Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2009
(2009)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Besprekingen en aankondigingenJoop van der Horst, Het einde van de standaardtaal. Een wisseling van Europese taalcultuur. Amsterdam, Meulenhoff, 2008. 375 pp. isbn 9789 0290 82655. €22,50.Het nieuwe boek van Joop van der Horst is een essay, geen wetenschappelijke studie. Hij zegt dit zelf met alle duidelijkheid in zijn inleiding (22). Dat geeft hem de vrijheid om in één boek een beeld te schetsen van de Europese taalcultuur van de middeleeuwen tot in de eenentwintigste eeuw. Wat hij doet, is bevindingen uit de taalkunde en de cultuurgeschiedenis op een rijtje zetten en met elkaar in (een nieuw) verband brengen. Zijn hoofdaanname is dat onze huidige visie op taal haar oorsprong heeft in de tijdgeest van de vijftiende en zestiende eeuw, het tijdperk van de renaissance. Deze ‘renaissancevisie’ wijkt volgens Van der Horst momenteel voor een nieuwe kijk op taal waarvan de precieze aard nog niet helemaal duidelijk is. Een ‘wisseling van taalcultuur’ zou dan ook ten grondslag liggen aan de taalcrisis die in menig Europees land de kop opsteekt: zo wordt er bijvoorbeeld in Nederland over geklaagd dat opstellen van pabo-studenten stikken van de spelfouten, in Duitsland wordt het verkeerde gebruik van naamvallen aan de kaak gesteld, in het Verenigd Koninkrijk bleek uit onderzoek dat een kwart van de kinderen op elfjarige leeftijd niet goed kan lezen en overal in Europa, behalve in Engeland, wordt het veelvuldig gebruik van Engelse leenwoorden betreurd. De verdienste van Joop van der Horst is dat hij de lezer met de neus op het feit drukt dat het actuele taalgebruik alleen maar daarom als desastreus wordt waargenomen, omdat een taalideaal als vanzelfsprekend wordt aangenomen dat - vanuit historisch perspectief - helemaal niet zo vanzelfsprekend is. De kloof tussen het huidige taalideaal en dat van vóór 1500 illustreert Van der Horst onder andere aan de hand van het beeld van de middeleeuwse monnik die alleen in zijn kloostercel zit te lezen - niet stil maar voor iedereen hoorbaar. Lezen was namelijk in de middeleeuwen per definitie hardop lezen. Middeleeuwse teksten moesten daarom vooral makkelijk (hardop) gelezen kunnen worden. Een consequente spelling was daarbij van ondergeschikt belang. Sterker nog, variatie was toen eerder een stilistisch trucje dan steen des aanstoots: dit | |
[pagina 65]
| |
gold voor de manier van spellen, maar evengoed voor de woordenschat. Het opnemen van woorden uit buurdialecten kon zelfs bijdragen tot de stilistische kwaliteit van een tekst. Het gros van de hedendaagse taalgebruikers is daarentegen gesocialiseerd in een taalcultuur die geschreven taal superieur acht aan gesproken taal. Wie goed wil schrijven, moet zich daarbij strikt houden aan grammatica- en spellingregels. Daarbij komt dat de gemiddelde Europeaan in de veronderstelling leeft dat talen duidelijk van elkaar afgebakend moeten zijn: ‘het Nederlands’ mag bijvoorbeeld niet worden gemixt met ‘het Engels’. Volgens Van der Horst bevindt Europa zich momenteel in een fase waarin de vanzelfsprekendheid van de renaissancetaalcultuur aan het afbrokkelen is. Een verschijnsel zoals de slechter wordende spelvaardigheid van scholieren is daarom geen tijdelijk fenomeen. Hij stelt dat we te maken hebben met ‘een taalculturele paradigmawisseling, waarbij de vertrouwde renaissancetaalcultuur plaatsmaakt voor een nieuwe en nogal andere taalcultuur’ (19). Van der Horst verdedigt zijn stelling met veel voorbeelden en met veel verve. Niettemin kan men zich als lezer soms niet onttrekken aan de indruk dat de voorstelling van één continue ontwikkeling van onze Europese taalcultuur sinds de renaissance iets te gesimplificeerd is en dat de presentatie van de renaissance als de bakermat van onze opvatting over taal een tikje overdreven is. Van der Horst is zich hier kennelijk wel van bewust, want halverwege het boek plaatst hij de kanttekening dat ‘de renaissancetaalcultuur een ontwikkeling doormaakte. (...) In de negentiende eeuw is het daarom een beetje anders dan in de zestiende eeuw’ (177). Dat neemt echter niet weg dat zijn betoog in het geheel te weinig recht doet aan de betekenis van de negentiende eeuw voor onze visie op taal. Immers, pas in de loop van de negentiende eeuw wordt taalgebruik dat consequent aan de normen voldoet een essentiële voorwaarde voor maatschappelijk succes. Bovendien is ook de vanzelfsprekendheid waarmee vandaag één bepaalde taal gerelateerd wordt aan één bepaalde natie in wezen een negentiende-eeuws verschijnsel. Bij Van der Horst worden deze twee aspecten daarentegen voorgesteld als renaissanceverschijnselen die in de negentiende eeuw in een nieuw jasje zijn verschenen. De voorbeelden die Van der Horst kiest om zijn betoog kracht bij te zetten, hebben vooral betrekking op het Nederlandse, Engelse, Duitse, Franse en Italiaanse taalgebied. Hij bespreekt deze talen exemplarisch voor de talen van Europa en slaagt er goed in om parallellen te laten zien in de culturele en maatschappelijke context waarin deze talen uitgroeiden tot standaardtalen. Daarnaast suggereert hij dat een vergelijkbare ontwikkeling ook in andere taalgebieden (zoals Spanje, Portugal, Ierland, de Scandinavische landen, Polen, Tsjechië en Hongarije) heeft plaatsgevonden. Dat doet hij echter op sommige plaatsen iets te overhaast: een zin als ‘in andere Europese landen gebeurde feitelijk hetzelfde’ (145) komt naar mijn smaak te vaak voor. Ook had Van der Horst iets vaker mogen ingaan op verschillen in ontwikkeling tussen de onderzochte taalgebieden en niet alleen maar op overeenkomsten. | |
[pagina 66]
| |
Al bij al verdient Van der Horst een pluim voor zijn ambitie om een actueel vraagstuk (‘de crisis van de standaardtaal’) vanuit een breed historisch en Europees perspectief te benaderen. Hij heeft het aangedurfd om de grote lijnen te laten zien en uitspraken te doen over mogelijke verbanden. Veel van de vragen die hij stelt, blijven in het boek onbeantwoord, maar ze bieden aan de andere kant juist perspectieven voor verder onderzoek. En last but not least: Joop van der Horst is een goed stilist die een zeer toegankelijk boek heeft geschreven. - Ulrike Vogl | |
