| |
| |
| |
Carl De Strycker (Universiteit Gent)
Tussenposities
Kroniek van de poëzie
Tussen twee stoelen tussen twee vuren
tussen twee oorlogen tussen twee vredes
tussen twee keuzen tussen twee kwaden
Zo opent het gedicht ‘twee zelfstandigheden aan weerszijden’ uit de bundel data/decor (1971) van Gerrit Kouwenaar. In een paginalange opsomming beschrijft de dichter tussen welke begin- en eindpunten de mens zich bevindt: ‘tussen het ontbijt en het avondmaal’ bijvoorbeeld, of welke hartverscheurende keuzes hij soms dient te maken: ‘tussen twee meisjes’. Duidelijk wordt dat het hem niet te doen is om de uitersten die hij noemt, maar om wat zich tussen die polen bevindt: ‘tussen twee haakjes / tussen twee aanhalingstekens’, daar moet je kijken als je wilt weten wat de mededeling is, ‘tussen de regels’ moet je lezen als je het gedicht wilt snappen en ‘tussen de benen’ vind je het essentieel menselijke, zo betoogt dit gedicht.
Het wezenlijke houdt zich dus blijkbaar letterlijk en figuurlijk op in een tussenruimte, maar het valt enkel te definiëren aan de hand van z'n contouren. Zo blijkt vrede alleen maar te vatten als ze begrepen wordt als een periode tussen twee momenten waarin de tegengestelde toestand heerst. De ‘twee zelfstandigheden aan weerszijden’ zijn dus niet onbelangrijk. Ze markeren de grenzen en maken het mogelijk om positie te kiezen ten opzichte van die min of meer bekende entiteiten.
Literatuur werkt wel vaker met dichotomieën: liefde en haat, leven en dood, oorlog en vrede... Tussen dat soort extremen ontwikkelt de schrijver zijn project. Ook de vier bundels die hieronder aan bod komen, zijn de uitdrukking van een positiebepaling ten opzichte van twee uitersten. De dichter wordt er telkens geconfronteerd met twee diametraal tegenovergestelde polen waartussen hij tracht te laveren.
Dat is duidelijk het geval in Bres, de terecht met de vsb-poëzieprijs bekroonde bundel van Leonard Nolens. Sinds En verdwijn met mate (1996) publiceerde Nolens in elk van zijn bundels een cyclus onder de titel ‘Bres’, met de bedoeling dat ze ooit samen een geheel zouden vormen. Dat boek ligt er nu en blijkt een enorm poëticaal statement. Bres is de verantwoording van Nolens' poëtische traject, het is de expliciete verdediging van zijn aanpak en werkwijze tegen het verwijt dat zijn poëzie te ik-gericht zou zijn.
| |
| |
Voor het eerst siert een illustratie de kaft van een bundel van Nolens: een foto van Cartier-Bresson van een muur met een groot gat erin, een bres. Nolens speelt met de betekenissen van dit woord, volgens Van Dale ‘een opening in een vestingmuur door schieten of mijnontploffing veroorzaakt’. Dat is wat de foto afbeeldt: aan weerszijden van een wand die hen duidelijk van elkaar scheidde, staan kinderen en eentje gebruikt het gat om de anderen te bereiken - een metafoor voor Nolens' literatuuropvatting. Sinds zijn debuut is deze dichter immers op zoek naar een ontmoeting met de ander en het gedicht wordt opgevat als de opening in de muur tussen hem en zijn lezers. Poëzie als een manier om de grenzen tussen ik en de ander te slechten. Bres verwijst echter ook naar uitdrukkingen als ‘voor iemand in de bres springen’ of ‘op de bres staan’. In die context is de bres niet langer een beeld voor de strikt persoonlijke ontmoeting, maar voor een breder engagement. Het is tussen die twee uitersten dat Nolens zijn positie in deze bundel tracht te bepalen. Is poëzie een louter individuele aangelegenheid of moet ze een breder maatschappelijk doel dienen?
