Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2009
(2009)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eddy Verbaan & Roel Vismans (University of Nottingham & University of Sheffield)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandse geschiedenis in LondenDe Britse neerlandistiek is een verschijnsel van de twintigste eeuw, maar ze heeft wel een voorgeschiedenis. In de zeventiende en achttiende eeuw deden heel wat jonge Britten tijdens hun Grand Tour voor korte tijd de Verenigde Provinciën aan en studeerden er soms. De beroemdsten onder hen zijn de literatoren Thomas Browne (1605-1682), die in Leiden studeerde, en James Boswell (1740-1795), die een poosje in Utrecht college volgde. Daarnaast waren er talloze contacten op diplomatiek, intellectueel en artistiek vlak, om nog maar te zwijgen van de vier Engelse Oorlogen, de familiebanden tussen de Oranjes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de Stuarts, en de Glorious Revolution van 1688 die stadhouder Willem iii op de Engelse troon bracht.Ga naar eind3 Dit had soms (allesbehalve onpartijdige) beschrijvingen van de Republiek en haar geschiedenis tot gevolg, maar geen studie van de Nederlandse taal en letteren. De belangstelling hiervoor begon pas in 1824 met de publicatie van een Engelstalige bloemlezing van vooral zestiende- en zeventiende-eeuwse poëzie, die was samengesteld, vertaald en voorzien van begeleidend commentaar door de talenkenner en latere parlementariër John Bowring (1792-1827) in samenwerking met Harry van Dyk. Het duurde echter nog geruime tijd voordat andere studies volgden, aanvankelijk net als de genoemde bloemlezing vooral gericht op de Gouden Eeuw. In 1879 publiceerde de vooraanstaande criticus Edmund Gosse (1849-1928) diens Studies in the Literature of Northern Europe, dat werd afgesloten met drie hoofdstukken over de kopstukken van de zeventiende-eeuwse letterkunde en het toen pas ‘ontdekte’ Oera Linda-boek. In 1906 gaf Herbert Grierson (1866-1960) in The First Half of the Seventeenth Century een wetenschappelijk overzicht van poëzie, proza en drama tot 1667 met eigen vertalingen in het Engels.Ga naar eind4 Aanvankelijk kwamen deze activiteiten nog buiten de academische wereld tot stand. Maar in 1919 werd de studie van het Nederlands geïnstitutionaliseerd door de instelling van een leerstoel Dutch Studies aan University College London (ucl). Het bedrijfsleven wilde (met steun van de Nederlandse ambassade) het tijdens de Eerste Wereldoorlog beschadigde Nederlandse imago een zetje in de goede richting geven. Kossmann (1998, 141-42) merkt hierover op: [De leerstoel] werd in 1919 ingesteld en toen voor een belangrijk deel gefinancierd door het bedrijfsleven. Nederland had in die tijd in Britse kring geen goede naam. In de Grote Oorlog was zijn neutraliteit, meende men, gunstiger voor Duitsland dan voor de Anglo-Amerikanen geweest. De ondernemers waren bereid het prestige van het land wat te verhogen door in de Londense universiteit een plaats te scheppen voor de studie van het Nederlandse verleden, de oude Brits-Nederlandse relaties en de Nederlandse literaire cultuur. Geschiedenis én Nederlandse literatuur dus. De Londense correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant (nrc), Pieter Geyl, werd de eerste hoogleraar. Geyl had in Leiden zowel Nederlands als geschiedenis gestudeerd. Pas na minder positieve kritiek op zijn letterkundige probeersels door zijn vrienden P.N. van Eyck en Albert Verwey besloot hij zich exclusief te richten op de studie van de geschiedenis. Geyl was dus een goede kandidaat voor een leerstoel die zowel de geschiedenis en staatsinstellingen bestreek, als de taal- en letterkunde. Een jaar na zijn Londense benoeming, dus in 1920, kreeg Geyl versterking van een docent in de Nederlandse taal en letteren, de in Utrecht opgeleide filoloog Pieter Harting. Geyl en Harting werkten gezamenlijk aan University College, totdat Hartings docentschap in 1924 werd verplaatst naar Bedford College for Women (waar overigens ook mannen mochten studeren, mits zij elders waren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ingeschreven).Ga naar eind5 Vanaf dat moment waren de wegen gescheiden, hoewel neerlandici van Bedford College avondlessen taalverwerving gaven aan University College, waar de historici waren achtergebleven. Onderzoek en onderwijs van de taal- en letterkunde konden in de nu zelfstandige vakgroep tot bloei komen. Dit leidde uiteindelijk tot de instelling van een tweede leerstoel. Korte