| |
| |
| |
Bart Vervaeck (Universiteit Gent)
In dienst van het heden: het verleden
Kroniek van de literatuurwetenschap
Aan het begin van de eenentwingste eeuw lijken nogal wat mensen in de Lage Landen zich zorgen te maken over hun natie en identiteit. Zowel op politiek als cultureel vlak wordt gezocht naar ‘de Nederlandse identiteit’ of ‘de Vlaamse culturele erfenis’. Een van de meest voor de hand liggende manieren om zo'n identiteit samen te stellen is terug te kijken naar het verleden. En de bekendste terugblik is waarschijnlijk die van de canon. Een dergelijke blik geeft een duidelijk antwoord op de vraag welke cruciale kunstwerken, gebeurtenissen en figuren een natie gemaakt hebben tot wat ze nu is. Nederland stelde de commissie-Van Oostrom in en die presenteerde vijftig venster en veertien hoofdlijnen die een duidelijk beeld zouden moeten geven van de ruggengraat van de Nederlandse erfenis en natie. In België werkt het Vlaamse Fonds voor de Letteren aan een soortgelijke canon.
Men kan dit toejuichen als een overwinning op de zogenaamd relativistische slotjaren van de twintigste eeuw, of men kan het afwijzen als een terugkeer naar een normatieve en nationalistische cultuuropvatting. In dat tweede geval wordt er vaak een beetje meewarig op gewezen dat het lijkt alsof we terug willen naar de negentiende eeuw, met haar historische romans en nationalistische literatuur vol burgerlijke deugdzaamheid en historische helden. Maar net die periode blijkt heel wat interessanter dan zo'n oppervlakkige afwijzing doet vermoeden. De verheerlijking van het verleden, een prachtig uitgegeven studie van Lotte Jensen, maakt dat duidelijk.
De ondertitel van het boek geeft het onderwerp goed weer: Helden, literatuur en natievorming in de negentiende eeuw. Het is een nogal korte negentiende eeuw, want het gaat vooral - zelfs bijna uitsluitend - over de eerste helft van de eeuw. Zoals het besluit duidelijk maakt, verschuift de historische fascinatie in de tweede helft naar de achtergrond. De structuur van de studie is glashelder. Na een korte inleiding, waarin Jensen haar opzet toelicht, wordt in een eerste hoofdstuk de Nederlandse heldenverering in de Europese context van de romantiek en de staatsvorming geplaatst. Daarop volgen drie hoofdstukken waarin telkens één held centraal staat. De volgende drie hoofdstukken bespreken de heldenverering per genre. Achtereenvolgens komen het toneel, de poëzie en de historische roman aan bod. Tot slot is er een nabeschouwing
| |
| |
die de belangrijkste onderzoeksresultaten samenvat.
Een rode draad in alle hoofdstukken is de functionalistische band die Jensen aanbrengt tussen verleden en heden - met ‘heden’ bedoel ik dan: de negentiende eeuw. Als de besproken literatuur het verleden als onderwerp hanteert, heeft dat een bepaalde functie in het heden. De helden van toen moeten fungeren als voorbeelden voor de mensen van nu. Of ze moeten een hedendaagse politieke strekking verdedigen, een aanspraak op macht legitimeren, of een dispuut beslechten. Het verleden krijgt iets van een mythe. Jensen spreekt over ‘toepassingen van het verleden’ op het ‘politieke, religieuze en morele’ vlak. Dat betekent dat ze vooral oog heeft voor die contextuele transferentie van toen naar nu, en minder voor de intrinsiek literaire vormgeving van de werken die ze bespreekt. De stilistische eigenheid van een boek, de vertelstructuur of de temporele organisatie van de plot moeten het afleggen tegen de culturele en politieke betekenis van de tekst.
Ik vermeld dit niet om dit boek te bekritiseren, wel om aan te geven wat de lezer kan verwachten. De functie is hier belangrijker dan de vorm. Meer zelfs, de vorm lijkt een effect van de functie. Zo worden historische personages geselecteerd en getekend in functie van de hedendaagse relevantie: ‘Met name dit laatste voorbeeld [Haarlems verlossing van Van Lennep - bv] laat zien hoe bepalend de actuele politieke omstandigheden in de selectie en weergave van vaderlandse heldinnen wa[ren].’ Of nog: ‘Auteurs lieten zich in hun stofkeuze in sterke mate beïnvloeden door de mogelijke toepassingen in de eigen tijd.’