Was Nolens' werk altijd al erg autobiografisch, in Bres onderstreept hij dat aspect door onverholen de eigen geboorte te beschrijven: ‘zo werd ik hier (...) geboren / Op 11 april 1947’ en ‘Om twintig voor negen verliet ik geruisloos het lichaam / Van moeder’ - het zijn feitelijke gegevens die overeenstemmen met die van de mens Leonard Nolens. Het gaat in deze gedichten dus blijkbaar over slechts één, onverwisselbaar individu, maar toch wordt ook in het kader van dat subjectieve levensverhaal contact gezocht met de ander: ‘Net jij, / Net als jij, / Net als jij die me leest (...) Zo werd ik als iedereen 's ochtends geboren’. Bij lectuur van het gedicht identificeert de lezer zich immers met het ik van de dichter en wordt de grens tussen jij en ik opgeheven. Dat wordt op grammaticaal vlak onderstreept door de osmose tussen dichter en lezer te realiseren via het gebruik van de wij-vorm, de meest voorkomende in Bres. Op die manier duidt Nolens aan dat zijn idiosyncratische verhaal wel degelijk interessant is voor een wildvreemde lezer die zich erin herkent. Via het strikt persoonlijke bereikt Nolens de gemeenschap.
In de cyclus ‘Wij waren de zwijgers na mei vijfenveertig’ beschrijft hij het gemeenschapsgevoel van de naoorlogse jaren en de maatschappelijke betrokkenheid tijdens de jaren zestig, de tijd van de grote linkse idealen. De dichter onderzoekt hoe hij zich tegenover dat concrete engagement verhield en blijkt zich daar redelijk afzijdig van gehouden te hebben:
Wij speelden geen rol in een rel
| |
| |
Wij kwamen niet op straat.
Wij sloegen een tent op van boeken en doeken.
Wij blokten in bibliotheken een moderniteit.
Wij klokten in bladmuziek het verbluffend effect
Van stilte - ze klinkt hier nog na.
Wij kapten uit studie en steen onze beelden.
Ze staan hier in rijen nog steeds overeind.
Ze gaan zich hier lezen hardop.
Ze vonden pas later hun partners in crime.
Wij waren geen dichterlijk thema van Mao.
Wij dachten, wij maken ons eigen gedicht.
Wij dachten, wij maken geschiedenis hier
Anders dan andere jongeren in die tijd, staat het individu dat hier aan het woord is niet op de barricaden, maar trekt het zich terug en gaat het resoluut voor zijn eigen privéproject: de kunst, de poëzie. Niet de revolutionaire van ‘het rode boekje’, maar een verstilde, die niet meteen een duidelijke impact had op het wereldgebeuren, maar wel constitutief was voor de persoonlijke ontwikkeling. De ware omwenteling doet zich voor op het niveau van de enkeling en poëzie kan daarom nooit een publieke aangelegenheid zijn.
Daarom ook dat deze dichter het zich niet kon voorstellen stadsdichter van Antwerpen te worden. Hij reageert op de vraag met een cyclus over zijn stad, maar poneert duidelijk: ‘Ook Antwerpen is een persoonlijke kwestie’. Maatschappelijk betrokken verzen zoals Tom Lanoye of Ramsey Nasr die in die functie schreven, dat is het mei '68-engagement dat Nolens afzweert. Hij meent dat literatuur enkel op het interpersoonlijke vlak werkzaam kan zijn, van dichter tot lezer. De taak van de schrijver is het om ‘een prachtig boek’ te maken, zoals het streefdoel in Bres wordt genoemd. En dan kan hij enkel hopen dat hij daarmee zijn lezer raakt. Gebeurt dat, dan heeft het gedicht alvast één mens veranderd; voor collectieve revoluties is het niet het geschikte instrument.
Zoekt Nolens een evenwicht tussen literatuur en engagement, dan worstelt Tonnus Oosterhoff met de vraag hoe poëzie zich tot de werkelijkheid verhoudt. Ware grootte heet zijn bundel en hij gaat over de vertekeningen die zich voordoen bij de representatie van de werkelijkheid. ‘Buiten heerst waar ware grootte heerst, buiten waar het is-teken werkt’, luidt het. Oosterhoff gelooft niet in een mimetische poëtica, hij maakt een duidelijk onderscheid tussen de reële wereld (buiten) en het poëtische universum. De afmetingen zoals die in de natuur werkelijk zijn, vind je in het gedicht niet; om een kopie van de wereld te zien, lees je geen literatuur. Wel krijg je in het gedicht allerlei aanpassingen, vervor- | |
| |
mingen, droombeelden. Daartoe worden uitdrukkingen verhaspeld, spreekwoorden verwrongen en samenstellingen uit elkaar gehaald (‘pijn stiller geen is er’) of ineengezet zoals nooit voordien (‘Alles wat ademtrapt waterhaalt’).