De Bosatlas van Nederland. Groningen, Wolters-Noordhoff, 2007. 560 pp. isbn 9789 0011 22317. €129,95.Op de vraag welk boek ik het liefst mee zou nemen naar een onbewoond eiland (zonder internetverbinding dus!) wist ik nooit een antwoord te geven, omdat het zo moeilijk is om je tot één enkel boek te beperken. Nu lijkt me dat mogelijk: met de nieuwste Bosatlas van Nederland als enige lectuur ben je zeker enkele maanden zoet. Alles, maar ook alles over Nederland is weergegeven in kaarten en statistieken die niet alleen de huidige situatie illustreren, maar ook ontwikkelingen en tendenties veraanschouwelijken. Aan historisch inzicht zal het bij de samenstellers zeker niet hebben ontbroken: de eerste Bosatlas van Nederland is immers al meer dan honderd jaar geleden verschenen en is sindsdien een synoniem voor degelijkheid en kwaliteit. Wat de nieuwste uitgave bijzonder aantrekkelijk maakt, is de uitbreiding van de klassieke geografische atlas met hoofdstukken over historische, maatschappelijke en culturele aspecten van de Nederlandse samenleving. En niet te vergeten de prachtige foto's van Karel Tomel. Hoofdstuk 1 geeft een overzicht van historische kaarten van allerlei aard en signatuur, van Ptolemaeus, Van Deventer en Blaeu tot de moderne cartografie. Hoofdstuk 2 brengt de geschiedenis van Nederland in kaart, van de eerste oude culturen tot woii. Wilt u meer weten over de spreiding van het trechterbekervolk? Over de verspreidingsrichting van de Beeldenstorm? Over vluchtelingenstromen in woi? Over deportatiecijfers per provincie? U krijgt gedetailleerd antwoord in woord en beeld. Hoofdstuk 3, gewijd aan de Staat der Nederlanden, begint met de stamboom van het Huis Oranje-Nassau en alle adelijke titels van de Nederlandse vorstin. U komt de locaties van alle Koninginnedagvieringen van de afgelopen vijfentwintig jaar te weten. En ook de kosten die het koninklijk huis met zich meebrengt. U leert verder meer over kabinetsformaties en kamerleden, hun leeftijd en werkverleden, u krijgt inzicht in plattegronden van ministeries, het stemgedrag per leeftijd, opleiding en afkomst. U maakt kennis met provincies en hun voorgeschiedenis, met gemeenten en gemeentelijke herindelingen, met steden en stedenbanden, met rechtspraak, delicten en slachtofferhulp. Met | |
[pagina 67]
| |
politie, brandweer en kustverlichting. Met strijdkrachten, militaire acties en vredesoperaties (waarvan die in Kosovo de omvangrijkste is tot nu toe). Hoofdstukken 4 en 5 behoren tot de klassieke soort: het zijn overzichtskaarten, satellietbeelden en foto's van landschappen, provincies en steden. Hoofdstuk 6 biedt informatie aan iedereen die inzicht wil krijgen in het ondergrondse: stuwingen en zwerfstenen (paleografie), aardbevingen en oeververzakkingen (geologie), verzanding en loodgehalte (lithologie), fossiele brandstoffen, bouwgrondstoffen en zout (mijnbouw): het is allemaal in kaart gebracht. Zelfs voor taalleerders blijkt het een rijke mijn: indien u niet weet wat horsten en slenken zijn (zoals ik), dan vindt u het antwoord op pagina 180. Hoofdstuk 7 behandelt types landschappen in Nederland, van ruraal tot industrieel en urbaan. U vindt er ook gegevens over de beleving van landschappen: zandlandschap (Utrecht en Overijssel) en duinlandschap worden volgens statistieken het meest gewaardeerd door natuurliefhebbers. Hoofdstuk 8 is gewijd aan een van de wezenlijkste kenmerken van Nederland: het water. Dit zowel scheppende als destructieve element heeft in de loop der eeuwen een hele reeks gevolgen gehad, niet alleen op het landschap, maar ook op de manier waarop Nederlanders het probleem van bescherming en beheer hebben aangepakt. Kaarten van rampen, bestaande afdammingen en potentiële dijkdoorbraken maken duidelijk dat de eeuwige strijd met het water ten grondslag ligt aan de Nederlandse cultuur en mentaliteit. Hoofdstukken 9 en 10 sluiten hierbij aan: het gaat om natuur-(bescherming), milieu en klimaat. Bent u geïnteresseerd in libellen in laagveenmoerassen? In overwinterende watervogels? In horizonvervuiling, agrarische stankhinder? In weerrecords en wolkensoorten? U vindt antwoorden op vragen die u niet eens had kunnen bedenken! Bijvoorbeeld dat wie van natuurlijke duisternis houdt het best in de streek tussen Epe en Nunspeet kan gaan wonen. Hoofdstuk 11 is een uiterst informatief overzicht van de bevolking van Nederland, gerangschikt naar groei, spreiding, dichtheid, leeftijd, standvastigheid en afkomst. Misschien weet u al dat de gemiddelde leeftijd van moeders steeds hoger wordt en de huwelijksvruchtbaarheid steeds lager, dus dat het aantal buitenechtelijke kinderen enorm is toegenomen. Maar wist u dat het grootste aantal adoptiekinderen afkomstig is uit China en Taiwan? Er zijn ook alarmerende cijfers: het percentage jongeren in de bevolking is sinds 1900 gezakt van 44,4% naar 21%! Dit geldt echter niet voor allochtone jongeren, waar de situatie eerder omgekeerd is. Uit deze cijfers is makkelijk te herleiden dat de vergrijzing is toegenomen, maar wist u dat vooral het aantal vrouwen boven de 99 enorm is gestegen? Buitenlandse migratie krijgt in deze atlas extra aandacht: behalve gebruikelijke statistieken zoals concentratie, opleiding, taalachterstand en criminaliteit worden ook resultaten van sociologisch onderzoek in kaart gebracht. Bijvoorbeeld, hoe allochtonen van de eerste en tweede generatie denken over de zelfstandigheid van vrouwen. Aspecten van segregatie respectievelijk integratie worden getoond aan de hand van onderzoek naar de frequentie van bezoek van autochtonen bij allochtonen. | |
[pagina 68]
| |
Hoofdstuk 12 gaat over wonen en woonvormen. Wie verstand heeft van beleggen kan uit de aangeboden statistieken nuttige gegevens winnen. Onder andere dat de woningvoorraad groter is dan de bevolkingsgroei, maar dat er desalniettemin woningschaarste heerst, vooral huurwoningschaarste. Wie geïnteresseerd is in een vergelijking tussen België en Nederland leert dat lintbebouwing in Nederland maar 6% in beslag neemt. En toch wonen Nederlanders graag net over de grens. Overzichtskaarten geven antwoord op vragen waar en waarom. Hoofdstuk 13 geeft een gedetailleerd overzicht van onderwijs, cultuur en godsdienst in Nederland. De statistieken zijn niet erg vleiend voor neerlandici: het aantal promoties is in ons vak het laagst. En de situatie op de arbeidsmarkt is het minst gunstig. Toch blijven talen en sociale wetenschappen meer studenten trekken dan technische vakken. Qua cultuur, leert u onder meer waar zich de zes Nederlandse werelderfgoedmonumenten bevinden. En welke films de grootste kassakrakers aller tijden waren (jawel, Turks fruit!). Vanzelfsprekend is er ook een lijst van alle Nederlandse Oscarnominaties en -winnaars. De boekenwereld, het omroepstelsel, internet en de taalsituatie komen eveneens aan bod, geïllustreerd met handige kaarten over bijvoorbeeld de spreiding van familienamen, diminutiefvormen en carnavalsnamen. Wist u dat de spreiding van rooms-katholieken en protestanten overeenkomt met de frontlijn van het Twaalfjarig Bestand? Kaarten maken dat meer dan duidelijk. Toch zijn de gegevens over ontkerkelijking het indrukwekkendst: inmiddels al 41%! Hoofdstuk 14 geeft een beeld van volksgezondheid en zorg. Nederland scoort goed wat levensverwachting en -kwaliteit betreft. Welvaart spreekt ook uit de sterf- en ziektecijfers: dementie is een zeer frequente overlijdensoorzaak, vooral bij vrouwen. In de Randstad maken Nederlanders bovendien een verhoogde kans op psychische stoornissen, terwijl ze in het hele land steeds meer last krijgen van overgewicht. Hoofdstuk 15 biedt een remedie tegen de kwalen uit het voorafgaande hoofdstuk: sport en recreatie. De trends die uit de statistische gegevens naar voren komen zijn: diversificatie, informalisering en individualisering. En mocht u niet zo veel voelen voor actieve sportbeoefening, dan kunt u kijken naar gegevens over attracties, evenementen en toerisme. Hoofdstuk 16 behandelt een ernstig thema: werken. Hier vindt u dus alles over het bruto product, over inkomens (het hoogst in Bloemendaal, het laagst in Urk), schulden, armoede en bijstand, over werkgelegenheden en vacatures. Het blijft voor mij verbazingwekkend dat een land met een enorme export van landbouwproducten een zeer klein percentage werkgelegenheid biedt in de landbouw. Het is vooral de dienstensector die hoogconjunctuur viert. Hoofdstuk 17 geeft een overzicht van de infrastructuur: vaarwegen, spoorwegen, regionaal vervoer, het wegennet. Extra aandacht krijgen de Rotterdamse haven en Schiphol. Aansluitend bij de diverse verkeers- en transportmiddelen worden gegevens gepresenteerd over veiligheid en energiebronnen, al dan niet alternatief. Hoofdstuk 18 biedt een historisch overzicht van de Nederlandse aanwezigheid in de wereld: van ontdekkingsreizen en koloniën tot diplomatieke diensten en militaire en economische samenwerking. Hoofdstukken 19 en 20 sluiten dit | |
