut, wat het vinden van bekwame kandidaten niet makkelijk maakte. Er werd daarom een nieuw statuut ontworpen: dat van ‘professeur associé’. De gegadigden werden in het buitenland geworven. Normaal gezien mochten ze maar twee jaar blijven, maar door een nieuw personeelstekort werden er een aantal hervormingen doorgevoerd die aan de ‘professeurs associés’ de mogelijkheid gaven na twee jaar opnieuw aangesteld te worden. Naast dit belangrijke personeelsprobleem beschrijft Van Seggelen (1969) de andere veranderingen die in de studie Nederlands werden aangebracht, bijvoorbeeld de verlenging van de studieduur van twee tot drie jaar en de evolutie van het collegeprogramma. In het eerste jaar werd er vooral gewerkt aan de beheersing van de beginselen van het Nederlands, met spreek-, grammatica- en vertaaloefeningen (van het Nederlands naar het Frans). Deze vaardigheden werden verder geoefend in het tweede jaar (uitgebreid met vertalingen naar het Nederlands). In het derde jaar ging de aandacht meer naar de studie van Nederlandse auteurs en van de Nederlandse cultuur en beschaving. Van Seggelen (1969) sluit zijn publicatie af met de vermelding dat het Nederlands destijds te Straatsburg nog geen hoofdvak was. Hij spreekt ook de hoop uit dat het geleidelijk mogelijk wordt om proefschriften te schrijven in en over de Nederlandse taal. Dit is ondertussen nog steeds niet mogelijk, want er is in Straatsburg geen hoogleraar benoemd en bovendien moeten zulke wetenschappelijke werken in Frankrijk in het Frans worden geschreven. Brachin (1967) besteedt een deel van zijn algemene overzichtsartikel aan hetzelfde begin van de neerlandistiek aan de universiteit van Straatsburg. Hij vermeldt de docenten die ook door Van Seggelen (1969) genoemd werden (aangevuld met een biografie van Van Seggelen zelf en van de lectrice B. Vlugter), en beschrijft ook kort welke colleges ze geven (onder meer ‘Civilisation’ en ‘Histoire de la langue néerlandaise’). Ook het Institut de Néerlandais en zijn bibliotheek vermeldt hij, net zoals de problemen van de universiteit om buitenlandse docenten aan te trekken. Ten slotte legt Brachin (1967) uit waaruit de colleges bestonden die deel uitmaakten van de voorbereiding op het Certificaat Nederlands als vreemde taal, met name de studie van Nederlandstalige auteurs en teksten gaande van de middeleeuwse Karel ende Elegast via Huygens tot Claus. | |||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||
Devoldere (1997) wijdt enkele pagina's aan de zeventigste verjaardag van de studie Nederlands aan de Université Catholique te Rijsel. Hij beschrijft kort de geschiedenis van de colleges Nederlands aan deze universiteit: de invoering ervan in 1926 om het verdwijnen van het Nederlands in Noord-Frankrijk tegen te gaan, de organisatie van de colleges in vergelijking met andere universiteiten (er werd bijvoorbeeld ook aandacht geschonken aan het Frans-Vlaamse dialect), het aantal inschrijvingen, de examens en de verschillende hoogleraren. De belangrijkste hoogleraren aan de katholieke universiteit te Rijsel waren Camille Looten, René Despicht, Maxime Deswarte en Luc Ravier. Ook Brachin (1967) vermeldt kort de katholieke universiteit van Rijsel in het naschrift van zijn overzichtsartikel. De docenten in de Nederlandse taal- en letterkunde aan deze universiteit worden daarin voorgesteld met hun belangrijkste publicaties en functies.
De staatsuniversiteit van Rijsel, of Lille 3, organiseert sinds 1948 colleges in de Nederlandse taal- en letterkunde. Vandewalle (1974) besteedt kort aandacht aan de vijfentwintigste verjaardag van de afdeling Nederlands aan deze universiteit. Hij legt vooral de nadruk op de steeds grotere belangstelling van de studenten voor het Nederlands aan de universiteit en ook van de leerlingen in het secundair onderwijs in Noordwest-Frankrijk. Hij neemt de hoop over van Walter Thys om een licentie Nederlands te kunnen organiseren, dat wil zeggen een afstudeermodule (Vandewalle 1974, 89). Dat is ondertussen gerealiseerd. Ook Brachin (1967) besteedt aandacht aan Lille 3. Hij steunt op gegevens die hem door Walter Thys verstrekt werden. Thys was sinds 1959 docent in de algemene letterkunde aan Lille 3. Brachin neemt een citaat van Thys (1963, 14-22) over waarin die het type studenten beschrijft waarmee hij in Lille te maken krijgt, namelijk Frans-Vlamingen met een sterk dialectische uitspraak. Daarnaast behandelt Brachin (1967) in detail de inhoud van de colleges van de opleiding Nederlands. De eerstejaarsstudenten moesten vaak nog alles van het Nederlands leren. Ze kregen dus les over de grammatica en de uitspraak, samen met lees-, spreek- en vertaaloefeningen. De Nederlandse literatuur werd ook bestudeerd, met een voorkeur voor auteurs die een taal hanteerden zonder dialectinvloed. Er waren ook colleges over de beschavingsgeschiedenis. In het naschrift schetst Brachin (1967) een biografie van Antonin van Elsander, van 1948 tot 1953 lector aan Lille 3, en van Walter Thys, achtereenvolgens lector en ‘maître de conférence associé’.