Poëzie, dat is een wereld waarin het gelijkheidsteken niet werkzaam is, het is een vrijplaats waar alles mogelijk is. Het is de dichter dan ook om onverwachte, onvoorspelbare ervaringen te doen. Hij schrijft:
Druk ik de pen op papier, dan wijkt de geest
hurkte ik, drukte mijn handen
op mijn ogen tot rode vlekken
in mijn bewustzijn binnendansten en -sprongen
In een ander gedicht heet het: ‘Wat is het raam groot. Om het op papier te krijgen moet ik / met het papier achteruit en dan haal ik het nog niet’. De werkelijkheid vatten in het gedicht is onmogelijk. Er zit dus niets anders op dan de rationaliteit, het verlangen naar de herkenbare werkelijkheid (de ware grootte) te laten varen (in poëzie ‘wijkt de geest’) en je over te geven aan de zintuiglijke sensaties van een andere werkelijkheid. Net zoals wanneer je hard met je handen op je ogen drukt er allerlei kleuren en visioenachtige beelden verschijnen, wekt poëzie psychedelische effecten op waarvan je omwille van de eigenaardigheid kan genieten.
Ware grootte heeft een dubbel doel. Het metaproject is het ontluisteren van de idee dat de werkelijkheid afgebeeld kan worden - de fan die zijn idool in real life ontmoet, roept teleurgesteld uit: ‘Als je haar op televisie ziet lijkt het nog heel wat, maar in werkelijkheid was ze zo klein, ze kon wel poppenkleren aan, en dan moest je nog de mouwen omslaan’. Daarnaast wil Oosterhoff met zijn gedichten een tegenwereld creëren waarin de taal zo ontregeld wordt dat ze een nieuwe kijk mogelijk maakt.
De taal ontregelen, daar heeft ook Peter Holvoet-Hanssen een patent op. De woordspelerigheid van zijn gedichten en zijn talent als performer maken echter dat de dichter veel te vaak gereduceerd wordt tot de prettig gestoorde entertainer die zichzelf als piraat presenteert en zijn gedichten brengt onder begeleiding van de melodica. Dat beeld doet echter onrecht aan zijn poëzie. Die is inderdaad speels, maar slechts aan de oppervlakte. Holvoet-Hanssens woordspel is immers niet vrijblijvend, maar benadrukt dat er veel op het spel staat. Dat blijkt ook uit Navagio, genoemd naar een bekend scheepswrak op het Griekse eiland Zakynthos.
In deze bundel is de dood alomtegenwoordig en het enige antwoord dat de
| |
| |
dichter daarop heeft, is poëzie. De bundel opent met een dwingende opdracht: ‘bouw dan van wrakhout een schip en doop het Navagio’. De dichter klampt zich vast aan wat hij wrakhout noemt: flarden werkelijkheid, herinneringen en woorden, en brengt die samen tot verzen die hem houvast moeten bieden op de woelige wateren van het leven. Met zijn gedichten, die opvallend vaak aan muziek refereren, probeert hij een roes te creëren:
De poëzie wordt hier een speeldoos die een muziekje produceert dat het mogelijk maakt om even aan de realiteit te ontsnappen. Eventjes, want in het laatste gedicht, waarin moord en doodslag overheersen, dringt de werkelijkheid zich weer pijnlijk op. Poëzie is een schamele poging om weerwerk te bieden, zo blijkt, want ook gedichten staan machteloos tegenover de dood en het schip dat de dichter bouwt, is gedoemd om op de klippen te lopen, zoals de titel van de bundel voorspelt. Onder zijn sterfelijkheid komt hij niet uit, maar de dichter gaat ten minste zingend ten onder.
