Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2009
(2009)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||
H.P. Grebe (Universiteit van Pretoria)
| |||||||||||||||||||||||||
2. Het standaardiseringsprocesIn het verleden werd vanuit linguïstisch georiënteerde benaderingen met betrekking tot de standaardisering van taal meestal uitgegaan van een regionaal of sociaal dialect dat de fonologische, morfologische en syntactische basis vertegenwoordigde van de standaardvariëteit. In het geval van het Afrikaans bestaat er de zogeheten Oostgrens-hypothese. In de literatuur worden de volgende drie variëteiten of dialectbundels onderscheiden (Van Rensburg 1984, 514; 1989, 436-467 en 1990, 66-67; Ponelis 1987, 9; Du Plessis 1987a, 108 e.v.; 1987b, 144 e.v.): | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||
Volgens Van Rensburg heeft het Oostgrensafrikaans zich ontwikkeld uit nietstandaardvormen van het Nederlands die werden gesproken door de Vrijburgers en veeboeren die later het binnenland zijn ingetrokkken. Deze variëteit heeft zich in de vroege negentiende eeuw in korte tijd als taalvorm aan de Oostgrens gestabiliseerd en werd vervolgens door de Grote Trek over het binnenland verspreid. Volgens hem is het deze variëteit die aan de basis ligt van het moderne Standaardafrikaans. Tegenover deze variëteit, die teruggaat op natuurlijk voortgezette dialectische vormen van het Nederlands, bestaat er tevens Kaaps Afrikaans dat teruggaat op intertaalvormen,Ga naar eind3 en dat werd gesproken door de vroegere slavengemeenschap en hun nakomelingen aan de Kaap. Ook Oranjerivierafrikaans is een contactvariëteit en gaat volgens Van Rensburg terug op vreemdetaalverwerving van niet-standaardvariëteiten van het Nederlands door Khoisprekers. Tegenwoordig wordt het hoofdzakelijk gebezigd door de bruine mensen van het Kaapse noordwestelijke binnenland en de zuidelijke Vrijstaat alsmede enkele kleinere gebieden elders. Hoewel reeds uitvoerig op de gebreken van deze opvatting van Standaardafrikaans als wezenlijk voortgezet Oostgrensafrikaans werd gewezen (vergelijk Grebe 1997), wordt ze nog steeds vaak als uitgangspunt in studies over het Afrikaans gebruikt. Standaardtalen die slechts op één enkel dialect zijn gebaseerd, komen echter niet zo vaak voor en in meerderheid zijn zij het resultaat van dialectische gelijkmaking en koineïsering. Haugen (1972, 266) wijst erop dat het achteraf, als een taalnorm eenmaal gecodificeerd en ontwikkeld is, bijna onmogelijk is te achterhalen wat de bron ervan is. De meerderheid der standaardtalen dient dus beschouwd te worden als het resultaat van veelvoudige selectie, dat wil zeggen de complexe recombinatie van kenmerken van verschillende dialecten. De centrale stelling van Ana Deumert in haar studie over de standaardisering van het Afrikaans is dat taalverandering aan de Kaap niet heeft geleid tot een rigide systeem van diglossie met aan de ene kant als hoge variëteit het Nederlands en zijn acrolectische variëteiten en aan de andere kant als lage variëteit het basilectische Kaaps-Hollands.Ga naar eind4 Volgens Deumert is de ontwikkeling van het Afrikaans tot standaardtaal bijgevolg niet reduceerbaar tot de vervanging van het Nederlands door een lage variëteit ervan, namelijk een bepaalde vorm van het Afrikaans die er als het ware al honderd jaar van tevoren op lag te wachten.Ga naar eind5 De taalstratificatie (sociaal, geografisch en etnisch) was volgens Deumert veel complexer. Er ontwikkelde zich aan de Kaap een wijd spectrum aan spreekwijzen, die zijn blijven voortbestaan tot aan het begin van de twintigste eeuw. Deze zienswijze wordt gedeeld door Den Besten (1989) en Roberge (1995). Zij beschouwen de standaardisering van het Afrikaans immers niet als een rechtlijnig proces, maar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||