[pagina 69]
| |
indrukwekkende naslagwerk af met plattegronden van stadscentra, een uitvoerig register en de opsomming van adviseurs per hoofdstuk. Zo moge blijken dat de nieuwe Bosatlas niet alleen geschikt is voor eenzame vakanties op onbewoonde eilanden, maar vooral als boeiend, alomvattend en betrouwbaar naslagwerk. Het enige wat ik er niet in heb gevonden zijn gegevens over huisdieren. In een volgende uitgave zou ik een kaart wensen met de spreiding van honden-, katten-, parkieten- en goudviseigenaars! - Jelica Novaković-Lopušina | |
Wilken Engelbrecht & Bas Hamers (red.), Neerlandica iv. De beste vriend van de zomercursus. Album amicorum voor Jos Wilmots ter gelegenheid van zijn 75e verjaardag aangeboden door de neerlandici van Centraal-Europa. Olomouc, Univerzita Palackého v Olomouci, 2008.Zoals de titel al verraadt, is deze bundel uitgegeven ter gelegenheid van de vijfenzeventigste verjaardag van prof. Jos Wilmots, een bekend en graag gezien persoon op veel vakgroepen in Centraal-Europa. Hij organiseerde in Hasselt in het begin van de jaren zeventig de eerste zomercursussen ‘volgens een concept dat eigenlijk nooit meer is losgelaten’, lezen we in de inleidende biografie van de jubilaris. Hij heeft ook een belangrijke rol gespeeld bij projecten voor de bevordering van het leren en doceren van Nederlands in de regio. De zestien auteurs van de bundel komen uit acht verschillende landen en tien steden: Boedapest, Veliko Târnovo, Timişoara, Port Elisabeth, Olomouc, Warschau, Wrocław, Brno, Bratislava en Hasselt. Sommige stukken zijn persoonlijk van karakter, en gaan over herinneringen, zoals De geheimzinnige stoel (Cecilia Bálint), Die Vlaamse gaai (Edna Deudney-Prinsloo), Mijn Belgische reis in de tijd met Jos Wilmots (Stefan Kiedroń), Een ongeschreven hoofdstukje (Agata Kowalska-Szubert). Deze verhalen geven de lezer een beeld van de initiatieven die Jos Wilmots ontplooide ter promotie van de Nederlandse taal en de cultuur van de Lage Landen. De overige artikelen zijn studies over taalkunde, literatuur en cultuur. In de taalkundige stukken worden verschillende vraagstellingen in de neerlandistiek vanuit een Centraal-Europese invalshoek bekeken. In de studie van Bagrelia Borissova worden twee taalgidsen Nederlands voor Bulgaren onder de loep genomen. Gergana Kovatscheva beschrijft de taalproblemen die Bulgaarse studenten van het Nederlands tegenkomen. In haar artikel geeft Julia Albert grappige aantekeningen bij het Taalknutselboek van Jos Wilmots (2005), waarbij de lezer ook een cursusje Hongaars krijgt. Voor wie meer wil weten over wat Hongaarse studenten motiveert om Nederlands te leren beschrijft Réka Eszenyi de resultaten van een longitudinaal vragenlijstonderzoek. In de studie van Marta Nováková wordt ingegaan op klankassimilatie in het Tsjechisch en het Nederlands. De studie van Stanłisaw Prędota bekijkt de eerste Pools-Nederlandse woordenlijst. Ewa Jarosińska beschrijft de taalontwikkeling van onder anderen Poolse kinde- | |
[pagina 70]
| |
ren. Sorin Ciutacu schrijft over de verschillen tussen het Engels en het Nederlands. In het artikel van Wilken Engelbrecht, redacteur van deze bundel, lezen wij over Sint Lutgardis van St.-Truiden in Praag, en degenen die het echtpaar Wilmots kennen weten waarom de naam Lutgardis na aan het hart van de jubilaris ligt. Het verhaal van Judit Gera gaat over het modernisme in het Avondlied van Van Ostaijen. Jana Rakšanyiová beschrijft de nieuwste trends in vertalen. Het slotstuk van de bundel is de tekst van het afscheidscollege van prof. Jos Wilmots (Hasselt, Olomouc & Centraal-Europa) van 5 maart 1999, met de titel Taal als deel van de natuur. En inderdaad, taal maakt deel uit van de natuur, en de bundel bewijst dat dat ook voor een vreemde, aangeleerde taal waar kan zijn! - Reka Eszenyi | |
Ralf Grüttemeier & Maria-Theresia Leuker (hrsg.), Niederländische Literaturgeschichte. Unter Mitarbeit von Amand Berteloot, J.W.H. Konst und Lut Missinne. Mit redaktioneller Unterstützung von Willem van den Berg, Carel ter Haar und Herbert van Uffelen (...). Mit 156 Abbildungen. Stuttgart/Weimar, Verlag J.B. Metzler, 2006. xii, 332 pp. isbn 9783 4760 20611. €34,95.De verschijning van de door Ralf Grüttemeier en Maria-Theresia Leuker samengestelde Niederländische Literaturgeschichte werd door Der Tagesspiegel enthousiast begroet. Het boek, zo oordeelde de Duitse krant, was niet alleen van belang voor de vele studenten in het Duitse taalgebied die Nederlandse taal en cultuur studeren, maar het was ook zeer lezenswaard voor ‘alle, die mehr über Nooteboom & Co. wissen wollen’. Ook de samenstellers zelf wijzen in hun inleiding op deze twee publieken. Alle auteurs van deze literatuurgeschiedenis (afgezien van de samenstellers zijn dat Amand Berteloot, J.W.H. Konst en Lut Missinne) zijn hoogleraar neerlandistiek aan Duitse universiteiten, dus het spreekt vanzelf dat zij zich tot hun studenten richten. Beginnende studenten, zo valt te veronderstellen, want naarmate Duitstalige studenten Nederlands vorderen in hun studie, wordt de noodzaak om over Nederlandse literatuur te lezen in de Duitse taal uiteraard minder groot, om uiteindelijk geheel te verdwijnen. Minder evident is het dat Niederländische Literaturgeschichte ook geadresseerd is aan het (niet zozeer bredere, als wel algemenere) publiek van vertalers, leraren Nederlands en literatuurcritici in het Duitse taalgebied. Vooral voor die laatste subgroep lijkt mij deze uitgave een zeer welkome. Sinds een jaar of tien is de belangstelling van de Duitstalige markt voor vertalingen van Nederlandse literatuur (met name romans) opvallend groot. In recensies van zulke vertalingen valt steeds weer op hoe weinig de recensenten geneigd (of: in staat) zijn auteurs als Nooteboom, Palmen, Noordervliet of De Winter te karakteriseren en plaatsen als Nederlandse schrijvers. Over Rituelen van Cees Nooteboom zei de Duitse criticus Reich-Ranicki: ‘Das ist ein ganz bedeutender europäischer Schriftsteller, und eines der wichtigsten Bücher, vielleicht das wichtigste, das ich in diesem Jahr gelesen habe’. En daarop | |
[pagina 71]
| |
