Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2008
(2008)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||
[Internationale neerlandistiek - oktober 2008]Rik Vosters & Wim Vandenbussche (Vrije Universiteit Brussel & FWO-Vlaanderen)
| |||||||||||||||||||||||
1. Historische achtergrondDe ‘val van Antwerpen’ in augustus 1585 bezegelde de scheiding van de noordelijke en zuidelijke Lage Landen. Na periodes onder Spaans-Habsburgs (1585-1714) en Oostenrijks (1714-1794) gezag, werden de Zuidelijke Nederlanden door Frankrijk geannexeerd vanaf oktober 1795. Op de finesses van de impliciete Spaanse en Oostenrijkse taalpolitiek gaan we hier niet in,Ga naar eind1. maar het lijkt veilig te zeggen dat er van enige actieve promotie van het Nederlands in het Zuiden weinig of geen sprake was, laat staan dat pogingen tot standaardisering van de taal op steun van overheidswege konden rekenen. Onder het Franse bewind werd de promotie van het Frans als bestuurstaal (ten nadele van het Nederlands) in de Zuidelijke Nederlanden met expliciete taalplannings-acties ondersteund. Hoewel ‘de verfransing veel meer in de teksten dan in de realiteit bestond’ (Willemyns & De Groof 2004) leidt het geen twijfel dat de één staat-één taal-filosofie allesbehalve bevorderlijk werkte voor de heropleving van het Nederlands in het Zuiden. Bij de hereniging van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden na het Verdrag van Parijs (mei 1814), vestigden taalminnaren van velerlei slag hun hoop op de nieuwe koning Willem I die een ‘réunion intime et complète’ van zijn koninkrijk beoogde, een doel dat ook hij via, onder andere, een streven naar ‘eenheid van taal’ hoopte te realiseren. Willem I ontwikkelde zijn alom bekende | |||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||
taalpolitiek voor het Zuiden waarvan de grote lijnen hier nogmaals kort weergegeven worden:Ga naar eind2.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||
Hoe die taalpolitiek vandaag beoordeeld wordt komt in de volgende paragraaf aan bod. | |||||||||||||||||||||||
2. Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden in de taalhistorische vakliteratuurIn het boekje ‘Spraakmakend Nederlands’ van de Stichting Ons Erfdeel evalueert Wim Daniëls (2005, 47) het taalbeleid tijdens het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden op vernietigende wijze: ‘Willems taalpolitiek mislukte jammerlijk.’ Ook in de Franse, Engelse en Duitse vertaling van het werkje wordt die stelling herhaald. Aangezien het om een wijd verspreide vulgariserende publicatie gaat die zeker voor het buitenland als de meest recente en toegankelijke introductie tot de geschiedenis van het Nederlands geldt, wordt het beeld van de gefaalde ‘Hollandse’ taalpolitiek in de Zuidelijke Nederlanden daarmee nog maar eens doeltreffend bevestigd bij een breed publiek. Nu staat Daniëls allesbehalve alleen met zijn boude bewering. Vanaf de prille jaren negentig van de vorige eeuw kwam er een bescheiden arsenaal aan ‘geschiedenissen van het Nederlands’ op de markt in Nederland en Vlaanderen. Ondanks de verschillen in toon en doelgroep weerklinkt in de meeste van deze werken ergens wel het ‘algemeen aanvaarde’ oordeel over Willems taalpolitieke echec. Op de precieze aandacht voor de periode van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden in die studies komen we zo dadelijk terug. Ook vanuit historische hoek verschenen er de voorbije jaren - onder andere naar aanleiding van ‘175 jaar België’ - kloeke studies over de hereniging van Noord en Zuid tussen 1815 en 1830. Een flink deel van de aandacht in die werken ging naar de diverse oorzaken van de scheiding, waarbij steevast verwezen werd naar de tegenstand tegen Willems vernederlandsingpolitiek als een van de drijfveren voor het verzet tegen de koning (zie Witte 2006; Judo & Van de Pierre 2007). De consensus in die publicaties sluit nauw aan bij de analyse van de toenmalige taalsituatie in het standaardwerk van Els Witte et al. over de Belgische politieke geschiedenis: De pogingen van Willem I ter bevordering van het Nederlands en dus de taaleenheid tussen Noord en Zuid kenden weinig succes door de sterke oppositie in de Waalse, Brusselse en sommige verfranste Vlaamse kringen tegen zijn taalpolitiek. De taalkwestie vormde daarom in 1830 een van de bekende grieven van de oppositie tegen de regeringspolitiek (Witte et al. 2005, 61). Historici en taalkundigen zijn het verder ook eens over het cruciale belang van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden als voedingsbodem voor de voortrekkers van de prille Vlaamse Beweging in België. Los van de vermeende mislukking van het nagestreefde één volk-één taal-ideaal worden de vijftien jaar onder Hollandse vlag als niets minder dan de redding van het Nederlands in de Zuidelijke Nederlanden gezien: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||
Zonder deze kortstondige familiereünie was België wellicht een Franstalige staat geworden [...] De pioniers van de Vlaamse Beweging, de strijders voor de vernederlandsing in Vlaanderen sinds 1830, zijn gevormd in het Koninkrijk der Nederlanden' (De Vries et al. 1993, 117). We hebben, met andere woorden, te maken met een turbulente maar beslissende fase in de geschiedenis van de Nederlandse taal, in het bijzonder wat het overleven van die taal in Vlaanderen (en België) betreft. Een en ander rechtvaardigt dus een ruime en diepgaande aandacht in de historiografie van het Nederlands voor de interne en externe taalgeschiedenis in de Zuidelijke Nederlanden tussen 1815 en 1830.