als het samenlopen van verschillende ontwikkelingslijnen en varianten. Hieruit werd door een proces van focusseringGa naar eind6 en selectie op basis van bepaalde sociale en politieke ontwikkelingen aan de Kaap bewust een nieuwe standaardtaal geconstrueerd, die ten doel had als drager te dienen van bepaalde politieke en sociale idealen, door opvallend te contrasteren met het Standaardnederlands van het moederland. Deumert legt uit hoe dit proces volgens haar is verlopen. Ze wijst er bijvoorbeeld op dat de meeste standaardtalen een veelvoudige herkomst hebben en tot wasdom komen door uiteenlopende vormen van taalcontact, maar tevens door de wisselwerking tussen gesproken en geschreven taal. Anders ook dan de rechtlijnige en betrekkelijk snelle ontwikkelingsgeschiedenis waar de Zuid-Afrikaanse Filologische School (vergelijk noot 5) van uitgaat, concludeert Deumert op grond van haar onderzoek dat het Afrikaans zich langzamer heeft ontwikkeld dan aanvankelijk werd gedacht. Zij onderzocht een corpus Kaapse teksten (het Corpus Kaaps-Hollandse Correspondentie)Ga naar eind7 waaruit bleek dat de variatie zich voortzette tot ver in de twintigste eeuw. Afgezien van taalcontact en acculturatie hebben ook politieke en socio-economische factoren meegewerkt. | |||||||||||||||||||||||||
3. De constructie van StandaardafrikaansAnders dan gewoonlijk wordt aanvaard, was de taalsituatie aan de Kaap gedurende de achttiende en negentiende eeuw niet simpelweg diglossisch met het Kaaps-Hollandse vernaculair (Afrikaans) als de inheemse lage variëteit en Nederlands als de hoge variëteit die in de scholen werd onderwezen en in formele situaties werd gebezigd. In plaats van zo'n ‘gebruiks-georiënteerde’ diglossie veronderstelt Deumert (2004, 64) een situatie van ‘gebruikersgeoriënteerde’ dialectische diglossie. Dit houdt in dat variëteiten dicht bij het Nederlands (matri- en acrolecten) niet de hoge variëteit vormden voor de gehele taalgemeenschap. Aan de Kaap waren er groepen voor wie de hoge variëteit de eerste taal was, die ze ook gebruikten in informele situaties, maar er waren eveneens groepen die deze hoge variëteit niet beheerste. Het gebruik van de hoge en lage variëteiten en variante vormen was niet alleen afhankelijk van het domein (formeel of informeel), maar werd tevens bepaald door sociale kenmerken als klasse, etniciteit en ras. Bovendien was het Kaaps-Hollandse vernaculair erg onvast en veel continuer van aard dan algemeen wordt verondersteld. Met behulp van dit wijde spectrum aan spreekwijzen waarvan al naar gelang de context gebruik kon worden gemaakt, creëerden dialectschrijvers aanvankelijk stereotiepe identificeerbare karakters op grond van taalvariatie. Hun navolgers, de taalentrepeneurs op deze rijke ‘taalmarkt’, vormden dit heteroglossisch taalcontinuüm om door stemmen te laten opklinken die een gemeenschapsidentiteit lieten horen. Tijdens de negentiende eeuw ontstond er een Kaaps-Hollandse schrijftraditie die zich gestaag ontwikkelde.Ga naar eind8 Typerend voor deze Kaapse dialectteksten was het gebruik van de opvallendste kenmerken van het Kaaps-Hollandse vernaculair. Het oogmerk van de schrijvers ervan was ongetwijfeld zich te bedienen van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||