laat hij nog volgen: ‘sieh da, die Holländer haben einen solchen Auteur!’ Waar het evident is dat Reich-Ranicki louter in superlatieven spreekt en ook dit laatste zinnetje positief bedoelt, blijft het oog er toch even achter haken. Wat bedoelt hij precies te zeggen? De zin is minstens op twee manieren uit te leggen. Ten eerste als: de Hollanders, toch al onze zeer gewaardeerde, cultureel hoogstaande buren, hebben ook nog eens een topschrijver van het niveau van Nooteboom voorradig. De andere uitleg is ongeveer zo: onze buren de Hollanders, die toch niet bekend staan om hun hoogstaande cultuur, brengen niettemin een schrijver van dit formaat voort. Waar Reich-Ranicki in elk geval geen blijk van geeft, is dat hij op de hoogte zou zijn van het feit dat Nooteboom voortkomt uit een taalgebied met een zelfstandige literaire traditie die, net als de Engelse of Duitse, teruggaat tot in de vroege middeleeuwen. Precies naar aanleiding van Nootebooms Duitse doorbraak, vraagt Ralf Grüttemeier zich in Niederländische Literaturgeschichte af: ‘Aber was war das eigentlich für eine Literatur, die Ende des 20. Jahrhunderts im Blickfeld vieler deutscher Leser auffauchte?’ Het is uitermate welkom dat deze eenvoudige vraag nu in een handzaam boek voor het Duitse taalgebied centraal staat. Wat deze literatuurgeschiedenis onderscheidt van in het Nederlandse taalgebied verschenen literatuurgeschiedenissen, is onder meer het feit dat de auteurs proberen aan te sluiten bij de Duits(talig)e referentiekaders van hun lezers. Dat betekent in de eerste plaats dat het vanuit Duitsland goed zichtbare deel van de Nederlandse literatuur veel nadruk krijgt; meer nadruk waarschijnlijk dan in een Nederlandse literatuurgeschiedenis het geval zou zijn. Dit verschil doet zich vooral voor in het laatste hoofdstuk, dat de naoorlogse periode behandelt. De golf van Duitse vertalingen van Nederlandse literatuur is als gezegd een betrekkelijk recent verschijnsel. Dit hoofdstuk, getiteld ‘Nach dem zweiten Weltkrieg’, is dan ook het meest ‘anders’. De auteur ervan, Grüttemeier, staat uitgebreid stil bij het verschil in waardering van het werk van Nooteboom in Nederland en Duitsland - ook hier is Nooteboom weer exemplarisch. Hij wijst er onder meer op dat Nooteboom als enige Nederlandse dichter tussen tal van internationale grootheden voorkomt in ‘Walter Höllerers legendärer Theorie der modernen Lyrik’. Dat is beslist zeer eervol voor Nooteboom en lijkt het al evenzeer voor de Nederlandse literatuur in haar geheel. Tegelijkertijd doen we Nooteboom niet tekort wanneer we vaststellen dat er weinig Nederlandse professionele poëzielezers zullen zijn die hem in hun top-tien van de twintigste-eeuwse Nederlandstalige poëzie zouden opnemen. Hier spelen andere zaken een rol, voorop de populariteit van de prozaïst Nooteboom in Duitsland en de beschikbaarheid van zijn poëzie in het Duits, maar geen kennis van zaken van de moderne Nederlandse poëzie in al haar rijke geschakeerdheid. Doordat Gröttemeier Nooteboom (vanuit de Duitse situatie: volkomen terecht) als referentiepunt neemt bij zijn bespreking van de naoorlogse Nederlandse literatuur, ontstaat er een heel ander panorama dan het (toch vooral door Hermans, Reve en Mulisch bepaalde) traditionele Nederlandse beeld van deze periode. | |
[pagina 72]
| |
Voor de andere hoofdstukken, waarin de oudere perioden aan bod komen, kan zo'n verrassingseffect minder gemakkelijk gecreëerd worden. Hypes als die rond Nooteboom waren er immers niet. Toch gaan ook de auteurs van deze hoofdstukken uit van de specifieke voorkennis van niet in het Nederlands taalgebied grootgebrachte lezers. Hierdoor komt inderdaad aan het licht, zoals de samenstellers in hun inleiding claimen, dat de Nederlandse literatuur over het algemeen zeer open stond voor internationale invloeden. Toch is dat op zichzelf geen nieuwe constatering. Het is ook de vraag of de samenstellers van deze eerste Duitstalige geschiedenis van de Nederlandse literatuur werkelijk een nieuw verhaal hebben willen vertellen. Je zou zelfs kunnen beweren dat hun belangrijkste doelgroep (Duitstalige studenten Nederlands die aan het begin van hun studie staan) helemaal niet bij een echt ‘nieuw’ of ‘ander’ verhaal gebaat zou zijn geweest. Het boek moet, met het oog op die doelgroep van beginnende studenten, ook gewoon ‘het’ verhaal vertellen. Dat is ook precies wat vooral de gedeelten over de middeleeuwen, de zeventiende eeuw, de achttiende en negentiende eeuw, en de eerste helft van de twintigste eeuw doen. In die gedeelten wordt toch in eerste instantie het bekende verhaal verteld, al is de inkleuring ervan wat ‘Duitser’ dan in andere Nederlandse literatuurgeschiedenissen. Over Van Ostaijen lezen we bijvoorbeeld het standaardverhaal van de early adapter die snel van de Europese artistieke modes op de hoogte was en zich erdoor liet beïnvloeden. Dat daarbij vooral de invloeden uit het Duitse taalgebied belicht worden - Van Ostaijen als eerste West-Europese vertaler van Kafka; als nabije vriend van avant-gardekunstenaars uit het naoorlogse Berlijn etcetera -, zorgt nog niet voor een nieuw verhaal over Van Ostaijen. Ook de methodisch-paradigmatische invalshoek van de samenstellers is niet nieuw of afwijkend van wat we in het Nederlandse taalgebied in deelgeschiedenissen als die van Anbeek (Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985), Van Bork en Laan (Twee eeuwen literatuurgeschiedenis) en Van Boven en Kemperink (Nederlandse literatuur van de moderne tijd) al eerder in de praktijk gebracht zagen. In de inleiding spreken Grüttemeier en Leuker van een ‘poetologischinstitutioneller Ansatz’, en dat betekent dat zij auteurspoëtica's als leidraad voor hun verhaal genomen hebben en dat zij daarbij (minder systematisch) ook aandacht besteedden aan de literaire infrastructuur waarbinnen die opvattingen al dan niet werden geïnstitutionaliseerd. Als gezegd: nieuw is dat niet, wel is het conform de huidige mores in de literatuurgeschiedschrijving in het Nederlandse taalgebied. Dat is overigens al meer dan mooi. Een vergelijkbaar boek dat, beknopt maar betrouwbaar, een inleiding biedt tot de grote lijn van het verhaal van de Nederlandse literatuurgeschiedenis uit alle perioden én dat aansluit bij de betrekkelijk geringe literaire kennis en belezenheid van beginnende studenten, is er in het Nederlandse taalgebied momenteel niet. Als ‘brug’ naar de voor beginnende studenten nog niet geschikte delen van de grote Taalunie-literatuurgeschiedenis zou dat zeer welkom zijn. Dat deel van het vak dat we vreemd | |
[pagina 73]
| |
genoeg maar ‘extramurale neerlandistiek’ blijven noemen, neemt hier het voortouw. De internationale neerlandistiek is nu toch echt volwassen. - Thomas Vaessens | |