tijd na de splitsing vertrok Harting naar Groningen, waar hij benoemd was tot hoogleraar Engels.Ga naar eind6 Gedurende enige tijd werd hij opgevolgd door Jacob Haantjes, die naar het schijnt niet in de Londense samenleving aardde, overspannen raakte en al snel ontslag nam.Ga naar eind7 In 1931 trad vervolgens Theodoor Weevers aan, die toen werd benoemd tot hoofd van de vakgroep en in 1945 de eerste hoogleraar in de Nederlandse taal en letterkunde werd. Over de redenen van de splitsing van de vakgroepen zo'n twintig jaar daarvóór geven de bronnen geen uitsluitsel, maar het is duidelijk dat Dutch Studies en Dutch History ondanks hun institutionele rivaliteit en mogelijk zelfs gevoelens van antipathie tegen bepaalde personen, hecht verbonden bleven.Ga naar eind8 Die verbondenheid blijkt onder meer uit het feit dat Weevers en Ernst Kossmann, die sinds 1957 de hoogleraar geschiedenis was, zich in de jaren zestig twee maal gezamenlijk naar buiten presenteren: op het tweede colloquium van hoogleraren en lectoren in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten (Kossmann 1966, Weevers 1966) en een jaar later in De nederlandistiek in het buitenland onder redactie van J.W. Thys en J.N. Jalink, het eerste gepubliceerde overzicht van de extramurale neerlandistiek (Thys & Jalink 1967). Ze doen dat apart van elkaar en op eigen wijze. Op het tweede colloquium denkt Weevers na over de beste manier om Nederlandse poëzie te doceren, terwijl Kossmann (elders in de colloquiumbundel) uitweidt over het Noord-Nederlandse nationalisme. Kossmanns thema is geïnspireerd door het feit dat het juist voor buitenlanders een interessant onderwerp zou zijn en hij stelt vast dat ook de andere bekleders van de Londense leerstoelen dat moeten hebben gevonden: ‘In ieder geval alle inaugurele oraties die in Londen zijn gehouden, of literairhistorische of puur historische, betreffen het Nederlandse nationalisme of in ieder geval een aspect ervan.’Ga naar eind9 In het overzicht van De neerlandistiek in het buitenland is het gedeelte over Groot-Brittannië ook in tweeën gesplitst: Weevers (1966, 63-71) neemt het deel over de Nederlandse taal- en letterkunde voor zijn rekening en Kossmann (1966, 72-77) het deel over de Nederlandse geschiedenis. Beiden beschrijven na een korte inleiding vrij gedetailleerd de inrichting van de studie aan hun eigen vakgroep maar besteden slechts enkele alinea's aan wat er elders in het land aan hun vakgebied wordt gedaan. In 1982, vijftien jaar na het overzicht van Thys en Jalink, vindt er een tweede inventarisatie van de extramurale neerlandistiek plaats (De Rooij 1982). Ook hier worden ‘Nederlandse taal- en letterkunde’ en ‘Nederlandse geschiedenis’ apart gepresenteerd door de twee Londense hoogleraren die Weevers en Kossmann inmiddels waren opgevolgd: Reinder Meijer en Koenraad Swart. Meijers bijdrage is vrij breed opgezet en beschrijft de diverse instellingen waar Nederlands wordt gegeven en de achtergrond van studenten Nederlands, en hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
besteedt ook aandacht aan het onderzoek dat wordt verricht. Hij schetst een ‘spectaculaire groei’ (Meijer 1982, 48) van slechts drie vakgroepen waar vijftien jaar eerder Nederlands werd gegeven naar maar liefst twaalf vakgroepen in 1982. De bijdrage van Swart is daarentegen uiterst summier en besteedt alleen aandacht aan Londen, ondanks dat er wel degelijk elders aan Nederlandse geschiedenis werd gedaan.Ga naar eind10 Het valt op dat er in de bijdragen van Meijer en Swart geen wederzijdse verwijzingen tussen historicus en neerlandicus zijn. Desondanks verbeterde juist in deze periode de samenwerking tussen beide afdelingen aanzienlijk. In 1983 keerde Dutch Language and Literature namelijk terug op University College onder de nieuwe naam Dutch Department. Die terugkeer was het gevolg van een reorganisatie van de Londense Colleges, waarbij Bedford College (inmiddels gemengd) werd samengevoegd met een ander college (Royal Holloway) en naar een onaanzienlijke buitenwijk moest verhuizen. Meijer zette alles op alles om het gevaar van een marginale positie af te wenden en de neerlandistiek in het centrum van de hoofdstad te houden. De diplomaten hielpen daar een handje bij, maar toch verliep de overheveling van Bedford College, dat het Nederlands niet graag zag verdwijnen, naar University College niet zonder problemen (Bostoen 1994, Pittery 1988). De verdere lotgevallen van de twee Londense leerstoelen laten soms lichte accentverschuivingen