hetgeen ze beschouwden als het lokale Kaaps-Hollandse dialect. Men moet zich echter realiseren dat dialectteksten normaliter sociolinguïstische stereotypen reflecteren en dientengevolge niet noodzakelijk linguïstisch autenthiek zijn. Ze gaan trouwens vaak mank aan stereotiepe overdrijving en overgeneralisatie en dienen dus geïnterpreteerd te worden als een complexe, sociaal beïnvloede representatie van het vernaculair. Deze teksten vertonen vaak een versmelting van verschillende niet-standaardkenmerken die niet per se tegelijkertijd (in algemene en frequentatieve zin) voorkwamen in de spraak van authentieke dialectsprekers. Een typisch procédé is de tekst gewoon te doorspekken met stereotiepe kenmerken van de ongepolijste niet-standaardtaal. Prototypische koloniale karakters (blank én gekleurd) als Arme Boer, Boereseun, Een Burger, Polly Lekkergoed, Grietje Beuzemstok, Klaas Waarzegger, Kaatjie Kekkelbek, enzovoort, werden bijgevolg in de Kaapse teksten ten tonele gevoerd. Het taalgebruik van deze teksten moet derhalve worden geïnterpreteerd als een cultureel stereotype van de alledaagse gesproken taal - een nabootsing gebaseerd op overgeneralisatie. Deze dialecttraditie was heel populair, ook onder de Moslimgemeenschap van de Kaap en de Moravische zendingsgemeenschap in Genadendal die over een eigen drukpers beschikte. Zo ontstond er een gestileerd linguïstisch en sociaal prototype dat de gewone boer en het landvolk (geaccultureerde autochtonen) portretteerde als symbolische tegenovergestelden van de hovaardige koloniale Engelsman en de Hollandssprekende stedeling. Wat aanvankelijk heel spontaan werd gefabriceerd, werd hoe langer hoe bewuster. Hierin speelden politieke en sociale krachten mee. Vóór het einde van de negentiende eeuw heeft een gemeenschappelijke basiskoine wellicht nauwelijks bestaan. Die ontwikkelt zich eerst in de loop van de negentiende eeuw, zodat er op basis hiervan pas tegen het begin van de twintigste eeuw met standaardisering kan worden begonnen. | |||||||||||||||||||||||||
4. Een eigen identiteitDe verantwoordelijken voor het focusseringsproces behoorden hoofdzakelijk tot de opkomende professionele klasse en vervulden tevens een belangrijke rol tijdens de opkomst van het Afrikaner nationalisme vanaf het eind van de negentiende eeuw aan de Kaap. Al met al kon alleen deze betrekkelijk goed opgeleide klasse bepaalde taalvormen als neerlandismen herkennen vanwege hun vertrouwdheid met de Nederlandse norm. Ze konden dan ook meestal moeiteloos heen en weer schakelen tussen de nieuwe opkomende standaard (Afrikaans) en het Nederlands. Het focusseringsproces werd heel bewust gestuurd. Dit blijkt duidelijk uit de volgende uitspraak van de vroege Afrikaanse schrijver Melt Brink (1842-1915), zoals geciteerd in Kannemeyer (1984, 71): Ik heb mij, wat de taal betreft, zooveel mij zulks mogelijk was, aan de middenweg tussen goed Hollands en Patriots gehoude. De eerste | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||
omdat ik denk dat deze voor velen gemakkelijker zal lezen, en ten tweede omdat ik het Patriots te overdreven acht, wij spreken zo niet onder ons. Ik heb het Kaaps-Hollands zoals wij het gewoonlijk spreken gevolgd. Vanaf ongeveer 1900 won het Afrikaner nationalisme toenemend veld onder bijna alle sociale groeperingen van de koloniale burgerbevolking. Het werd ondersteund door een levenskrachtige taalbeweging die drager was van dit nieuwe nationalisme. Het linguïstische stereotype dat in zwang kwam door de vroege dialectteksten diende als model voor de nieuwe Afrikaanse norm die in 1925 naast het Nederlands en het Engels als ambtstaal werd erkend. Tijdens