Toch geeft Jensen aan dat die functionalistische band tussen het verleden en het heden alleen in het toneel echt voor de hand ligt. Bij de poëzie is het al moeilijker: ‘Anders dan in de vaderlands-historische toneelproductie is het bij de meeste romances echter moeilijk om directe verbanden met de actuele kwesties aan te wijzen.’ En ook bij de historische roman is de link niet steeds duidelijk: ‘Een tweede belangrijk verschil met het toneel is dat de relatie met de actualiteit in historische romans vaak lastiger te duiden is.’
Hoe dan ook, literatuur is in deze studie vooral een middel om iets niet-literairs te bereiken, zoals de laatste zin van het laatste hoofdstuk aangeeft: ‘De literatuur was een van de belangrijkste middelen die aan die identiteit een nadere invulling gaf.’ De context lijkt belangrijker dan de tekst. Soms verklaart Jensen de opkomst van bepaalde teksten bijna rechtstreeks vanuit de context. Zo is er de byroniaanse versvertelling, die in Nederland slechts sporadisch voorkomt en dan nog uitsluitend in gefatsoeneerde versie: ‘Het is geen toeval dat dit type gedichten pas na de Belgische Opstand zijn intrede deed in Nederland: pas toen kwam er ruimte voor deze apolitieke, individualistische figuren.’
Wat ik functionalistisch noem, noemt Jensen zelf dialogisch en imagologisch. Ze schakelt voortdurend heen en weer tussen verleden en heden en ze onderzoekt daarbij ‘het nationale zelfbeeld dat uitgedragen werd’. Haar eerste casestudy is een dubbelgeval, aangezien Oldenbarnevelt en de gebroeders De Witt het onderwerp vormen. Jensen laat zien dat de verwerking van die helden in de negentiende eeuw drie fasen doorliep, en dat ze meer dan eens zorgde voor
| |
| |
controverse in plaats van eenheid en natievorming. De conservatieve Bilderdijk stond hier tegenover zijn liberale tijdgenoten. De tweede gevalstudie gaat over de zestiende-eeuwse Floris van Montmorency, heer van Montigny. Deze ondertussen vergeten held was in de negentiende eeuw erg populair, niet alleen omdat hij stierf voor zijn vaderland, maar ook omdat hij perfect paste bij de liberale negentiende eeuw en bij de strijd tegen de overheerser. Jensen laat de vele transformaties van deze held overtuigend zien, vertrekkend van Klijns toneelstuk Montigni (1821) en eindigend bij de anti-Klijn Van den Bergh en diens toneelstuk In den kerker van Simancas (1860). De derde en laatste casestudy gaat over vrouwelijke helden, en meer bepaald over Haesje Claes. Als ‘stichteresse van het Burgerweeshuis’ in Amsterdam was zij een aanvaardbare vrouwelijke held. Haar heldhaftigheid lag in ‘typisch vrouwelijke’ trekken als zorgzaamheid en liefde, waardoor ze niet op het domein kwam van de mannelijke helden. Dat deden Jacoba van Beieren en Kenau Hasselaar wel, waardoor hun heldenstatus veel dubbelzinniger was.
In het historische toneel onderscheidt Jensen drie piekmomenten, die samenhangen met drie beslissende politieke periodes: de Franse tijd, de eerste jaren van het Koninkrijk en de Belgische Opstand. Op basis daarvan onderscheidt ze vier soorten helden: culturele, maritieme, strijdende en burgerlijke helden. In de poëzie bestudeert ze de romance en het historische dichtverhaal als achtergrond voor de zeldzame byroniaanse held en voor de nog zeldzamere tragische vrouwelijke held, zoals Ada van Holland van Beets. Voor de historische roman handhaaft Jensen het traditionele onderscheid tussen de pre-Scottiaanse roman (tot ongeveer 1829) en de Scottiaanse. Ze bespreekt romans met een ideale held, met een antitype en met een gemengde hoofdfiguur. Van die laatste categorie is de bekende Ferdinand Huyck het beste voorbeeld. Jensen analyseert die roman als een mix van de picareske avonturenroman met de zedenroman en als een uitzondering die het courante negatieve beeld van de achttiende eeuw doorbreekt. Door die afwijking en door de dubbelzinnige titelfiguur is Ferdinand Huyck een van de rijkste romans uit de periode die Jensen in haar studie voortreffelijk behandelt.