zien. In september 1984 ging Koenraad Swart met emeritaat en werd als hoogleraar Nederlandse geschiedenis opgevolgd door Jonathan Israel. Het opmerkelijke van deze benoeming is dat Israel, anders dan zijn voorgangers, Engelstalig is. De benoeming van een Engelstalige was onder meer het gevolg van de grote bijdrage die menig Brits historicus inmiddels had geleverd aan de bestudering van de Nederlandse geschiedenis, zeker sinds de jaren zeventig toen niet alleen Israel maar ook historici als Geoffrey Parker, Leslie Price en Simon Schama over de Nederlandse zestiende, zeventiende en achttiende eeuw begonnen te publiceren.Ga naar eind11 In 2001 vertrok Israel naar Princeton en werd opgevolgd door Ben Kaplan, die eveneens Engelstalig is. Ook in het kamp van de taal- en letterkunde brachten nieuwe benoemingen accentverschuivingen met zich mee. Reinder Meijer ging in 1988 met emeritaat en werd opgevolgd door Reinier Salverda, die zich niet concentreerde op de letterkunde, zoals al zijn voorgangers, maar van huis uit juist taalkundige was.Ga naar eind12 Ten slotte wordt die leerstoel sinds 1994 aangevuld met een leerstoel Dutch and Comparative Literature die speciaal is gecreëerd voor Theo Hermans. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Multidisciplinaire neerlandistiek buiten LondenHoe zit het buiten Londen met de beoefening van de twee poten van de Britse neerlandistiek in brede zin: geschiedenis en staatsinstellingen aan de ene kant, en taal- en letterkunde aan de andere? We beginnen met de geschiedenis. Hoewel de Londense hoogleraar de enige is die zich exclusief met de Lage Landen bezighoudt, is er altijd ook elders belangstelling voor de Nederlandse geschiedenis geweest. Kossmann noemde in zijn hiervóór genoemde overzicht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit 1967 bijvoorbeeld George Clarke (Oxford), Charles Wilson (Cambridge), Kenneth Haley (Sheffield) en John Bromley (Southampton) als enkele ‘docenten die Nederlands kennen en zich met de Nederlandse geschiedenis hebben bezig gehouden’ (Kossmann 1967, 76). Het daaropvolgende overzicht dateert van 1990, toen Michael Wintle een uitgebreide beschrijving gaf die niet alleen ingaat op wie de publicerende onderzoekers zijn, maar ook op wat er zoal aan Nederlandse geschiedenis in het onderwijs wordt gegeven. Volgens hem beslaat het veld weliswaar alle periodes van de geschiedenis van de Lage Landen, maar ligt de nadruk toch op de Opstand en de Gouden Eeuw (en dus op Nederland). Daar is ook een reden voor: ‘that era is certainly the most dramatic with which to kindle the imagination of both school and college listeners’ (Wintle 1990, 105). Behalve zijn eigen werk en dat van twee collega's in Hull (onder wie de hiervóór genoemde Price) wijdt hij uit over de Londense activiteiten die dan onder auspiciën van Jonathan Israel staan. Daarnaast noemt hij enkele ‘outposts’ (Wintle 1990, 106) waar door een enkeling Nederlandse geschiedenis wordt onderwezen (East Anglia, Canterbury, St Andrews, Sheffield, Southampton en Swansea). Dit alles duidt op een belangrijke traditie in historisch onderwijs en onderzoek, die zich in de jaren negentig van de twintigste en het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw voortzet. Uit het rapport van Heppleston en Vismans (2006), zeker geen uitputtend overzicht van wat er in Groot-Brittannië en Ierland aan Nederlandse geschiedenis wordt gedaan, blijkt namelijk dat de geschiedenis van de Lage Landen nog steeds de interesse wekt van studenten en onderzoekers. Er zijn uiteraard opvallende verschuivingen op het personele vlak. Aan de debetzijde van de balans is, bijvoorbeeld, in Southampton met de pensionering van Alastair Duke de studie van de Nederlandse geschiedenis blijkbaar verdwenen. Hull is danig gekrompen: alleen Price is daar nog actief. Aan de creditzijde van de balans kan naast de Ierse universiteit van Maynooth en Trinity College Dublin ook een aantal universiteiten in Engeland worden genoemd. In Sheffield, bijvoorbeeld, houdt Bob Moore zich bezig met Nederland in de Tweede Wereldoorlog, Tim Baycroft met de geschiedenis van Frans-Vlaanderen en Anthony Milton met de reformatie in de Republiek. Uit dit laatste voorbeeld blijkt dat het historische aandachtsveld zich enigszins verbreed heeft: de aandacht lijkt niet langer overwegend op Nederland en de Nederlandse Gouden Eeuw gericht, maar Vlaanderen en andere periodes uit de geschiedenis van de Lage Landen mogen eveneens op belangstelling rekenen.