het standaardiseringsproces moest er tussen concurrerende vormen en constructies worden gekozen. Het Corpus Kaaps-Hollandse Correspondentie van Deumert laat zien dat er tot vroeg in de twintigste eeuw nog een grote variatie was aan kenmerken die het Afrikaans als verschillend van het Nederlands markeerden. Maar tijdens de periode dat het Afrikaans als drager van het nieuwe nationale gevoel bijgeslepen moest worden, werd er allicht ten gunste van kenmerken beslist die niet noodzakelijk tot een bepaald lect behoorden. Zulke kenmerken voldeden echter aan bepaalde ingebeelde ideeën over ‘zuiverheid’ die het Afrikaner nationalisme profileerden of voldoende afstand creëerden tussen de nieuwe norm (Afrikaans) en het Nederlands. Bepaalde vormen uit het variatiecontinuüm werden óf als te basilectisch óf als te Nederlands beoordeeld. Vooral in sommige kringen werd het Afrikaans als een verbasterd patois gezien. Maar ook de eigenheid van het Afrikaans als van goede komaf, maar desniettegenstaande van Afrika, werd benadrukt. Deze twee standpunten werden ook in het standaardiseringsproces verrekend: niet te veel overhellen naar de basilectische/creoolse kant, maar tevens een eigen Afrikaanse identiteit laten zien. | |||||||||||||||||||||||||
5. VoorbeeldenHieronder bespreek ik twee voorbeelden die laten zien hoe deze identiteits- en zuiverheidsidealen linguïstisch werden geconstrueerd. | |||||||||||||||||||||||||
5.1. nie - 2: dubbele ontkenningnie - 2 vormt een van de opvallendste verschillen tussen het moderne Standaardafrikaans en het Nederlands. Vergelijk de volgende voorbeelden: Hy sal dit nie doen nie. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||
In vroege Kaapse teksten en het Corpus Kaaps-Hollandse Correspondentie, door Deumert onderzocht, is de frequentie van nie - 2 nogal laag; in het Corpus Kaaps-Hollandse teksten slechts 21% van de gevallen (363 op 1746).Ga naar eind9 Ook de spreiding van nie - 2 over de verschillende schrijvers van deze teksten valt op. Slechts één derde gebruikt soms de constructie. Voor geen van de schrijvers is deze constructie de norm. Diegenen die zich daar soms wel van bedienen, gebruiken de constructie volkomen in overeenstemming met de structuur van het moderne Standaardafrikaans. Het is daarom des te verwonderlijker dat nie - 2 als een kenmerk van het Standaardafrikaans werd opgenomen; vooral als men zich realiseert dat deze constructie werd geassocieerd met de substraatgemeenschap en dat ze dientengevolge geen opvallend/opmerkelijk prestige had. Daar komt nog bij dat nie - 2 slechts sporadisch in de meso- en acrolectische variëteiten voorkwam. In de vroege dialectteksten werd nie - 2 vooral aan gekleurde sprekers in de mond gelegd. nie - 2 heeft voor veel controverse in de Afrikaanse historische taalkunde gezorgd. Gevallen van zogenaamde neg-doorslag (‘negative spread’) zijn niet onbekend in diverse West-Germaanse lecten. In het Aarschots dialect in Brabant (Pauwels 1958, 435-457) komen bijvoorbeeld gevallen van neg-doorslag voor die in hoge mate met het Afrikaans overeenstemmen: Jef was gistere nooit nie ziek nie. Vooral de zogenaamde Zuid-Afrikaanse Filologische School (vergelijk noot 5) heeft deze overeenkomsten aangegrepen en aangevoerd dat het voorkomen van een ‘dubbele nie’ in het Afrikaans dus geen unicum is en gewoon voortspruit uit en een verdere ontwikkeling vertegenwoordigt van een eigenschap die reeds in het zeventiende-eeuwse Nederlands bestond. Maar onder anderen Den Besten (1985, 1986) heeft laten zien dat er belangrijke structurele verschillen bestaan