Over de mythologisering van het verleden gaat het ook in De Muze en de Mythe. Zoals de ondertitel aangeeft, behandelt deze bundel ‘de literaire verwerking van het verleden’. Meer bepaald gaat het over het gebruik van de mythe in die verwerking. Volgens de inleiding zijn er hier twee fundamentele mogelijkheden. Ofwel worden mythische figuren en gebeurtenissen verwerkt in historische verhalen. Dan wordt de mythe gehistoriseerd. Ofwel krijgen historische figuren en gebeurtenissen mythische dimensies, en dan wordt de geschiedenis gemythologiseerd. Vaak gaat het om een combinatie van beide.
Probleem is echter: wat is een mythe? Die vraag wordt in dit boek pragmatisch beantwoord door de vier betekenissen aan te halen die Hendrik van Gorp in zijn Lexicon van literaire termen vermeldt: een dichterlijk verhaal, een godenverhaal, een ideologiebevestigend systeem en een obsederende configuratie van
| |
| |
beelden. De twaalf bijdragen in dit boek hanteren de term ‘mythe’ in een of meer van deze vier grondbetekenissen. Het gaat in deze bundel dus niet om een theoretische definitie of een methodologische verkenning van de snijpunten tussen mythe, literatuur en geschiedenis. Het gaat om concrete casestudy's.
De twaalf studies zijn chronologisch gerangschikt. Ze beginnen bij de Latijnse feestredes uit de vierde eeuw en eindigen bij de Franse nouveau roman. Het is opvallend dat vooral in de vroege periode de mythologisering van het verleden vaak de vorm aanneemt van een verzonnen genealogie die de machthebber moet verbinden met mythische voorvaderen. Dat gebeurt bijvoorbeeld in de Panegyricus op Keizer Constantijn, een feestrede die in 310 uitgesproken werd en die Constantijn verbond met legendarische voorlopers en zelfs met de god Apollo. Ook de tijdruimte werd gemythologiseerd: het Romeinse Brittannië wordt voorgesteld ‘als wonder- en ideaalland, met belangrijke kenmerken van het Gouden Tijdperk’. Gebeurtenissen, zoals de slag om Marseille, werden eveneens in deze mythologische metamorfose opgenomen. Het resultaat van een dergelijke mythologisering via genealogie, tijdruimte en gebeurtenissen is nog geen directe propaganda, maar dient wel duidelijk de belangen van het gezag.
In de late middeleeuwen werd de mythische koning Arthur ingezet ‘bij de legitimering van het gezag en de onderbouwing van de machtsaanspraken’. Ook Karel de Grote kon daarvoor dienen, vooral als het ging om het verantwoorden van het christelijke bestuur in de Lage Landen. Ook hier omvatte de zogenaamde geschiedschrijving een mythische afstammingsrelatie. Zo zou de Karolingische dynastie terug te voeren zijn tot de Trojanen. Ook hier werden gebeurtenissen opgenomen in de mythologisering. De Guldensporenslag is daar een bekend voorbeeld van, de Slag bij het Manpad een minder bekend, maar daarom niet minder interessant.
Ook figuren kunnen tot mythes omgesmeed worden. Ze kunnen daar zelf aan bijdragen, zoals Jelle Koopmans mooi laat zien voor Jeanne d'Arc. De Maagd van Orléans gebruikt al haar retorische talenten tijdens haar proces, dat haar weliswaar op de brandstapel brengt, maar dat tevens een indrukwekkende vorm van zelfmythologisering is. Tijdens haar verdediging vindt Jeanne de beruchte stemmen en tekenen uit, en legt ze de basis voor de nog steeds voortlevende vergoddelijking van een eenvoudig meisje uit Lotharingen.
Naast genealogieën, tijdruimten, gebeurtenissen en figuren kunnen ook legendes onder de tover van de mythe komen. Zo is er de legende van het gevecht tussen de eksters en de kraaien, die Rabelais uitwerkt tot een satirisch commentaar op de conflicten in zijn eigen tijd en op de verheerlijkende vorm van historiografie. Hij maakt daarbij gebruik van de meest ingenieuze woordspelletjes en van figuratieve overeenkomsten tussen de vogels en de wapenschilden van bepaalde families. De mythologiserende geschiedschrijving wordt bij hem het onderwerp van een verhaal dat tegelijkertijd een illustratie is van die mythologisering.
| |
| |
Terug naar een mythische figuur, meer bepaald naar Willem van Oranje, de zogeheten ‘Vader des Vaderlands’. Jan Bloemendal onderzoekt hoe het zover heeft kunnen komen. Hij werpt daarbij een interessante blik op de literatuur uit de vroegmoderne tijd, inclusief de Neolatijnse literatuur van Daniel Heinsius, en op het Leidse intellectuele milieu. Hij toont overtuigend aan hoe de meest Nederlandse vader van het vaderland gesmeed werd uit de Latijnse, senecaanse traditie van de ‘pater patriae’.