Literatuurgeschiedschrijving en een literatuurgeschiedenis vanuit Zuid-Afrika bekeken. Naar aanleiding van Ralf Grüttemeier en Maria-Theresia Leuker, Niederländische Literaturgeschichte. Stuttgart etc., J.B. Metzler, 2006.Dat het niet eenvoudig is een literatuurgeschiedenis op touw te zetten, daarvan getuigen de geschiedenissen van de literatuurgeschiedschrijving in Nederland én in Zuid-Afrika, maar ook richtinggevende uitspraken van Russische formalisten zoals Boris Eichenbaum en Felix Vodička. Vooral sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw wordt er in de Nederlanden én in Zuid-Afrika druk gediscussieerd over normen en vereisten op dit terrein. Vanwege die debatten pakt men zo'n onderneming tegenwoordig heel voorzichtig aan. Daarom is een concreet resultaat als de Niederländische Literaturgeschichte van Ralf Grüttemeier en Maria-Theresia Leuker een verblijdend verschijnsel. Ook in Zuid-Afrika werden pogingen tot literatuurgeschiedschrijving reeds vaker ondernomen, door zowel enkelingen als door groepen onderzoekers. Thans zijn vooral Die Afrikaanse literatuur 1652-2004 (2005) van J.C. Kannemeyer en Perspektief en profiel, met H.P. van Coller als eindredacteur, toonaangevend. Een literatuurgeschiedenis door buitenlanders lijkt echter een nog grotere opgaaf. Toch werden de eerste overzichten van de Afrikaanstalige literatuur gegeven door een Nederlander (G. Besselaar, 1914) en een Vlaming (Diest, 1946), terwijl de literatuurgeschiedenis van de Belg Rob Antonissen (1955) destijds als een van de volledigste en betrouwbaarste bronnen werd beschouwd. Dit boek liet toen al (zoals thans de literatuurgeschiedenis van Grüttemeier en Leuker) zien dat een blik van buiten en een ruimere context kunnen leiden tot uitgebreide vergelijkingsmogelijkheden en tot een scherpe identificatie van kernzaken. Een van de grote voordelen van deze Niederländische Literaturgeschichte is inderdaad de doorlopende verwijzing naar de Duitse situatie (niet zozeer naar Duitstalige teksten), en ook naar de ruimere Franse, Engelse, Amerikaanse en zelfs nu en dan Spaanse literaire wereld. Anders dan in Ton Anbeeks Geschiedenis van de literatuur in Nederland, 1885-1985 (eerste druk 1990) komt ook de literatuur van de zuidelijke Nederlanden aan bod. Dat het Duitstalige publiek (terecht) doelgroep en uitgangspunt is, is vooral te zien aan de foto van Cees Nooteboom op de kaft en de uitgebreide bespreking (285-289) van zijn literaire carrière in Duitsland. Omgekeerd staat ook de ontvangst van Goethes Werther in de Nederlanden in de aandacht (141). De zes auteurs van de vijf hoofdstukken (Mittelalter; 17. Jahrhundert; 18. und 19. Jahrhundert, Vom Eintritt in die Moderne bis zum zweiten Weltkrieg en Nach dem | |
[pagina 74]
| |
zweiten Weltkrieg) geven een eigen perspectief en indeling aan hun periodes, met als constanten de chronologie en een genre-indeling (lyriek, proza en drama). Het formaat - een hechte typografie met een kolom aan de zijkant voor korte opschriften en foto's - biedt een goed overzicht, hoewel de aanduidingen vaak eerder lukraak dan systematisch verdeeld lijken in thematische aanwijzingen, tekst- en auteursnamen. Ofschoon kernachtig geschreven, geeft deze literatuurgeschiedenis een vrij omvattend beeld van perioden, denkrichtingen en figuren. Goed is vooral dat recente discussies binnen de neerlandistiek zijn verwerkt, zoals over de verwarring rond begrippen zoals renaissance, maniërisme, barok en Frans-classissisme (60-61); het belang van gelegenheidslyriek; Gezelle als de Multatuli van de Nederlandse lyriek (179-183), en over de plaats van de Tachtigers ten opzichte van de moderne Nederlandse letterkunde. Onontgonnen onderzoeksterreinen, zoals godsdienstige verzen uit de zuidelijke Nederlanden (108), worden ook gesignaleerd. Een aantal brandpunten ligt kennelijk anders dan in Zuid-Afrika. Er wordt bijvoorbeeld opvallend weinig aandacht gegeven aan Middelnederlandse mei- en wachtersliederen, naïef-geestelijke liederen en Germaanse balladen, die juist vrij toegankelijk zijn voor Zuid-Afrikaanse studenten. De afdeling over de zeventiende eeuw gaat daartegenover weer bijzonder uitvoerig in op geestelijke lyriek. Over sommige figuren wordt ten onrechte weinig gezegd. Zo hoort men over de merkwaardige rederijkersdichteres Anna Bijns ongeveer alleen dat ze vurig gekant was tegen Luther (45). Ook over P.C. Boutens en A. Roland Holst krijgt de lezer weinig te lezen. In Zuid-Afrika heeft Antonissen een uitstekende (nu helaas verouderde) bloemlezing samengesteld met poëzieteksten uit verschillende perioden van de Nederlandse literatuur. Het zou heel nuttig zijn indien de Literaturgeschichte gecombineerd kan worden met relevante literaire teksten in een bundel of op een cd-rom. Het boek zou dan (in Afrikaanse vertaling en met bijwerking van relevante gegevens) heel nuttig kunnen zijn voor studenten Nederlands in Zuid-Afrika, waar soortgelijke op een specifiek doelpubliek gerichte bronnen ontbreken. Een uitzondering is Momente in die Nederlandse letterkunde (1988, redacteur Jacques van der Elst), maar dit boek heeft grote hiaten en is sterk verouderd. Een overeenkomst tussen de Literaturgeschichte en deze Momente is wel dat de meer recente Nederlandse literatuur vrij weinig aan bod komt, terwijl het van groot belang is te voorkomen dat studenten denken dat het in de neerlandistiek vooral om oudere en dode schrijvers gaat. Een lukrake steekproef toont bijvoorbeeld dat schrijvers zoals Anna Enquist (Christa Widlund), Moustafa Stitou, Tommy Wieringa, Anneke Brassinga, Nachoem Wijnberg, Anne Provoost, Adriaan van Dis en Henk van Woerden niet worden genoemd en dat er bijzonder weinig wordt gezegd over Chris van Geel, Elly de Waard, Stefan Hertmans, Kristien Hemmerechts, Gerrit Krol, en anderen. Dat is jammer. Voor de recentste tijd kan men beter terecht bij het omvattende Altijd weer vogels die nesten beginnen van Hugo Brems uit 2006. In het algemeen echter vind ik de Niederländische Literaturgeschichte een inte- | |
[pagina 75]
| |
ressante en goed geschreven literatuurgeschiedenis, met boeiende en rake perspectieven op literaire kwesties: een aanwinst. - Dorothea van Zyl | |
H. Louwerse, Homeless entertainment. On Hafid Bouazza's literary writing. Bern etc., Peter Lang, 2007. 252 pp. isbn 9783 0391 13330. Circa €55.Ook de Nederlandse literaire wereld heeft in de laatste decennia ruimte gegeven aan de migrantenliteratuur. ‘Ook’, omdat dit verschijnsel in andere Europese landen al eerder de aandacht had getrokken, vooral in Engeland, Duitsland en Frankrijk. Dit heeft natuurlijk alles te maken met de toenemende belangstelling voor het thema van de multiculturele samenleving, zowel in Nederland als in de rest van West-Europa. Veel van de meest zichtbare migrantenauteurs hebben daar een islamitische achtergrond. Een centrale problematiek in dit nieuwe literaire veld is dan ook die van de representativiteit van migrantenteksten. Literatuur houdt altijd verband met haar maatschappelijke context. Migrantenliteratuur wordt echter vaak als louter sociaal document gelezen, waarbij migrantenauteurs de rol toebedeeld krijgen van rechtstreekse vertolkers van een gemeenschap - zo niet van een hele cultuur. In Nederland is Hafid Bouazza waarschijnlijk de bekendste auteur die zich tegen zo'n lezing verzet. Zijn essay Een beer in bontjas (2001) is geheel gewijd aan dit vraagstuk: Bouazza schrijft een pleidooi voor de vrijheid van de schrijver om zich te mogen profileren zoals hij dat zelf verkiest. In zijn geval: niet als migrantenauteur, maar als