Hoe is het buiten Londen gesteld met die andere poot van de neerlandistiek, de taal- en letterkunde? Op het eerste colloquium neerlandicum, dat in 1961 werd gehouden, gaf professor Weevers inzicht in het curriculum van de studie Nederlands in Londen, maar weinig informatie over de situatie elders. Veel contacten tussen de verschillende instellingen waren er kennelijk niet (Weevers 1961, 43): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Andere universiteiten, waar Nederlands gedoceerd wordt, zijn Cambridge, Sheffield en Liverpool, waar het Nederlands onderwijs aan een lector is toevertrouwd. Omtrent de beide laatste universiteiten kan ik geen bijzonderheden opgeven; te Cambridge, waar mijn oudleerling, Mr. P.K. King doceert, studeert thans, meen ik, een tiental studenten voor het tripos-examen in het Nederlands plus een andere taal. Zes jaar later, in zijn bijdrage aan de inventaris van de extramurale neerlandistiek door Thys en Jalink van 1967, is Weevers' (1967, 70) inschatting nog steeds dat ‘[...] aan twee andere Britse universiteiten, wellicht aan drie, [...] de studie van het Nederlands wortel geschoten [heeft].’ Hij noemt Cambridge en Sheffield maar laat Liverpool (de mogelijke derde) onvermeld. Een decennium daarna is de neerlandistiek echter veel duidelijker aanwezig. In een bijdrage aan het vijfde colloquium neerlandicum van 1976 en in zijn bijdrage aan het overzicht van de Neerlandistiek buiten Nederland en België uit 1982 deelt professor Meijer de stand van zaken mee: er wordt op drie plaatsen Nederlands als hoofdvak gegeven in de vorm van een driejarige cursus, meestal in combinatie met een andere taal (Duits). Het gaat om Cambridge, Liverpool en Londen; vooral Liverpool heeft zijn positie (door het enthousiasme van Michael Rigelsford) verstevigd.Ga naar eind13 Eervolle vermelding krijgen universiteiten waar het Nederlands een tweejarige bijvakstudie is die zowel de taal- als de letterkunde bestrijkt: Sheffield, Nottingham, Newcastle upon Tyne, Reading, Manchester en Bangor. Ook in Exeter en Canterbury wordt een bescheiden cursus Nederlands gegeven. De aantallen studenten ‘schommelen vrij sterk’, zo constateerde Meijer verder, en hij dacht daarbij aan tien tot dertig studenten per universiteit (1976, 48). Ten slotte meldt Meijer (1982, 44) de verschijning van ‘[e]en belangrijke nieuweling.’ Dit is de universiteit van Hull, waar in 1976 een Institute of Modern Dutch Studies wordt opgericht. Vier jaar later begint dit onderzoeksinstituut ook een hoofdvakstudie onder dezelfde naam Modern Dutch Studies. Het instituut staat onder leiding van een hoogleraar: Peter King, een letterkundige die vanaf het midden van de jaren vijftig het Nederlands in Cambridge langzaamaan had opgebouwd en dat nu ook in Hull ging doen. Het curriculum van de studie Nederlands in Hull behelsde evenwel niet alleen taal- en letterkunde, maar ook moderne geschiedenis en een bijvak in de sociale wetenschappen: een multi- zo niet interdisciplinaire aanpak die was geïnspireerd door het destijds populair wordende idee van Area Studies. Dit idee kreeg juist in deze periode in Hull gestalte in de onderwijs- en onderzoeksprogramma's in European Studies en South-east Asian Studies.Ga naar eind14
Alhoewel de neerlandistiek in Hull in zeker opzicht voorop liep in deze multidisciplinaire ontwikkeling, gebeurde het ook elders, zowel bij andere talen als aan andere instellingen. In de eerste plaats ontwikkelde University College | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
London zich in multidisciplinaire richting. Wintle (1990, 106) laat zien hoe de historici aldaar profiteren van de aanwezigheid van andere deskundigen, niet alleen de neerlandici die in 1983 van Bedford College naar ucl waren terugverhuisd, maar ook experts van de vakgroep kunstgeschiedenis. Die constatering kan ook worden omgedraaid: het Dutch Department profiteert minstens evenveel van de aanwezigheid van aanvullende expertise op ucl zelf, zoals bij de historici en kunsthistorici, en daarbuiten. Dan valt met name te denken aan hoofdstedelijke instellingen die zich met de kunstgeschiedenis van de Lage Landen bezighouden (The Courtauld Institute of Art en The Warburg Institute) en aan het voordeel dat de Londense neerlandici hebben van de British Library, waar Anna Simoni (1916-2007) tot haar pensionering in 1981 de Nederlands-Vlaamse collectie beheerde.Ga naar eind15 De Londense multidisciplinaire ontwikkeling voert in de jaren negentig verder, wanneer bij het Dutch Department een modern historicus wordt aangesteld als vast staflid. Onder invloed hiervan verandert het onderwijsprogramma en komt er meer aandacht voor de negentiende- en twintigste-eeuwse geschiedenis en voor actuele sociale vraagstukken. Ook wordt de interne samenwerking versterkt en geïnstitutionaliseerd door de oprichting in 1987 van een interdisciplinair Centre for Low Countries Studies dat beoogt alle op ucl aanwezige expertise op het gebied van de Nederlandse taal- en letterkunde, geschiedenis en kunstgeschiedenis bij elkaar te brengen. Aan het eind van de jaren negentig werd het Centre weer opgeheven, maar een aantal taken waren toen inmiddels overgenomen door een regionale vereniging, de Association for Low Countries Studies in Great Britain and Ireland (alcs), waarover later meer. Ook in Southampton beginnen in de jaren tachtig verschillende disciplines aan een (kortstondige) samenwerking. Hier bracht men taalverwerving, geschiedenis en geografie samen in een studieprogramma dat door de Nederlandse Taalunie werd ondersteund. De historicus Alastair Duke merkt hierover op: The teacher was then Hilda Pacifico who hailed from Oostende. [...] To supplement Hilda's language classes, [the geographer] David Pinder and I provided a course on the geography and history of the Low Countries.Ga naar eind16 Hoewel het Nederlands in Southampton altijd een bijvak bleef, was er dus blijkbaar wel ruimte voor aanvulling vanuit andere disciplines om de studenten een zo breed mogelijk inzicht in de Lage Landen te geven, net wat door Area Studies beoogd wordt.