De tweede helft van de bijdragen gaat over de achttiende, negentiende en twintigste eeuw. Peter Liebregts onderzoekt de mythe van Byzantium in het werk van Edward Gibbon (1737-1794) - waar ze uitsluitend negatieve connotaties heeft - en in dat van William Butler Yeats (1865-1939), waar het beeld varieert afhankelijk van de periode in de Byzantijnse geschiedenis én in het oeuvre van Yeats zelf. De Italiaanse eenmaking, de zogeheten Risorgimento, neemt mythische proporties aan in het werk van heel wat Engelse dichters, onder wie Swinburne en Lord Tennyson. Merkwaardig genoeg gebruikten zij die eenmaking en haar helden (Garibaldi en Mazzini) niet met politieke bedoelingen, maar veeleer met een filosofisch oogmerk.
Wél politiek was de stalinistische mythologisering van het Witte-Zeekanaal. In feite werd dat kanaal aangelegd door (soms onschuldige) veroordeelden, die in een soort concentratiekamp leefden en gedwongen werden tot onmenselijk hard labeur. Maar in de mythe werd dit omgetoverd tot een goddelijk staaltje van heropvoeding. Een collectief van zesendertig schrijvers - onder wie Gorki, Zosjtsjenko en Sjklovski - leende zich tot de door de staat opgelegde propaganda. De schrijver werd hier, als een arbeider, ingeschakeld in het productieproces van het communistische regime. Sommige teksten over het kanaal, zoals een komedie van Pogodin, werden zelfs een internationaal succes. De analyse die Joachim Klein van dit fenomeen maakt, is een ontnuchterend voorbeeld van de macht die de mythe over de muze en de mens kan hebben.
Een van de meest gemythologiseerde gebeurtenissen uit de twintigste eeuw is ongetwijfeld de Tweede Wereldoorlog. Aan de hand van Walschaps roman Zwart en wit laat Ton Anbeek zien hoe sterk de Vlaamse literaire verwerking van die gebeurtenis verschilt van de Nederlandse. In Vlaanderen zijn er erg veel romans over de collaboratie en nauwelijks over het verzet. In Nederland zijn er haast geen collaboratieromans, maar erg veel romans over de Jodenvervolging. Dat laatste verbindt Anbeek met de niet al te moedige houding van Nederland op dat vlak. Zijn artikel vindt een fraai evenwicht tussen literaire tekstanalyse, historische context en mythologisering van de oorlog.
De Joodse kwestie en de oorlog staan ook centraal in het toneelwerk van René Kalisky (1931-1986). Deze auteur verdedigt een afzonderlijke, zelfs afwijkende plaats voor de Jood in het heden op basis van een gemythologiseerd verleden. Hitler wordt in zijn werk bespot, en in die zin ontdaan van zijn mythische proporties. Maar tegelijkertijd wil Kalisky de mythische dreiging van Hitler behouden en zelfs versterken. Hij doet dat door de complexe en soms verbijsterende banden tussen het nazisme en het Jodendom aan de orde stellen, waar- | |
| |
door de eenvoudige mythe van goed en kwaad weer wat ingewikkelder wordt.
In de voorlaatste bijdrage verschijnt Jeanne d'Arc opnieuw, dit keer als personage in de roman Gilles & Jeanne van Michel Tournier. Daarin worden de gemythologiseerde Jeanne d'Arc en Gilles de Rais niet alleen met elkaar geconfronteerd, maar ook met eerdere literaire verwerkingen van hun leven in de teksten van Bataille, Huysmans en Georg Kaiser. Tournier combineert die bronnen met historische feiten en mythische overleveringen, tot een collage en bricolage ontstaat die Paul J. Smith en Nic. van der Toon met kennis van zaken in kaart brengen.