auteur pur sang. Het boek is toen echter wel geschreven in het kader van de boekenweek over het thema Schrijven tussen twee culturen. Deze ambivalente houding van Bouazza vormt de kernproblematiek van Henriette Louwerses studie Homeless entertainment. Na een korte introductie, tevens het eerste hoofdstuk, wijdt Louwerse twee hoofdstukken aan de context waarin het werk van Bouazza geplaatst moet worden. Ze begint met een uitgebreid overzicht van het multiculturele debat in Nederland, om vervolgens toe te lichten hoe het zijn weerklank vindt in literaire kringen. Bouazza's succes, dat valt niet te ontkennen, is ten dele te danken aan zijn biografie, en dan vooral aan zijn Marokkaanse afkomst. Het Nederlandse publiek is gefascineerd geraakt door ‘de Ander’ en denkt hem rechtstreeks te kunnen horen praten in het werk van migrantenschrijvers. Wie in het literaire werk van Bouazza een exotische ‘Ander’ denkt te vinden, komt waarschijnlijk bedrogen uit. Volgens Louwerse profileert Bouazza zich wel als outsider, maar refereert hij daarbij vooral aan wat de Nederlandse literaire traditie aan rebelse auteurs geleverd heeft: Willem Kloos en de Tachtigers. Wat Bouazza, en met hem de migrantenschrijver als categorie, echter wel onderscheidt van eerdere literaire outsiders, is de identiteitsproblematiek. Daar gaat Louwerse in het volgende hoofdstuk dieper op in. Hafid Bouazza is één van | |
[pagina 76]
| |
de hedendaagse schrijvers van wie wordt aangenomen dat ze met een problematische identiteit worstelen, en deze worsteling in hun werk vertalen. In Nederland worden zij meestal aangeduid met de term ‘tussenfiguren’, een begrip dat Louwerse duidelijk niet kan bekoren. Het heeft volgens haar een negatieve bijsmaak, omdat het de nadruk legt op de verwarrende positie van de migrant tussen twee werelden en op het onbegrip waarop hij onvermijdelijk zal stuiten. Louwerse prefereert de benadering van Salman Rushdie, voor wie de migrantenpositie vooral voordelen oplevert. Zo'n positie creëert afstand, en dwingt de schrijver om als ongebonden outsider om zich heen te kijken - en te scheppen. In dit theoretische hoofdstuk ligt dan ook het grootste belang van de studie van Louwerse: door Bouazza in verband te brengen met schrijvers en denkers zoals Rushdie, Edward Said, Stuart Hall, Homi K. Bhabha of Caryl Phillips, geeft ze zijn werk een internationale dimensie. Zo krijgt Hafid Bouazza de trekken van de postkoloniale kosmopoliet, de buitenstaander die de moderne illusie van de homogene nationale identiteit ondermijnt. De volgende vier hoofdstukken van de studie zijn gewijd aan close reading van vier afzonderlijke werken van Bouazza: De voeten van Abdullah (1996), Momo (1996), Salomon (2001) en Paravion (2003). Voor elke tekst zet Louwerse minutieus uiteen hoe de schrijver telkens speelt met de verwachtingen van de - autochtone - lezer. Juist dankzij de grondigheid waarmee ze deze teksten analyseert, slaagt Louwerse erin een geloofwaardige interpretatie te geven van Bouazza's tegenstrijdige omgang met de migrantenthematiek: hoewel deze in het hart van zijn werk ligt, gaat het Bouazza niet om het optekenen van zijn ervaring als migrant, of als moslim. Wat hij wil, is verwarring scheppen. Over wie hij is, en wat migrant zijn betekent, maar ook over wie de lezer zelf denkt te zijn. De rode draad die Louwerse door het werk van Bouazza ziet lopen, is zijn streven om de scheidslijn tussen wij en zij te problematiseren, en uiteindelijk te doen vervagen. Met complexe verhaalstructuren, een inventief taalgebruik en veel ironie, schrijft Bouazza in zijn teksten zekerheden over culturele verschillen, over grenzen en identiteit nauwkeurig weg. Wat blijft is literatuur. - Elisa Diallo | |
G.R.W. Dibbets, Joannes Vollenhove (1631-1708) dominee - dichter. Een biografie. Hilversum, Verloren, 2007. 439 pp. isbn 9789 0870 40031. €39 (gebonden).Al vele jaren is de auteur van dit boek, emeritus hoogleraar Nederlandse taalkunde van de Nijmeegse universiteit, met Vollenhove bezig. Hij raakte in hem geïnteresseerd om zijn taalkundige activiteiten, ontdekte vervolgens veel brieven van zijn hand en vond ook het dagboek dat Vollenhove bijhield toen hij als ambassadepredikant in Londen verbleef. Uit die navorsingen zijn heel wat publicaties voortgekomen en nu heeft Dibbets al zijn ontzagwekkende kennis van de vermaarde Haagse predikant in een omvangrijke biografie samengebracht. | |
[pagina 77]
| |
De dichter Vollenhove is grotendeels in vergetelheid geraakt. Deze epigoon van Vondel, hoe befaamd ook in zijn eigen tijd, heeft moderne lezers niet veel meer te zeggen. Zijn doortimmerd calvinisme, zoals dat onder meer spreekt in zijn toenmaals veel gelezen en vaak herdrukt gedicht Kruistriomf, wordt door weinigen gedeeld. De taal van de bijbel kent men niet meer en evenmin zullen er nog veel mensen zijn die de vele klassieke toespelingen in dit werk kunnen begrijpen, laat staan waarderen. Maar voor een (literatuur)historicus valt er in dit boek toch heel wat te genieten. Vollenhove had een groot literair netwerk en onderhield met veel auteurs een uitgebreide correspondentie. Die werpt, om maar iets te noemen, licht op de totstandkoming van de grote uitgave van Vondels Poëzy (1682), door Geeraard Brandt verzorgd, maar met veel steun van Vollenhove. Interessant vond ik ook de brieven waarin auteurs hun beroemde collega om een reclame-drempeldicht voor hun werk vragen of de verzoeken om een bruilofts- of lijkdicht. Natuurlijk konden we vermoeden dat het vaak zo toeging, maar met de stukken erbij wordt deze kant van het literaire bedrijf wel levendig belicht. Vollenhove had ook verstand van poëzie. Zo was hij een van de zeer weinigen die waardering konden opbrengen voor de gedichten van Six van Chandelier, zoals blijkt uit een brief aan Brandt - dat had Dibbets wel even mogen vermelden. De predikant speelde ook een belangrijke maatschappelijke rol. Hij bewoog zich met gemak in de hoogste kringen van de Republiek, eerst vanuit zijn standplaats Zwolle en later in Den Haag. Hij was prinsgezind, maar moest daarbij voorzichtig manoeuvreren om het patriciaat niet voor het hoofd te stoten. Dibbets heeft zich beijverd om het gevondene toegankelijk te maken voor lezers die niet in de zeventiende-eeuwse taal thuis zijn. Ik vind de manier waarop dat gebeurt typografisch gezien niet erg fraai. Midden in gedichtregels staat de woordverklaring het rustig doorlezen in de gang van de metriek danig in de weg. Een metrisch en interpretatief probleem was het ook dat me tot het vermoeden bracht dat er verschillende versies van Vollenhoves verzamelbundel Poëzy (1685 en 1686) hebben bestaan, met andere woorden: dat er correctie op de pers heeft plaatsgevonden. Op pagina 60 citeert Dibbets een passage uit de Kruistriomf 1686, 17-18: Flus zal men hem zien wederkomen
[...] Niet zuchtende aan een vloek maar
Gezeten op een' troon van wolken.
Bij de laatste regels lijkt qua betekenis iets mis te gaan. Ik vergeleek de regels met mijn exemplaar van Poëzy 1686 en las daar als laatste twee regels: Niet leggende op het kruisaltaar
Maar zittende op een' troon van wolken.