De multidisciplinariteit van de Britse neerlandistiek komt niet alleen tot uiting in studieprogramma's zoals in Hull, Londen en Southampton, maar ook in de landelijke infrastructuur, die vanaf de jaren negentig sterk is uitgebreid. Een belangrijke rol is weggelegd voor het tijdschrift Dutch Crossing. In 1977 op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bedford College begonnen als binnenshuis geproduceerd afdelingsblad dat aanvankelijk alleen aandacht besteedde aan de traditionele tweedeling taal en letteren, heeft Dutch Crossing zich de afgelopen dertig jaar ontpopt tot multidisciplinair wetenschappelijk tijdschrift met veel aandacht voor geschiedenis, kunstgeschiedenis en de sociale wetenschappen.Ga naar eind17 Het is tegenwoordig het wetenschappelijke tijdschrift van de reeds genoemde alcs, de regionale vereniging voor neerlandistiek. Deze is in 1996 opgericht en heeft vanaf haar begin multidisciplinariteit hoog in het vaandel staan, zoals duidelijk blijkt uit de beginselverklaring: We understand Low Countries Studies to be the scholarly study of the language, culture, history and society of the Low Countries. The name Low Countries refers to the Netherlands and Belgium, more specifically the Dutch-speaking region of Belgium: Flanders. The interest in Low Countries Studies is not limited to linguists or literary scholars. We also count historians, art historians and political scientists amongst our members. Anyone with an academic interest in the Low Countries is welcome.Ga naar eind18 De alcs is niet de eerste vereniging voor neerlandici: begin jaren tachtig ontstond de Association for Dutch Language Teachers (adult). adult bediende echter een bredere parochie dan de wetenschappelijke neerlandistiek en was ‘opengesteld voor iedereen die betrokken is bij het onderwijs Nederlands, het zij aan een Polytechnic, een College of Further Education, een middelbare school, een particulier taleninstituut, of een universiteit’ (Meijer 1982, 49). Deze vereniging werkte dan ook nauw samen met andere verenigingen voor vreemdetalendocenten. Eind jaren tachtig bundelden deze zich in de Association for Language Learning (all). Alhoewel all ook een Dutch Committee had, voelden de universitaire neerlandici in 1995 toch de behoefte aan een eigen platform en richtten zij in 1996 dus de alcs op.Ga naar eind19 Naast de publicatie van Dutch Crossing heeft de vereniging een aantal taken op zich genomen die voorheen door de vakgroepen (apart, maar vaker in samenwerking) werden georganiseerd. Zo vindt er een tweejaarlijks internationaal congres plaats, heeft de vereniging een bescheiden budget voor (onderzoeks)beurzen, bekroont ze jaarlijks het beste essay van een bachelorstudent en de beste masterscriptie op het gebied van de neerlandistiek in brede zin, en organiseert ze om de twee jaar een Student Day, een happening voor alle studenten Nederlands in Groot-Brittannië en Ierland. Aan de laatste twee Student Days (die werden gehouden in Sheffield in 2005 en Nottingham in 2008) namen telkens meer dan honderd studenten deel. Een laatste onderdeel van de infrastructuur is Virtual Dutch, in 2001 begonnen als een samenwerkingsverband van vier universiteiten waar het Nederlands méér was dan een bijvak: Cambridge, Hull, Sheffield en ucl, met de laatste als penvoerder en initiatiefnemer (vooral in de persoon van Theo Hermans). Het werd voor drie jaar gefinancierd met een ruime subsidie van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Higher Education Funding Council for England, de arm van de overheid die het Engelse wetenschappelijk onderwijs financiert. Verder werkt het met projectsubsidies van de Nederlandse Taalunie en de Nederlandse ambassade in Londen, en interne beurzen van de deelnemende universiteiten. In de afgelopen zeven jaar heeft Virtual Dutch heel wat onderwijsactiviteiten ontplooid. Er zijn jaarlijks twee samenwerkingsprojecten: een vertaalproject voor gevorderde studenten georganiseerd rondom een writer in residence en een thematisch project over multiculturaliteit voor beginners en/of halfgevorderden.Ga naar eind20 Deze projecten zijn zoveel mogelijk in de verschillende curricula ingebed. Bovendien huisvest de website van Virtual Dutch een groeiend aantal zelfstudiepakketten, grammatica's voor beginners en gevorderden, en specialistische leescursussen voor degenen die zeventiende-eeuws of zakelijk Nederlands willen leren lezen.Ga naar eind21 Ook zijn er afstandscursussen Nederlands voor beginners en halfgevorderden ontwikkeld (Lagelands en Hogelands). In 2006 deed Hull, waar (zoals we zullen zien) de studierichting Modern Dutch Studies werd afgeschaft, voor het laatst aan Virtual Dutch mee, maar in 2007 voegde een nieuwe partner zich bij het gezelschap: de universiteit van Nottingham. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vormen van zelfreflectieHoewel er in Groot-Brittanië niet heel veel is gepubliceerd over de geschiedenis van het vakgebied en de inrichting of aanpak van de studie in de Nederlandse taal, literatuur en/of geschiedenis, zijn er verschillende vormen van zelfreflectie te bespeuren. In de eerste plaats zijn er retrospectieve beschouwingen in de vorm van necrologieën van overleden hoogleraren. Het gaat dan om historici als Geyl, Renier, Kossmann en Swart, en om neerlandici als Weevers en Meijer.Ga naar eind22 Een recente aanvulling hierop is Fenoulhet (2009), waarin de twee Londense leerstoelen in een historisch perspectief inhoudelijk onder de loep worden genomen. Prospectieve beschouwingen, daarentegen, of principiële overwegingen over de Britse neerlandistiek zijn afwezig in de inaugurele redes van hoogleraren. King (1977) interpreteert bijvoorbeeld het werk van Multatuli en Gezelle tegen de achtergrond van de sociale geschiedenis van de negentiende eeuw. Dat kan achteraf uitgelegd worden als een invulling van Kings visie op literatuuronderwijs en -onderzoek, maar in de rede zelf gebeurt dat niet.Ga naar eind23 Salverda (1990, 3) beweert weliswaar dat taalverwerving van ‘groot wetenschappelijk en sociaal belang is,’ maar concentreert zich uitsluitend op de linguïstiek als wetenschap en met name de Nederlandse bijdrage daaraan. Wat de Britse neerlandici hieraan zouden kunnen toevoegen, blijft onvermeld. En ofschoon Hermans (1996) veel beroemde voorbeelden aanhaalt van vertalingen in en uit het Nederlands, gaat zijn rede uiteindelijk over de wetenschappelijke bestudering van het vertalen in het algemeen en niet over het vertalen van Nederlandse literatuur in een Britse context. Toch worden er, buiten de necrologieën en inaugurele redes om, regelmatig bespiegelende opmerkingen gemaakt. Daarbij valt een zeker pragmatisme op. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kossmann (1998, 143-145) vertelt bijvoorbeeld over de praktijk van het geschiedenisonderwijs aan ucl. Daarbij geeft hij de indruk dat dat onderwijs voor een belangrijk deel door de bureaucratie werd bepaald en dus eerder op pragmatiek dan op principe is gefundeerd: Het systeem was organisatorisch zo gecompliceerd dat wie een keuzevak aanbood en de nadere inhoud ervan bepaalde, zich voor vele jaren daarop vastlegde. Het is dan misschien ook niet verrassend, maar het blijft in hoge mate curieus dat Geyls keuzen het onderwijs in de Nederlandse geschiedenis decenniën lang hebben gefixeerd (ibid. 144). Geyls voorkeur lag bij de diplomatieke geschiedenis en die werd in 1936 door Renier, Geyls opvolger, gewoon overgenomen totdat Renier in 1945 eindelijk één vak wijzigde. Toen Kossmann ruim tien jaar later (in 1957) begon, was er nog steeds één keuzevak dat ging over de Nederlandse diplomatie tijdens de Spaanse Successieoorlog. Ik heb het nog een jaar aan twee studenten moeten onderwijzen, op basis, de hemel zij dank, van een keurig getikt en hoogst interessant aperçu dat Renier voor zijn colleges gebruikte (ibid. 145). Voor wat betreft de inrichting van het onderwijs geeft dit voorbeeld aan dat pragmatisme boven principe en reflectie stond. Dat gold niet alleen voor geschiedenis, maar zeker ook voor de taal- en letterkunde, waar men zich voortdurend heeft aangepast aan de vigerende praktijken van de grotere vreemdetalenvakgroepen in de universiteit. Daar werd tot ver in de twintigste eeuw het taalonderwijs ingericht volgens de grammatica-vertaalmethode en het letterkunde-onderwijs aan de hand van de klassieken en de smaak van de leidende hoogleraar. Dat gebeurde dus ook in de neerlandistiek. Het in 1976 door Peter King opgezette Modern Dutch Studies