We richten onze blik nu op de historiografie van de neerlandistiek in de Franse hoofdstad. Een van de meest gereputeerde docenten Nederlands in Parijs was Pierre Brachin. Deze belangrijke extramurale neerlandicus wordt belicht door De Gorter (1974). Brachin zelf heeft ook een aantal publicaties over de Franse neerlandistiek op zijn naam, waarvan er hier twee ter sprake komen. De Gorter (1974) begint met een biografie van Brachin, die in 1914 geboren is. Brachin studeerde Duits aan de Ecole Normale Supérieure te Parijs, maar kreeg daarna | |||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||
ook interesse voor het Nederlands. De reden daarvoor is niet bekend. Brachin werkte na zijn studie op verschillende secundaire scholen. Daarna werd hij docent Duits in Rennes. Hij heeft ook les gegeven in Bordeaux. De Gorter (1974) legt vooral de nadruk op de diversiteit van Brachins publicaties: hij schreef over taal, literatuur, toneel en geschiedenis, zowel over het Duits als het Nederlands, en altijd met veel aandacht voor het pedagogische aspect. De Gorter (1974, 88) stelt dat Brachin een voorbeeld is voor veel studenten en collega's, aan wie hij zijn passie heeft doorgegeven. Van alle artikelen die Brachin geschreven heeft, zijn er twee die hier bijzonder relevant zijn. Ten eerste gaat Brachin (1982) over een van zijn ‘voorgangers’. Brachin was de eerste docent in de Nederlandse taal, cultuur en letterkunde aan de Sorbonne. Maar toen hij voor een lezing informatie aan het zoeken was over Vondel, kwam hij de naam van Louis de Backer (1814-1896) tegen, die ook over Vondel had gepubliceerd. In een artikel van meer dan veertig bladzijden gaat Brachin (1982) in op het werk van De Backer, die hij beschouwt als een pionier van de neerlandistiek in Frankrijk. De Backer, geboren te Sint-Omaars, studeerde rechten in Parijs. Hij begon zijn carrière als rechter, maar verliet de rechtbank om al zijn aandacht te kunnen besteden aan historisch en literair onderzoek. Hij was lid van talrijke geleerde genootschappen, zoals de Société des Antiquaires de Picardie. Hij was ook medeoprichter van het Comité Flamand de France. Via talrijke reizen in België en Nederland kon hij kennismaken met mensen zoals Snellaert en Alberdingk Thijm, met wie hij correspondeerde. De belangrijkste bijdragen van De Backer aan de Franse neerlandistiek waren zijn publicaties en lessen aan de Sorbonne. Hij gaf deze lessen om interesse op te wekken voor het Nederlands, en hij hoopte zo de studie van de taal van Vondel aan de Franse universiteiten te bevorderen. Het waren geen verplichte lessen, maar eerder een reeks gratis lezingen. Na een tijdje moest hij ermee stoppen bij gebrek aan belangstelling van de studenten. De Backer deed ook een heterogene reeks publicaties het licht zien, waarvan een groot deel over Frans-Vlaanderen en een belangrijk werk over Vondel. Brachin (1982) is van belang omdat het laat zien dat er lang vóór de instelling van leerstoelen Nederlands in Frankrijk al personen waren die de Nederlandse taal en literatuur in Frankrijk wilden verspreiden. In het geval van De Backer is dat niet gelukt omdat hij de behandelde auteurs niet goed koos en omdat hij zijn studenten een veel te grote historische periode aanbood in een te kort tijdsbestek.