| |
[pagina 78]
| |
En ook in het vervolg zag ik allerlei variaties. Hierdoor opmerkzaam geworden, trof ik ook in andere gedichten andere lezingen aan. Het voert te ver dat hier uiteen te zetten, maar als mijn veronderstelling juist is, voegt het weer iets toe aan het beeld van Vollenhove die, zoals uit handschriften blijkt, aan zijn gedichten bleef vijlen en dat dan zelfs nog tijdens de drukgang gedaan zou hebben. Dibbets heeft het er niet over in de uitgebreide paragraaf over de totstandkoming van de Poëzy (264-281) en ik hoop dus dat hij dit probleempje in een komend artikel nog eens gaat oplossen. - Riet Schenkeveld-van der Dussen | |
Marco Prandoni, Een mozaïek van stemmen. Verbeeldend lezen in Vondels Gysbreght van Aemstel. 208 pp. Hilversum, Verloren, 2007. isbn 9789 0870 40222. €20.Op 30 november 2007 is Marco Prandoni, een Italiaanse neerlandicus extra muros (en classicus) in Utrecht gepromoveerd. Zijn mooie en uitstekend geschreven dissertatie over Vondels Gysbreght doet een poging de ‘mogelijke theaterervaring [en leeservaring] van het toenmalige publiek deels te reconstrueren, maar vooral ook voor zover mogelijk weer te “ervaren”’ (13). Een belangrijke rol daarbij speelt in het boek de intertekstualiteit. Hier is uiteraard Prandoni's kennis van de klassieke literatuur van groot belang. Hij is een scherpzinnig en nauwkeurig lezer. Dat uit zich bij de analyse van schijnbaar kleine details, maar ook de beschouwing van een groter tekstgeheel levert belangwekkende resultaten op. Zo laat Prandoni zien dat Arent in zijn verslag aan Badeloch, anders dan in het Vergiliaanse model, momenten van hoop heeft ingebouwd: misschien zouden de aanvallers teruggeslagen kunnen worden. Dat zou dan, zo suggereert Prandoni, de toeschouwers hebben kunnen herinneren aan een recente belegering van de stad (1577) toen de vijanden wel degelijk werden verdreven. Dit is er tegelijk een voorbeeld van hoe de auteur mogelijke reacties van de toehoorders probeert te achterhalen. Hier vind ik dat wel overtuigend, op andere punten minder. Neem het geval Vosmeer die met list het schip Zeepaerd, met rijshout (plus soldaten) geladen, de stad binnen weet te loodsen. Prandoni geeft een fraaie analyse van dit personage, door een nauwkeurige vergelijking met het Vergiliaanse model Sinon die de Trojanen ertoe beweegt het houten paard binnen te halen. Maar het is zeer de vraag of de toehoorders, voorzover ze al op de Latijnse school Aeneis 11 hadden gelezen, die schoolkennis zo snel en zo diep hebben kunnen activeren. Dat beseft Prandoni ook en dat heeft hij meteen al in het begin van zijn studie aangegeven: ‘Ik kan niet weten hoe het publiek dit stuk heeft beleefd. Ik kan wel een palet schetsen dat de affectieve kleuren kan hebben bepaald waarbinnen het stuk is ervaren’ (19). Even verder brengt hem dat tot een noodsprong (23): hijzelf zoekt een ‘maximaal potentieel aan intertekstuele relaties te traceren’ die in potentie voor theaterbezoekers ‘activeerbaar’ zijn. Het collectief | |
[pagina 79]
| |
‘zaal’ is zo opgelost in een aantal individuen en daaronder zal mogelijk een enkele zijn - lijkend op Marco Prandoni - die bij intensieve bestudering van de tekst, thuis na het theaterbezoek, in staat is vergelijkbare (of misschien ook andere) conclusies te trekken. In feite is Prandoni hier bezig met close reading om de werkwijze van de auteur te achterhalen. Van Vondel weten we immers zeker dat hij de hele Aeneis goed kende en bijzonder veel van het tweede boek hield. Hij heeft het geheimzinnige houten paard ingeruild voor een simpel vrachtschip en daarmee onder meer een verband gelegd met een andere gebeurtenis, die van het turfschip van Breda, een van de topmomenten in het collectieve geheugen van een oorlog die nog steeds niet helemaal was afgelopen in 1637. Prandoni veronderstelt dat de toeschouwers met terugwerkende kracht ook de actie van het turfschip negatief zouden beoordelen. Volgens hem was ook daar sprake van verraderlijkheid. List heeft, zoals hij op pagina 91 zegt, ‘een negatieve connotatie’ in de militaire erecode, en dat zou zeker gelden binnen de epische traditie. Nu lijkt me dat niet boven iedere twijfel verheven - er bestaan zelfs regels over al dan niet geoorloofde krijgslisten - maar bovendien, veel toeschouwers in de Amsterdamse zaal zullen meteen bedacht hebben dat het Bredase schip nu juist geen overval door een vijand betekende maar (geweldloze) bevrijding door vrienden. Prandoni's gedachte dat hiermee met terugwerkende kracht de inmiddels minder populair geworden Maurits nog eens een extra knauw van het publiek kreeg, lijkt me daarom vergezocht. Een eventuele vergelijking tussen Zeepaerd en turfschip zou in het voordeel van het tweede zijn uitgevallen. Mijn bedenking in dit specifieke geval is dat ik, meegaand met Prandoni's uitgangspunt, een andere publieksreactie veronderstel, maar in feite kunnen hij en ik niet anders dan Vondels tekst zelf in zijn historische context interpreteren. Hoofdstuk 4 geeft een analyse van Badeloch. In de loop van de tijd is er heel verschillend tegen haar aangekeken. Ook Prandoni biedt een visie, gebaseerd op een vergelijking met Vergiliaanse personages en in dit geval ook figuren uit Seneca's Troades. En alweer rijst de vraag: konden de toeschouwers zo'n diepgaande vergelijking in zichzelf activeren? Ik denk het niet en daarmee is hun interpretatie wat dat betreft niet-gebonden en kan Badeloch door een deel van de zaal als een wat opgewonden type zijn beschouwd, en door anderen als een wijze behoedster van het gezin. Zulke interpretaties geven ook moderne onderzoekers, en blijkbaar ‘kan’ dat allemaal. Dat echter de auteur Vondel zowel Vergilius als het eerder door hem vertaalde stuk van Seneca met bepaalde bedoelingen heeft verwerkt, is verklaarbaar en ook tot op zekere hoogte interpreteerbaar. Conclusie: Marco Prandoni heeft nieuw licht geworpen op het intertekstuele netwerk van Gysbrecht en heeft door die invalshoek nieuwe, overdenkenswaardige beschouwingen over de opzet en de personages van het stuk gegeven. Zijn op zichzelf interessante poging dat via de band met het publiek te doen, lijkt me juist op het punt van de intertekstualiteit niet geslaagd. - Riet Schenkeveld-van der Dussen | |
[pagina 80]
| |
Anne-Laure van Bruaene, Om beters wille. Rederijkerskamers en de stedelijke cultuur in de Zuidelijke Nederlanden (1400-1650). Amsterdam, Amsterdam University Press, 2008. 376 pp. isbn 9789 0535 65612/nur 621. €34,50.Lang verwacht en toch gekomen: in de wandelgangen en de koffiehuizen van de historische neerlandistiek kon men al een aantal jaren overal sporen tegenkomen van deze dissertatie waarvan we nu, in 2008, de handelseditie kunnen verwelkomen. Een blijde inkomst die het verdient opgeluisterd te worden met klinkende trompetten. Met Van Dixhoorns dissertatieGa naar eind1 over rederijkerskamers in de Noordelijke Nederlanden is Om beters wille de neerslag van een buitengewoon succesvol Vlaams-Nederlands onderzoeksproject over rederijkers dat behalve deze twee monumentale dissertaties ook een congresbundel voortbracht waarin tweeëntwintig onderzoekers vanuit sociale, religieuze, literaire, kunst- en muziekhistorische invalshoeken de rederijkerscultuur beschouwden.Ga naar eind2 Van Bruaene, net als Van Dixhoorn, analyseerde de rederijkerscultuur vanuit sociaal-historisch oogpunt, haar doel is aan te tonen dat er in de Zuidelijke Nederlanden, lang voor de Gouden Eeuw in het noorden, een vitale stedelijke samenleving bestond, gedragen door zelfbewuste sociale middengroepen die zowel op religieus als op ander gebied hun eigen stem wilden laten horen. Ze deden dat via een actief verenigingsleven waarbij de nadruk lag op het vormen en formuleren van hun identiteit en het uitdragen van hun ideeën en idealen in de stadscultuur waarin zij functioneerden en waaraan zij grotendeels gestalte gaven. De geografische en linguïstische afbakening van het onderzoeksveld, de Nederlandstalige gewesten in de Zuidelijke Nederlanden, was een verstandige beperking. Hoezeer er ook overeenkomsten bestaan tussen de ontwikkeling van de stads- en met name de verenigingscultuur van de Frans- en de Nederlandstalige gebieden, de verschillen in hun literaire ontwikkeling maken afzonderlijke studie van deze gebieden wenselijk.Ga naar eind3 De chronologische afbakening ligt voor de hand wat betreft het begin - de eerste gedocumenteerde rederijkerskamers verschijnen in de eerste helft van de vijftiende eeuw -, terwijl de einddatum, 1650, nog wel discussie zal oproepen; de nadruk ligt echter op de Bourgondisch-Habsburgse periode en dat is zeer goed te verantwoorden. Van Bruaene richt zich enerzijds op de protagonisten van de rederijkerscultuur en anderzijds op de motieven van de stedelijke cultuur, geheel in het kader van het onderzoeksdoel: niet zozeer de literaire rederijkerscultuur staat centraal, maar de stedelijke publiekscultuur. De kamers vormen het analyseobject daarvan. Het eerste deel richt zich op vijf onderwerpen die gevarieerd gepresenteerd worden in die zin dat we de bredere sociale, religieuze, culturele context aangeboden krijgen, maar ook de minutiae van een regio, een stad, een kamer, een wedstrijd, het individuele profiel van kamerleden. | |