in Hull doorbrak dit traditionele patroon, maar het is veelzeggend dat King zich minder door principiële, didactische overwegingen heeft laten leiden, dan door een pragmatische common sense.Ga naar eind24 Ondanks dit pragmatisme is er in publicaties wel degelijk nagedacht over de onderwijspraktijk.Ga naar eind25 Dit gebeurt onder meer in de context van de driejaarlijkse colloquia neerlandica; met name een interdisciplinaire aanpak en vormen van samenwerking trekken dan de aandacht. Zo ventileert Paul Vincent op het achtste colloquium zijn visie op het onderwijs tijdens een forumgesprek met discussie over ‘inhoud en vorm van de neerlandistiek buiten België en Nederland’. Daarbij spreekt hij zijn ‘vaste overtuiging’ uit ‘dat de toekomst van de Britse neerlandistiek vooral ligt in het slaan van allerlei interdisciplinaire bruggen’ (Vincent 1982, 36). Zes jaar later, op het tiende colloquium, is die interdisciplinariteit onderwerp van een forumdiscussie, waarbij ditmaal Peter King zijn visie geeft (King 1988). Hij had toen inmiddels twaalf jaar leiding gegeven aan de reeds eerder genoemde interdisciplinaire vakgroep Modern | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dutch Studies in Hull, met een studieprogramma dat meer op de dagelijkse praktijk was gericht dan elders (er was bijvoorbeeld een destijds bij talenstudies onbekend stage-onderdeel). Op hetzelfde tiende colloquium is er een workshop over vertalen en vertaalwetenschap met diverse bijdragen over ‘De docent extra muros als literair vertaler.’ Theo Hermans vertelt daarbij over de Londense praktijk van het collectief vertalen (Hermans 1988). Dit loopt vooruit op de reeds genoemde collectieve vertaalprojecten onder auspiciën van Virtual Dutch.
Naast dergelijke theoretische zelfreflectie is er ook een flink aantal synchrone overzichten met beschrijvingen van en soms ook statistieken over de toenmalige stand van zaken, met name sinds de oprichting van (de voorloper van) de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek.Ga naar eind26 Deze vorm van zelfreflectie gaat vooral over de gezondheid van het vakgebied die met name wordt afgeleid uit het aantal docentschappen en studenten. Deze overzichten maken het mogelijk een kwantitatief beeld van de ontwikkeling van de neerlandistiek op te bouwen. Hierboven hebben we de overzichten van 1961 (het eerste colloquium neerlandicum), 1967 (de inventaris van Thys en Jalink), 1976 (het vijfde colloquium neerlandicum) en 1982 (de inventaris van De Rooij et al.) reeds genoemd. Sindsdien is er nog twee keer onderzoek gedaan naar de stand van zaken van de Engelstalige neerlandistiek in Europa. In 1992 werd er een bescheiden enquête gehouden onder zevenenveertig universiteiten die op de adressenlijst van het Institute of Germanic Studies stonden, een onderzoeksinstituut van de universiteit van Londen. Twintig universiteiten boden Nederlands aan, de meeste als bijvak. Volgens de enquête lieten de globale studentenaantallen tussen 1989-1990 en 1991-1992 een gezonde groei van ruim vijftig procent zien, die in verband werd gebracht met de toenmalige groei van de Europese binnenmarkt. Deze gunstige economische ontwikkeling had in de Britse media veel aandacht gekregen met als gevolg onder andere een toenemend bewustzijn voor de noodzaak van vreemdetalenkennis.Ga naar eind27 Vergelijking met een ongepubliceerd onderzoek uit 1986 laat een nog grotere groei zien. Het aantal instellingen dat in 1986 had deelgenomen aan het onderzoek bedroeg slechts veertien (tegenover twintig in 1992) en er werden toen 221 studenten geteld. Dat aantal was in 1992 bijna verdubbeld: men telde nu 425 studenten, waarvan eenenveertig als enkel hoofdvak, zesenzestig als dubbel hoofdvak (dus naast een ander vak, meestal een andere taal) en de resterende 318 als bijvak. De meeste bijvakkers waren beginners.Ga naar eind28 Gezien deze positieve ontwikkeling is het niet verwonderlijk dat Theo Hermans in de jaren negentig de Britse neerlandistiek besprak met optimisme: ‘Het globale beeld [...] is er één van gestage, soms frisse groei, van toenemende activiteit en inhoudelijke verbetering, vooral de laatste decennia. Maar in vele gevallen blijft het vak uitermate kwetsbaar’ (Hermans 1995, 96).Ga naar eind29 In 