tussen het Afrikaanse negatiesysteem met nie - 2 en dat van de Nederlandse dialecten en hij betoogt bovendien dat deze ‘dubbele negatie’ de zuidelijke dialecten betreft (Brabant, Vlaanderen), die in de ontwikkeling van het Afrikaans slechts een bescheiden rol hebben gespeeld.Ga naar eind10 Na diverse negatiesystemen van het West-Germaans (het Aarschots inbegrepen) te hebben geanalyseerd binnen het kader van het Afrikaanse systeem, concludeert Den Besten (1985, 1986) dat, zoals Nienaber reeds in 1934 vermoedde, substratuminvloed buiten kijf staat.Ga naar eind11 Uit de vroege dialectteksten blijkt dat het gebruik van nie - 2 werd bepaald door register en stijl. Niet alleen is het gebruik van negatie frequenter in de gesproken taal, maar neg-doorslag als emfatische strategie is tevens kenmerkend voor de informele spreektaal en taalcontactsituaties. Deze emfatische | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||
functie van nie - 2 ging verloren toen het grammaticaliseerde als bereiksmarkeerder (‘scope marker’). Zoals blijkt uit de analyses van Den Besten en Nienaber (vergelijk noot ii en ook Roberge (2000, 148)) ontstond de innovatie en herstructurering waaruit nie - 2 voortkwam in de veeltalige substraatgemeenschap. Maar nu zijn het juist deze sociale en stilistische (emfatische) kenmerken van nie - 2 die er waarschijnlijk voor hebben gezorgd dat het werd gestandaardiseerd. De sociolinguïstische eigenheid van nie - 2 gaf kennelijk de doorslag. Symbolisch werd de nieuwe standaardtaal tegenover het Nederlands gekarakteriseerd als behorend tot het volk. Het zou interessant zijn na te gaan of er ook genotuleerde besluiten of terloopse opmerkingen gedocumenteerd zijn in dit verband. De enige ondersteuning voor de veronderstelling dat een volks, van oorsprong creools kenmerk bewust werd ingevoerd om deel uit te maken van het hedendaagse Standaardafrikaans, is te vinden in Deumerts analyses van het Corpus Kaaps-Hollandse Correspondentie. Nog tot het eerste kwart van de twintigste eeuw was neg - 2 een veranderlijk kenmerk, met een lage frequentie. Maar de nieuwe standaardtaal moest voor bepaalde kenmerken doelbewust met de oude koloniale standaard contrasteren. Deze associatie van nie - 2 met de eerlijke Afrikaanse boer en het landvolk heeft zijn wortels reeds in de populaire dialectschrijftraditie uit de jaren 1850. Maar vanwege de regelmatige en vaste structuur die reeds in de grammatica's van het graGa naar eind12 werd vastgelegd, contrasteerde ze toch weer opvallend en ondubbelzinnig met de onvaste, variabele en gemengde variëteiten gebruikt door de gekleurde en sociale onderklasse. Het Standaardafrikaans werd dus bewust geconstrueerd en was het product van een duidelijke afwijzing van de Nederlandse norm en een vereenzelviging met de norm van een nieuwe standaard. De volgende opmerking van Malherbe (1917, 44) laat dit heel duidelijk zien: Ook van die kant van Nederlands dreig ons 'n gevaar. Ons weet hoe moeilik dit vir 'n openbare spreker was wat gewoond geraak het aan sijn soort Nederlands om 'n Afrikaanse anspraak te lewer. Hy verval onbewus in Nederlandse vorm. Dit geld ook van schrijwe (...). Eers in die laaste jare na veel studie en bewuste strewe, kan 'n mens 'n groot verbetering opmerk. Dit gaan hand aan hand met 'n toenemende hoogskatting van ons taal wat (...) 'n so suiwer moontlike gebruik eis. | |||||||||||||||||||||||||