[pagina 81]
| |
De oorsprong en ontwikkeling van het rederijkersgebeuren van circa 1400-1466 wordt gevat in het kader van de gedramatiseerde stad, terwijl de volgende periode (circa 1466-1515) zich richt op het spanningsveld tussen stad en vorst waarin de theaterstaat tot stand kwam. Dit is een gelukkige aanpak waarin de grotere constateringen steeds onderbouwd worden met een rijkdom aan details. Zo wordt de toenemende uniformering in de rederijkerscultuur verklaard door het groeiende wedstrijdcircuit. Dat wordt geïllustreerd met een rijkdom aan gegevens die tonen hoe de diversiteit van rederijkersactiviteiten geleidelijk aan meer geïnstitutionaliseerd werd en stedelijke besturen er meer bij betrokken raakten: van acceptatie naar actieve ondersteuning en, in zekere mate, controle. Na de stedelijke overheden nam ook de interesse van de Bourgondische machthebbers toe en een vruchtbare fusie kwam tot stand tussen het creëren van verschillende identiteiten: die van de rederijkers, van de steden, van de Bourgondische natie. Steeds wordt de gedetailleerde informatie verbonden aan grotere, andere, verbanden. Zo bijvoorbeeld in het hoofdstuk over een van de vormen van vroege toneelgezelschappen, de tytels, en hun rol in de vijftiende-eeuwse West-Vlaamse processie- en toneelcultuur. Hun incidentele ontwikkeling tot rederijkerskamers, de verschillen en overeenkomsten met andere toneelgezelschappen in andere Frans- en Nederlandstalige gewesten brengen het ‘eigene’ van zulke groepen naar voren, maar geven ook aan hoezeer in West-Europa in het algemeen de religieuze feestcultuur zich profileerde en uitbreidde. Twee hoofdstukken richten zich op bepaalde kamers: Den Boeck en De Corenbloem in Brussel en Marieën Theeren in Gent, maar ook hun specifieke geschiedenis wordt besproken en geanalyseerd in de context van de ontwikkeling van retorica en van de reformatie. Dit is een gedetailleerd boek en de recensent moet een moeilijke keuze maken. Een belangrijk aspect is dat van de religieuze, en dus vaak ook politieke, oriëntatie van de rederijkers en wat dat betekende voor hun interacties met de plaatselijke, regionale en centrale overheid en voor hun eigen netwerken en competitiecultuur. De hoofdstukken waarin de Brusselse en Gentse kamers in dit perspectief worden bekeken zijn meesterlijk in de manier waarop gedetailleerd materiaal wordt gepresenteerd en geanalyseerd en gebruikt om verstrekkende conclusies te formuleren over de rederijkers in hun culturele en sociaalhistorische context. Het tweede deel is gestructureerd rond vijf thema's: devotie, harmonie en eer, lering en vermaak. Devotionele lekenbroederschappen speelden een belangrijke rol in de stedelijke religieuze cultuur, vooral in de processiecultuur. Van Bruaene analyseert de wijze waarop rederijkerskamers zich aspecten van de devotionele cultus van zulke broederschappen eigen maken en er op ‘literaire’ en institutionele wijze uiting aan geven, in participatie in woord en beeld aan processies, de creatie van een eigen poëziecultuur, dat van het refrein, en van een eigen toneelcultuur. De laatste twee activiteiten worden zowel binnenskamers (het refrein) als | |
[pagina 82]
| |
publiek (het toneel) uitgeoefend, maar worden vooral ook gepresenteerd op plaatselijke, gewestelijke en bovengewestelijke wedstrijden. Deze rederijkerscultuur wordt aanvankelijk in dienst gesteld, met ondersteuning van de stedelijke elites, van de veruiterlijking en de ritualisering van het christelijk geloof, een fenomeen dat de Lage Landen deelt met andere regio's in het laatmiddeleeuwse Europa. De rederijkerskamers specialiseren zich in een aantal publieke functies; hun ideologische drijfveren, de devotie tot God en de liefde voor de eigen stad motiveren hen hun leden en publiek hiervan deelachtig te maken, in de vorm van lering en vermaak, in woord en beeld. De devotionele impulsen worden uitgebreid met de drang een stedelijk saamhorigheidsgevoel te creëren en aldus een vredige en voorspoedige gemeenschap. Het zijn vooral de sociale middengroepen die hierin hun eigen waarden propageren en zo een eigen identiteit presenteren. Op ruimer niveau echter raken de rederijkers betrokken bij, en bepalen in zekere mate, de ingewikkelde en vaak problematische verhoudingen tussen stedelingen en overheid, tussen plaatselijke en regionale autoriteiten en de centrale overheid. Dit kan zich manifesteren in religieuze en niet-religieuze processies, in blijde inkomsten, in vredesvieringen en in het markeren van andere belangrijke gebeurtenissen, maar ook in de standpunten ingenomen in de onderwerpen van refreinen en toneelstukken en in de thema's gekozen voor wedstrijden. Van Bruaene signaleert voortdurend de overeenkomsten, maar ook de sprekende verschillen tussen de stedelijke en de rederijkerscultuur die zich ontwikkelen in de Lage Landen en die in andere delen van Europa. Vooral de functies en de mogelijkheden van het rederijkerstoneel zijn hier zeer belangrijk. Het eerst en vooral bevestigen van de heersende devotionele cultuur raakt overschaduwd door de belangstelling voor het vernieuwen en verbeteren, althans ter discussie stellen, van de katholieke geloofsbeleving, met, zoals in het eerste deel werd getoond, als gevolg conflicten tussen overheden en rederijkers, tussen overheden en burgers, conflicten die doctrinaire verschillen doen uitmonden in sociale, economische en politieke onrust en uiteindelijk in iconoclastisch en gewapend geweld. De ironie is dat de sociale middengroepen, de stuwende kracht in de rederijkerij en de stedelijke identiteitsvorming, uit eigenbelang en als ideaal streefden naar harmonie, pacificatie, naar een economisch voorspoedige samenleving die tolerantie en persoonlijke verantwoordelijkheid als ‘heils’middelen propageerde. Hun opvoedingsidealen vormden en weerspiegelden zo de laatmiddeleeuwse en de vroegmoderne stedelijke idealen. Van nature conformistisch, worden deze burgers en ook rederijkers in veel gevallen tot rebellen. Het hoofdstuk over ‘Harmonie en eer als motieven: de economie van de symbolische uitwisselingen in de Nederlanden’ belicht de cruciale rol van de rederijkerswedstrijden in het zeer competitieve sociale, politieke, economische en religieuze klimaat van de stedelijke cultuur. De voortdurende spanningen tussen idealistische/ideologische verlangens (naar vrede, interne harmonie, solidariteit) en de realiteit (economische rivaliteit, religieuze conflicten, hiërar- | |
[pagina 83]
| |
chische belangen en de drang de ‘eigen’ eer na te streven en te verdedigen) vinden een symbolische uitlaat in de wedstrijden. Zo vervullen de rederijkers een zeer belangrijke functie in de formatie van de verschillende identiteiten binnen en buiten de stad. Het laatste hoofdstuk behandelt ‘lering en vermaak’ in het perspectief van hun functie in de stedelijke communicatieve praktijk. Dit hoofdstuk mondt uit in een verrassende conclusie, waarbij Van Bruaene vraagtekens zet bij het model van de rederijkerkamers als de voorhoede van een burgerlijk beschavingsoffensief, een model dat voornamelijk door Herman Pleij ontwikkeld werd en dat in het algemeen ingang heeft gevonden. Van Bruaene formuleert een model dat meer gericht is op de interne verhoudingen binnen de kamers en waarbij de nadruk wordt gelegd op het verschaffen van lering en vermaak binnen de eigen groep en waarin het uittreden naar buiten (op het toneel bijvoorbeeld) als minder ver-reikend gezien wordt. Een conclusie die waarschijnlijk wel een aantal reacties zal oproepen met andere standpunten. Die discussies zullen op hun beurt, om beters wille, bijdragen tot de studie van de rederijkers en van de stedelijke cultuur. Dit is een uitermate belangrijk boek waarvan het gebruiksbelang ook nog verrijkt wordt door de elektronische bestanden die nu beschikbaar zijn. Dit alles is ‘en faveur de Rethoricke, qui es le seuil de toutes Recreation et Joyeulx passetemps’.Ga naar eind4 - Elsa Strietman |
|