Het laatste artikel dat relevant is voor de geschiedenis van de neerlandistiek aan de Franse universiteiten is een overzichtsartikel van Brachin (1967) dat hierboven al fragmentarisch is besproken. Na een inleiding over de talrijke hoogleraren in Frankrijk die interesse hebben getoond voor het Nederlands, concentreert Brachin zich op de drie voornaamste universitaire neerlandistiekcentra: Parijs, Rijsel en Straatsburg, en beschrijft hij daarvan de institutionele geschiedenis, de colleges, de examens, de studenten, de docenten, de biblio- | |||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||
theken enzovoort. In een naschrift stelt Brachin de docenten en belangrijkste lectoren voor die aan deze universiteiten werkten. Brachin (1967) geeft een duidelijk beeld van de stand van zaken van de neerlandistiek aan Franse universiteiten tot het midden van de jaren zestig. Huisman (2009; te verschijnen) vormt als het ware een aanvulling op het overzichtsartikel van Brachin. Zij stelt dat in Frankrijk pas na de Tweede Wereldoorlog een begin is gemaakt met het universitaire onderwijs van de Nederlandse taal en letterkunde, met name in Parijs, Straatsburg en Rijsel. Tegenwoordig bestaat het vak aan meer dan vijftien universiteiten in heel Frankrijk, van bescheiden eenmansposten tot volwaardige vakgroepen waar het Nederlands onder meer als hoofdvak kan worden gekozen en waar wetenschappelijk onderzoek wordt uitgevoerd. Na het eerste pionierswerk verricht door enkele lectoren in de jaren vijftig, hebben sleutelfiguren als Pierre Brachin, André van Seggelen en Walter Thys - de laatste tevens mede-oprichter van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek - baanbrekend werk verricht om het vak Nederlands aan Franse universiteiten te verankeren. Huisman (2009) beantwoordt vragen als: welke in- en uitwendige factoren hebben hierbij een rol gespeeld? Welke (geringe) middelen en instrumenten stonden ter beschikking? In welke mate heeft het Franse hoger onderwijssysteem een - gunstig of ongunstig - steentje bijgedragen aan deze ontwikkeling? Op welk niveau bestaat het Nederlands als vak in het secundair onderwijs en wat is de onderwijsbevoegdheid van de docenten? Huisman schetst dus een beeld van de vroegere én van de huidige stand van zaken betreffende het onderwijs en onderzoek binnen de Franse neerlandistiek en besteedt ook aandacht aan de samenwerking met de neerlandisten in Franstalig België. | |||||||||||||||||
3. Verder onderzoekWe sluiten deze overzichtsbijdrage af met enkele wenken voor verder onderzoek, want hoewel de geschiedenis van de neerlandistiek in het Franse taalgebied tot nu toe onderwerp is geweest van niet minder dan tachtig publicaties,Ga naar eind5 blijven er toch nog heel wat witte vlekken over. Ten eerste op het terrein van de institutionele geschiedenis. Het ontstaan, de ontwikkeling, de inbedding binnen grotere eenheden, de onderwijsprogramma's enz. van de vakgroepen Nederlands te Luik, Parijs, Rijsel en Straatsburg zijn al (grotendeels) beschreven, maar van de andere universitaire instituten neerlandistiek in het Franse taalgebied is de institutionele geschiedenis nog niet of slechts fragmentarisch opgemaakt. Ten tweede ontbreken er nog een groot aantal wetenschapsbiografieën van pioniers of ander sleutelfiguren van de neerlandistiek in het Franse taalgebied. Alleen de carrière, het netwerk, het wetenschappelijk werk enz. van de eerste generaties van Luikse neerlandici is goed bekend (tot de Tweede Wereldoorlog ongeveer), alsook de loopbaan en vooral het werk van ‘Franse’ neerlandici als De Backer, Brachin, Van Seggelen en Thys. Ten derde ligt er ook op het gebied van de beschrijving en analyse van de gebruikte leerboeken, taalverwervingsmethoden, de gehanteerde literaire canons en | |||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||
dergelijke nog veel werk te wachten. Het meeste is hier bekend over de Luikse vakgroep Nederlands en verder ook (maar eerder fragmentarisch) over de opleidingen te Louvain-la-Neuve en Namen. Vooral over de geschiedenis van de leermiddelen, de leermethoden en de leerdoelen in Frankrijk, en hun eventuele verschillen met die in Franstalig België, is weinig bekend. En waar het, ten vierde, nog het meest aan ontbreekt, is een paradigmatische analyse van de wetenschappelijke productie in het Franse taalgebied en die intra muros, waarbij een antwoord moet worden gezocht op de vraag in hoeverre de neerlandistiek in Wallonië en Frankrijk in de afgelopen tweehonderd jaar de paradigmata volgde die gelden voor het neerlandistische onderzoek in Nederland en Vlaanderen. | |||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||
|
|