5.2. Het diminutiefsysteemGedurende 1987 heb ik opnamen gemaakt in de omgeving van mijn geboortedorp Swellendam (ongeveer tweehonderd kilometer ten oosten van Kaapstad) teneinde een indruk te krijgen van het taalgebruik van de trekboeren ‘over de bergen van Afrika’. De respondenten waren toen allemaal ouder dan vijfenzeventig jaar. Deze mensen hebben hun Afrikaans verworven op basis van het Afrikaans van sprekers die omstreeks 1870 - min of meer toen de standaardi- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||
sering van het Afrikaans overging in een bewust proces - waren geboren. Toen ik die geluidsopnamen onlangs weer beluisterde, viel het me op dat dezelfde sprekers waarover ik in een eerder artikel verslag deed (Grebe 2004), het diminutiefmorfeem [-tʃi], typerend voor het Kaaps Afrikaans dat teruggaat op aanleerdersvariëten (vergelijk noot 3) daar gebruikten waar Standaardafrikaans nu [-ki] heeft. Opgetekende voorbeelden sluiten de volgende in: slootjie; meisietjie; jongetjie; soutribbetjie; emmertjies; bordjie. Dit is intrigerend omdat deze sprekers vertegenwoordigers zijn van de vroege dialectbundel die werd verondersteld weinig intertaalkenmerken te vertonen. Den Besten (1989, 210) merkt op dat, ondanks de duidelijke verschillen tussen het Afrikaanse verkleiningssysteem en het Nederlandse, het Afrikaans niettemin opvallend met het Hollands overeenstemt. Vergelijk de volgende voorbeelden:
Het enige verschil tussen het Afrikaans en het Nederlands schijnt het verschil in de diminutieve allomorf te zijn: [-i] tegenover [-Ə], maar hierin komt het Afrikaans dan weer met zijn dialectische Hollandse basis overeen. Le Roux (1921, 42) bevestigt dit: ‘Vkl. Wdn. worden in 't Afr. op dezelfde wijze als in 't Ndl. gevormd, met dit verschil, dat met 't Ndl. -je in 't Afr overeenkomt -ie, met Ndl. -tje Afr. -tjie [...]’. Desondanks is er toch één belangrijk verschil dat niet direct uit de spelling blijkt. Het Nederlands heeft telkens een [tʃƏ] tegenover een [ki] in het Standaardafrikaans - ook al wordt in het Afrikaans -tjie gespeld, het wordt als -kie uitgesproken. Maar nog tot vroeg in de twintigste eeuw was het verschil enigszins complexer. Toen waren er twee concurrerende systemen. In de zuidwestelijke variëteit met het Boland (Kaapstad en omstreken) als kerngebied kwam [-tʃi] algemeen voor, tewijl [-ki] elders schijnbaar de voorkeursvariant was. Tegenwoordig is [-ki] de enige mogelijkheid in het Standaardafrikaans; [-tʃi] komt alleen nog voor als een gestigmatiseerde zuidwestelijke (Kaapse) variant. Vandaag valt dus nog net de zwaar gestigmatiseerde zuidwestelijke variëteit van het Afrikaans binnen het bereik van het Hollandse systeem. Ponelis (1993, 161) concludeert terecht dat andere variëteiten van het Afrikaans, alsmede het Standaardafrikaans, geen directe aansluiting met enige Nederlandse variëteit vertonen. Hij vermoedt wel dat [-ki] een vormverwante variant kan zijn van het Oudwestgermaanse suffix *-(i)kîn dat in Hollandse dialecten is blijven voortbestaan toen de varianten met palatalisering ongepalataliseerde vormen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||
begonnen te verdringen. Ponelis (1993, 160) wijst ook op verwante varianten in Zuid-Hollandse dialecten met [-xi] als in [tauxi] touwchie. Over het diminutieve systeem merkt Le Roux (1921, 42) op dat in gedeelten van Transvaal en de Vrijstaat -tjie overgaat tot -kie. Ook Steyn (1988) wijst erop dat S.J. du Toit, een van de stichters van het gra, in de zestiende van zijn eenenzeventig stellingen opmerkt dat: op verskeie plekke in die onderveld (lees: het Zuid-Afrikaanse binnenland waaronder de voormalige Boerenrepublieken van Transvaal en Oranje-Vrijstaat - hpg) word verkleinwoorde gemaak met -ki in plaas