Onsterfelijk lijkt dan weer wel Leo Vroman. Tweeënnegentig is de man ondertussen, maar nog steeds erg productief, zoals hij opnieuw bewijst met de lijvige bundel Nee, nog niet dood. Die titel onderstreept meteen zijn vitaliteit: de dichter toont dat hij nog altijd zin heeft in het leven. De bundeltitel is heerlijk ironisch - nee, van mij zijn jullie nog niet af - maar tegelijk spreekt er ook de verwondering uit dat, hoewel de dood al lang verwacht wordt, de dichter toch maar in leven blijft. Ondanks de levensdrift is de dood dan ook erg aanwezig in deze bundel. Het is een gegeven dat ontkend wordt, zoals in de titel, maar zich telkens opnieuw opdringt, zoals in ‘Genoeg’, dat aanvangt met de verzen ‘Nu heb ik wel genoeg geschreven / over het naken van mijn dood’, maar in de slot- | |
| |
regel tot de vaststelling moet komen: ‘Verrek. Daar is die dood alweer’. In veel gedichten probeert Vroman zich voor te stellen wat er na dit leven zal zijn. Is er een hemel? Is er niets? En wat met de oneindige liefde voor zijn vrouw Tineke? Al bij al heerst er een soort epicureïsche berusting, zoals uit ‘De dood’ (waarin ze zich tot in de titel van het gedicht opdringt!) duidelijk wordt: ‘Mijn dood zal sterven met mijn dood, / dus wat hindert het’. Het heeft weinig zin om je zorgen te maken, want het paradoxale is dat de dood er enkel is zolang jij leeft en verdwijnt wanneer je sterft.
Naast de problematiek van leven en dood vraagt de dichter zich af wat er van hem rest na zijn overlijden. Van dichters wordt vaak gezegd dat ze onsterfelijk zijn door hun verzen, maar Vroman twijfelt daar oprecht aan. In het licht van de eeuwigheid stelt ook poëzie niet heel veel voor, hoewel hij hoopt toch nog iets te betekenen voor een handvol lezers. Niet voor niets eindigt Nee, nog niet dood met een gedicht waarin de dichter in de vorm van zijn gedichten op tafel komt om genuttigd te worden. Dat dit slechts een droombeeld is, werd al duidelijk in ‘Gebarsten beeldspraak’ waarin de dichter even de illusie koestert dat zijn gedichten voedzaam kunnen zijn. De conclusie luidt daar: ‘nooit zullen / mijn dierbaarste krullen / in de soep haar maag / kunnen vullen’.
Er is één vers dat Kouwenaar in ‘twee zelfstandigheden aan weerszijden’ volledig afzondert: ‘tussen twee d's’, daarmee de ultieme grenzen aanduidend waarbinnen de mens zich beweegt. Vroman heeft het stadium bereikt waarin zijn gedichten die ultieme problematiek behandelen. Zijn verzen slingeren tussen levensdrang en doodsaanvaarding. De dood is ook de grens waarop Holvoet-Hanssen stoot en die hij met zijn poëzie tracht te bezweren. In zijn werk, dat het midden houdt tussen dat van een performance-poet en dat van een writers-writer, blijkt het gedicht uiteindelijk machteloos, maar tegelijk is het de reddingsboei die helpt tijdelijk te overleven. Van levensbelang is de poëzie ook voor Nolens, die, voor de keuze gesteld tussen poëzie en engagement, opteert voor een literair engagement dat niet de pretentie heeft de wereld te veranderen, maar wel hoopt om op individueel vlak een aardverschuiving teweeg te brengen. Oosterhoff ten slotte zoekt niet langer een middenweg tussen literatuur en werkelijkheid. Hij kiest resoluut voor het spiegelpaleis van de poëzie en vat het gedicht niet meer op als een afspiegeling, maar als een vervormde en daardoor interessantere realiteit.
| |
Besproken titels
holvoet-hanssen, peter, Navagio. Wrakhoutgedichten. Amsterdam, Prometheus, 2008. isbn 9789 0446 11557. €17,95. |
nolens, leonard, Bres. Amsterdam, Querido, 2007. isbn 9789 0214 33493. €16,95. |
oosterhoff, tonnus, Ware grootte. Gedichten. Amsterdam, De Bezige Bij, 2008. isbn 9789 0234 26899. €16,50. |
vroman, leo, Nee, nog niet dood. Amsterdam, Querido, 2008. isbn 9789 0214 34148. €16,95. |
|
|