Aan het eind krijgt de nouveau romancier Claude Ollier het woord. Sjef Houppermans onderzoekt de geschiedenisopvatting in de roman Obscuration. In dat boek worden twee verhaallijnen op elkaar betrokken, een uit de Tweede Wereldoorlog, een andere uit het recentste fin de siècle. Ondanks de vele breuken tussen de twee periodes, worden ze toch in een haast cyclische relatie met elkaar verbonden als de wederopvoering van een apocalyptisch scenario. Om te voorkomen dat dit scenario een doem wordt, zoekt Ollier aansluiting ‘bij de primaire krachten van de natuur’ en algemener bij een niet-geregisseerde, open vorm van taal en literatuur. Alleen de openheid kan de mens redden van de eindeloze wederopvoering van scenario's uit het verleden. De Muze en de Mythe belijdt die openheid in een gevarieerde en veelzijdige herschrijving van het verleden. We zijn nog lang niet los van het verleden.
Dat blijkt ook uit het nieuwe boek van Jos Joosten, Misbaar. Het toont het historische proces waardoor literatuur literatuur wordt, en het besteedt daarbij de nodige aandacht aan de canon. De titel van het boek, zo legt Joosten in het eerste van de zeventien essays uit, verwijst naar Sartre, die in 1947 in Qu'est-ce que la littérature schreef: ‘Literatuur is totaal misbaar op de wereld. Maar, zo vervolgt hij, welbeschouwd zijn mensen nog beter misbaar.’ De implicatie is duidelijk: wie literatuur wil afschaffen, kan net zo goed - of misschien zelfs beter - de mens afschaffen. De waarde van literatuur is voor Sartre dus nog een onbetwijfeld gegeven. Voor Joosten ligt dat anders. Zijn echte gids zit niet in de titel, maar in de ondertitel: Hoe literatuur literatuur wordt. Hoe dat precies in zijn werk gaat, is uitvoerig bestudeerd door de Franse antropoloog en socioloog Pierre Bourdieu, en die figuur is het lichtende voorbeeld voor Joosten. Volgens Bourdieu wordt literatuur gemaakt en gedefinieerd in een nooit eindigende strijd binnen een bepaald veld. De cruciale spelers in dat veld zijn instituten en individuen. Over hun vele vormen van interactie gaat Misbaar.
Er zijn vier rubrieken in het boek. De eerste is ‘Wetenschap en letteren’ en bestaat uit zes essays. Hier laat Jos Joosten zien dat de veldtheorie van Bourdieu niet leidt tot een absoluut relativisme. De toekenning van waarde aan een tekst mag dan geen absoluut, objectief en in de tekst verankerd gegeven zijn, ze is evenmin een vrijblijvend spelletje. Ze is immers de inzet van een ernstige strijd om de legitieme definitie van literatuur en literatuurstudie. Jos Joosten verzet zich tegen de neoconservatieven, die Bourdieu een anything goes-mentali- | |
| |
teit verweten. Hij bekritiseert ook mensen als Jerker Spits, die menen dat het postmodernisme diezelfde mentaliteit zou etaleren en die, nog een stapje verder, geloven dat het zieke postmodernisme de letterenfaculteiten heeft aangetast. De canon, zo toont Joosten, mag dan wel een onderwerp van discussie geworden zijn, hij wordt nog steeds gedoceerd aan de universiteiten - net doordat hij het onderwerp van discussie is.
Wie spelers in het veld bestudeert, krijgt weer oog voor de auteur, die lange tijd geleden dood verklaard werd. Joosten omarmt de auteur als strateeg en als instituut achter het werk, maar hij distantieert zich van de biografische en psychologische benaderingen. Voor hem is de auteur een ‘loos onderwerp’, een ‘etiket dat het oeuvre bijeenhoudt’. Etiketten zijn middelen in de strijd om aandacht en erkenning. Zelfs traditioneel onverdachte auteurs als Ida Gerhardt blijken strategen en manipulators die het veldspel zo perfect mogelijk meespelen.
Ook critici zijn strategen, zoals blijkt uit het geval van Ilja Leonard Pfeijffer. Hij balanceert tussen populisme en avant-garde en is in die zin een voorbeeld van de zogeheten ‘intellectuel médiatique’. In de laatste essays van het boek, gegroepeerd onder de titel ‘De wetenschappelijke blik’, laat Joosten zien hoe de machtige criticus à la Kees Fens plaats heeft moeten maken voor de gemediatiseerde criticus. De analytisch en wetenschappelijk ingestelde criticus - waartoe ook Joosten behoort - wordt uit de krantenwereld gebannen en mag zijn toevlucht zoeken op het web. Of, in het geval van Joosten, op de universiteit en in het wetenschappelijke boek, dat Misbaar heet.