van -tji (hoewel oek al weer ni altyd ni.) ( Du Toit 1891, 51). Tijdens het eerste Afrikaanse Taalkongres dat op 15 en 16 januari 1896 in de Paarl werd gehouden, werd een ‘adviseerende stem’ uitgebracht waarin bitji maar liefst vijfenveertig stemmen scoorde en biki nog maar net vijfentwintig. Ook interessant is de opmerking van Steyn (1988, 66) dat de meeste afgevaardigden Kaaplanders waren omdat de Transvalers en Vrijstaters door de recente Jameson-inval (de aanloop tot de Tweede Vrijheidsoorlog van 1899-1902 die uiteindelijk tot de ondergang van de twee Boerenrepublieken leidde) waren verhinderd. Op 18 september 1915 heeft de Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns die voor de beregeling van de Afrikaanse spelling verantwoordelijk was, op zijn zesde jaarvergadering de voorgestelde regels voor het Afrikaans goedgekeurd. Er werd tot de verkleiningsuitgang -tjie/-djie ten koste van -kie besloten. Hierover merkte Malherbe (1917, 21) op dat het een beslissing was: ‘Waarbij alle binnelanders wat -kie sê [beklemtoning hpg], hulle met vrijmoedigheid kan neerlê’. J.J. Smith (zoals geciteerd door Steyn 1988, 69) van De Huisgenoot schreef in juni 1917 dat, indien -kie in plaats van -tjie werd toegelaten, het gevaar bestond dat dat eveneens gebruikt zou worden bij andere woorden. Hieruit blijkt dat de uitspraak met de k toen stellig nog werd afgekeurd en hoofdzakelijk een ‘onderveldse’ (binnenlandse) variant was. Later zou dit waardeoordeel, gebaseerd op projectieGa naar eind13, omkeren. Hoe het ook zij, de vraag rijst naar de redenen waarom varianten met [tʃi] uit het Standaardafrikaans zijn verdwenen. Anders gesteld: waarom werden ze gestigmatiseerd en vervolgens geweerd en uitgebannen? Deze gepalataliseerde varianten waren immers in overeenstemming met de Nederlandse norm en aanvankelijk zelfs de voorkeursvormen. Op deze vraag kan ik op grond van enkele aanwijzingen hoogstens een speculatief antwoord geven. Ik vat het kort samen. Het Afrikaans kende vroeger twee diminutieve systemen: in de zuidwestelijke variëteit [-tʃi] in bepaalde contexten waar andere variëteiten [-ki] hadden, [-ki] was vooral algemeen in de gebieden over de Kaapse bergen, dieper het binnenland in, maar zoals uit meerdere gegevens in de literatuur kan worden afgeleid ook weer niet altijd. Omdat het zuiden aanvankelijk de toon aangaf, werden de varianten met [-tʃi] gestandaardiseerd zoals nog steeds blijkt uit de tjie/djie-spelling van het Standaardafrikaans. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||
Vanaf het eind van de jaren twintig van de vorige eeuw werd het noorden van het land steeds belangrijker - het economische centrum lag er immers al en in 1936 werd de Suid-Afrikaanse Uitsaaikorporasie in Johannesburg gevestigd. Omdat er als gevolg daarvan een groter cultureel evenwicht tussen noord en zuid tot stand kwam, werd in noordelijke publicaties in toenemende mate de strijd aangebonden tegen te typisch Bolandse (Kaapse) vormen. Coetzee (1948) noemt als typische voorbeelden (de noordelijke vorm als eerste): more/môre; sop/soep; ertappel/aartappel enz. Mijn hypothese is dat er iets soortgelijks met de gepalataliseerde [-tʃi] gebeurde. De spelling was toen reeds ingeburgerd, maar aan de uitspraak kon nog worden geprutst. De noordelijke uitspraakvariant werd krachtiger doordat de varianten met de affrikaat [tʃi] steeds sterker werden gestigmatiseerd en in verband werden gebracht met creoolse invloeden die niet strookten met de steeds sterker wordende raszuiverheidsidealen van het Afrikaner nationalisme. Om dit te begrijpen