2005-2006 (Heppleston & Vismans 2006) werd een soortgelijk onderzoek uitgevoerd als in 1992. De respons was vergelijkbaar met die in 1992: tweeënveertig instellingen vulden de enquête in, waarvan er tweeëntwintig Nederlands | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doceerden. Drie daarvan waren van plan hun activiteiten binnen één of twee jaar te staken. Globale studentenaantallen waren ten opzichte van 1992 ongeveer gelijk gebleven: ze schommelden in de drie onderhavige jaren tussen 330 in 2004-2005 en 410 in 2005-2006. Maar er waren duidelijke verschuivingen te zien in de soort studie: in 2006 zijn er nog maar zeven studenten die Nederlands als enkel hoofdvak studeren (tegenover eenenveertig in 1992) terwijl het aantal dubbele hoofdvakkers is gedaald van zesenzestig naar achtenveertig. De rest is bijvakker van de één of andere soort. Heppleston en Vismans (2006) spreken zich hierom op diverse plekken bezorgd uit over het feit dat het aantal specialisten afneemt, hoewel het aantal instellingen en het studententotaal sinds de jaren negentig niet wezenlijk veranderd is.Ga naar eind30 De hier beschreven globale ontwikkelingen in het aantal docentschappen waar Nederlands wordt gegeven en het totale aantal studenten dat Nederlands doet, is samengevat in de volgende tabel. Hieruit blijkt nog eens duidelijk dat er, na een aanzienlijke groei in de dertig jaar tussen 1961 en 1992, aan het begin van de eenentwintigste eeuw een plateau is bereikt.Ga naar eind31
De eerste jaren van de eenentwintigste eeuw laten ondertussen positieve en negatieve ontwikkelingen zien. Een grote tegenslag is de afschaffing van het Nederlands in Hull. Brigitte Schludermann was in 1988 Peter King opgevolgd als hoogleraar en in de jaren negentig was de vakgroep gestaag gegroeid. Maar aan het eind van dat decennium kelderden in Hull de aantallen studenten in vreemde talen. Ze volgden daarmee een nationale dalende trend en hoewel in Hull het aantal studenten Nederlands vrijwel niet veranderde, werd de levensvatbaarheid van het vak (samen met scandinavistiek) in twijfel getrokken. Brigitte Schludermann ging in 2005 met emeritaat en de laatste cohort studenten Nederlands studeerde in 2006 af. Een positieve ontwikkeling zette echter in Sheffield in, waar het Nederlands al sinds 1948 ononderbroken als bijvak gegeven wordt.Ga naar eind33 In 2002 ging daar het programma German with Dutch van start. Dit hield een uitbreiding van het aanbod neerlandistiek in en als gevolg daarvan kon de vakgroep in 2003 een extra hoofddocent Nederlands aanstellen. Sindsdien laat het aantal hoofdvakkers in Sheffield een gestage stijging zien. In 2009 gaat er aan de universiteit van Nottingham een vergelijkbaar programma van start, eveneens met twee docenten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitWe begonnen dit artikel met de opsomming van drie inhoudelijke kenmerken van de Britse neerlandistiek: de verstrengeling vanaf het begin van de twintigste eeuw van taal- en letterkunde met de studie van geschiedenis en staatsinstellingen; de sindsdien steeds groeiende interdisciplinariteit die vooral in de laatste decennia haar weerslag heeft gekregen in een landelijke infrastructuur; en een pragmatische instelling die onder andere blijkt uit de manier waarop over het vak is nagedacht. We hebben daar vervolgens een historisch perspectief aan gegeven. Deze kenmerken worden voor een belangrijk gedeelte bepaald door de schaal van het vak. Die is en blijft klein, wat soms heeft geleid tot bezorgde opmerkingen over de gezondheid van de Britste neerlandistiek. Anderzijds is die kleinschalligheid niet altijd een nadeel. Het ontstaan van de landelijke infrastructuur is hieraan te danken; met name Virtual Dutch is voortgekomen uit de behoefte om de levensvatbaarheid van het vak te verhogen door het organiseren van samenwerking tussen kleine vakgroepen.Ga naar eind34 Daarmee heeft de Britse neerlandistiek het voortouw genomen in het ontwikkelen van samenwerkingsmodellen tussen verschillende universiteiten, en vormen van elektronisch onderwijs die een internationale uitstraling beogen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoogleraren in het Verenigd Koninkrijk
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|