Auteurs en critici vechten om teksten. De canon is het onderwerp van Joostens tweede rubriek, ‘Aan de oevers van de canon’. De relativiteit van de canon illustreert Joosten met een nogal sombere voorspelling: ‘Nog twee kabinetten onder de Zeeuw Balkenende en Jacob Cats zal onze grootste zeventiende-eeuwer blijken te zijn.’ Het gaat hier niet om algemene en theoretische beschouwingen, maar om concrete tekstanalyses. Ook in het derde deel, ‘Lezen wat er staat’, krijgt de lezer tekstanalyses aangeboden. Zo laat Joosten fraai zien dat de moord van Termeer in Emants' Een nagelaten bekentenis misschien een nutteloze daad was, aangezien het slachtoffer al bezig was zelfmoord te plegen. Mooi is ook de manier waarop Joosten Frits uit De avonden analyseert als een belichaming van het kleinburgerlijke fatsoen, veeleer dan een kritische, landerige jongeman. De poëzie van Stitou blijkt veel dieper te graven dan het label ‘anekdotische poëzie’ doet vermoeden. Van de ten onrechte vergeten Vlaamse prozaschrijver Maurice D'Haese maakt Joosten een interessant portret. Hij bestudeert ook het gebruik van popmuziek in hoogstaande en moeilijke poëzie, bijvoorbeeld in het werk van Dirk van Bastelaere.
In al deze analyses zitten uiteraard waardeoordelen. Zo vergelijkt Joosten de succesroman Komt een vrouw bij de dokter van Kluun met Tirza van Grunberg. Hij heeft een voorkeur voor de eerste. En zijn voorkeuren zijn niet die van Bourdieu, maar die van de traditionele lezer die geloofwaardigheid, stijl en gelaagdheid belangrijk acht. Tirza is volgens Joosten ‘een rommelig geschreven
| |
| |
boek met losse eindjes, dat vooral zo mislukt is doordat het onwerkelijke zich nooit weet te ontworstelen aan de eendimensionale realiteit van herkenbaar Amsterdam-Zuid’. Ook over Houellebecq heeft Joosten uitgesproken meningen: de gedichten zijn vervelend, Elemenatire deeltjes daarentegen is een ‘bijzonder literair werkstuk’.
Joosten mag dan herhaaldelijk beweren dat literaire werken geen intrinsieke waarde hebben, in zijn analyses doet hij daar af en toe toch een beroep op. En geeft hij zijn concurrenten, zoals dat hoort, een veeg uit de literaire pan. Op de laatste bladzijden verwijt hij Tigrelle Uijttewaal dat ze ‘te weinig inzicht [heeft] in de werkelijkheid van de literaire wereld en de strijd op het literaire veld, waarbinnen de criticus zijn rol speelt’. Maar tegelijkertijd zegt Joosten dat er geen ‘metapositie’ buiten het veld bestaat, een plek die je zou toelaten de zaken te zien zoals ze ‘echt’ zouden zijn. In zijn oratio, hier als sluitstuk opgenomen, zegt hij dat de wetenschapper moet constateren en niet moet voorschrijven. Maar ook een constatering fungeert in het literaire veld als een wapen en krijgt dus strategische kantjes. Misbaar is zelf een uitstekend voorbeeld van de strijd en de dynamiek die het analyseert. Het is een aanstekelijke illustratie van de eindeloze evenwichtsoefening tussen analyse en engagement, tussen wetenschap en passie, aanspraak op objectiviteit en erkenning van subjectiviteit. Ook in zijn meest wetenschappelijke momenten bekent de wetenschapper kleur en neemt hij posities in. Misbaar is een kleurrijk boek, waarin een hoogleraar zijn oude positie van alwetendheid en onpartijdigheid verlaat. Of dit voor een nieuwe canon in de literatuurwetenschap zal zorgen, valt af te wachten.
| |
Besproken titels
jan bloemendal & paul j. smith, De Muze en de Mythe. Over de literaire verwerking van het verleden. Amersfoort, Florivallis, 2007. 151 blz., isbn 978 90 75540 35 2, €25. |
lotte jensen, De verheerlijking van het verleden. Helden, literatuur en natievorming in de negentiende eeuw. Nijmegen, Vantilt, 2008. 270 blz., isbn 978 90 77503 92 8, €22,50. |
jos joosten, Misbaar. Hoe literatuur literatuur wordt. Nijmegen, Vantilt, 2008. 222 blz., isbn 978 90 77503 80 5, €19,90. |
|
|