moet men weten dat de prototypische Kaapse tongval, met de Bo-Kaapse Maleiergemeenschap als kern van deze variëteit, gekenmerkt wordt door woorden waarin een geprononceerde affrikaat [dz] voorkomt tegenover [j] in andere variëteiten, bijvoorbeeld jy[dzy]; jou[dzou]; julle[dzulle]; jas[dzas]; jaar[dzaar]; jolig[dzolig]; Jesus[dzisas]. Toen de ek-spelling bijvoorbeeld in 1920 door de Akademie werd ingevoerd, maakte prof. N.J. Brümmer van de Stellenbossche Kweekskool sterk bezwaar. Deze uitspraak, betoogde hij, werd vanuit de Kaap over Worcester (gelegen aan de belangrijkste doorgang door de bergen die de Kaapse kom omringen) naar het noorden verspreid. Verder merkte hij op: ‘Om het tans als algemeen geldend te verklaren is 'n overwinning van de Slamaaiers [Kaapse Maleiers; contaminatie van islam en Maleiers - hpg]’. (Akademie-jaarboek 1920, 74-75). De [ℇ] van ek:ik vertegenwoordigt een geval van vocaalverlaging die net als affrikatisering typerend is voor de Kaapse tongval van vooral gekleurde sprekers (vergelijk: regtig:régtàg; gedoen:gàdoén; lemoen:làmoén; magtig: mágtag). Brümmers opmerking laat zien hoe betuttelend en neerbuigend er werd gedacht over typische Kaapse vormen die in verband werden gebracht met gekleurde Kaapse sprekers. Ik denk dat het precies zo is gegaan met de palatale [tʃi]-variant van het diminutief. De affrikaat [tʃ] van de tʃi-uitspraak werd stellig in verband gebracht met de affrikaat [dz], typerend voor de taal van de creoolse Bo-Kaapse Maleiergemeenschap. De stigmatisering van de tʃi-uitspraak werd misschien aanvankelijk aangevoerd vanuit het noorden, maar juist omdat men gevoelig was voor de smet van ‘Hotnotstaal’, ook in het zuiden doorgevoerd. Anders is niet te verklaren waarom het nu over het hele spraakgebied als onbeschaafd wordt beschouwd. We zien nu dat het met het verkleiningssysteem precies andersom is gegaan als met nie - 2, terwijl dezelfde identiteitsscheppende krachten werkzaam zijn geweest waarmee volk en taal op elkaar werden afgestemd. De Nederlandse herkomst van de palatale tʃi-varianten werd niet meteen aangevoeld, maar daarentegen juist geassocieerd met een gekleurde bevolkingsgroep aan de rand van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||
de spraakgemeenschap. Die gemeenschap speelde bovendien niet mee in het nationaliteitsstreven van de Afrikaner. Daarom moesten deze varianten de aftocht blazen. | |||||||||||||||||||||||||
6. Tot slotIk heb geprobeerd aan te tonen dat bepaalde kenmerken van het moderne Standaardafrikaans niet overtuigend verklaard worden door één onderliggend basisdialect te veronderstellen, maar dat een wisselwerking tussen de verschillende variëteiten van de gesproken en geschreven taal soms doorslaggevend is geweest voor de totstandkoming van de standaardtaal. Daarbij werd bewust aan een eigen identiteit gewerkt door soms tegen de Hollandse norm in te gaan. Er werd echter ook wel eens tegen bepaalde eigenheden van de Kaapse taal geageerd, teneinde ‘onzuiverheden’ te vermijden, zoals in het geval van het diminutiefsysteem. Toch neemt dit niet weg dat het Standaardafrikaans ettelijke eigenschappen heeft opgenomen uit de basi- en mesolectische variëteiten zoals nie - 2, de pa-hulle-constructie, werkwoordserialisering (Daarom laat val hy die piesangs)Ga naar eind14 en het indirect-objects-vir. Daarom kon de dissidente anti-Apartheidsschrijver, Jan Rabie, eens uitroepen dat het Afrikaans het enige ware product van geslaagde niet-rassige samenwerking in Zuid-Afrika vertegenwoordigt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|