Gijsbert Rutten (2007) van de Universiteit Leiden nam een aantal van de eerder aangehaalde Nederlandse taalgeschiedenissen onder de loep en kwam tot de ontnuchterende vaststelling dat de episode van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden op schromelijke wijze miskend wordt in die naslagwerken. Meer zelfs: in de meeste standaardwerken komt de rol van Vlaanderen in de evolutie van het Nederlands nauwelijks nog aan bod na 1650 en als dat wel zo is, dan enkel als aparte kwestie die nauwelijks interfereerde met de dominante en richtinggevende taalevolutie in het Noorden. Zijn evaluatie van de prestigieuze Geschiedenis van de Nederlandse Taal die in 1997 uitgegeven werd onder redactie van M.C. van den Toorn et al. is ontstellend: In het hele hoofdstuk 6 [over ‘Nieuwnederlands (circa 1650-1880)’ - rv&wv] wordt koning Willem I volgens mij niet genoemd [...] [P]as in hoofdstuk 9 komt, ‘stiefmoederziel’ alleen, losgemaakt van de rest, weggestopt aan het eind, het Nederlands in België aan bod - wat blijkbaar zoiets is als Afrikaans, het onderwerp van het tiende en laatste hoofdstuk. In hoofdstuk 9 (van de hand van de Vlaming Guido Geerts) is een paragraaf getiteld ‘Het Verenigd Koninkrijk (1814-1830): uitzicht op hervernederlandsing’ (1997, 567-572), waarin Willems plannen en het mislukken ervan worden uiteengezet’Ga naar eind3. (Rutten 2007, 108). Hij besluit: Twee conclusies kunnen we trekken op basis van Van den Toorn et al. (1997): 1) in de geschiedenis van het negentiende-eeuwse Nederlands (zie hoofdstuk 6) is Willem I van geen belang; 2) in de geschiedenis van het Nieuwnederlands (zie hoofdstuk 6-8) is België van geen belang’ (idem, 108). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||
Nicoline Van der Sijs maakt het in Taal als mensenwerk. Het ontstaan van het abn uit 2004 nog bonter. Aan de taalpolitiek van Willem I wordt nauwelijks aandacht besteed en de taalgeschiedenis in de Zuidelijke Nederlanden tijdens die periode wordt ronduit genegeerd, met de wenk dat de lezer daarvoor terecht kan bij Het Verhaal van het Vlaams van Roland Willemyns (2003). Immers: Door de politieke omstandigheden hebben de Zuidelijke Nederlanden na 1585, toen Antwerpen viel, niet meer bijgedragen aan de standaardtaal. Daarom wordt aan het Zuid-Nederlands vanaf de zeventiende eeuw in dit boek in principe geen aandacht besteed (Van der Sijs 2004, 53). Rutten komt overigens tot soortgelijke conclusies over de aandacht van historici voor de taalpolitiek van Willem: De conclusie moet volgens mij zijn dat er vanuit historische hoek inderdaad niet bijzonder veel aandacht is geweest voor de taalpolitiek van koning Willem I: een hoofdstuk bij Colenbrander, het proefschrift van Blauwkuip en verder enkele bijdragen uit België (bijvoorbeeld van De Jonghe en Wils).Ga naar eind4. Tegelijk is de indruk ontstaan dat, nog steeds vanuit historische hoek, meer aandacht ook niet nodig was (Rutten 2007, 107). Voor de volledigheid hebben we zelf nog zeven andere recente taalgeschiedenissen doorgenomen.Ga naar eind5. In de Korte geschiedenis van de Nederlandse taal van Van der Horst en Marchall (1989) wordt in het hoofdstuk over de periode 1700-1870 met geen woord van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden of Willems taalpolitiek gerept. Over België - dat ook hier beknopt op gelijke voet behandeld wordt met ‘Fries’, ‘Surinaams Nederlands’ en ‘Zuidafrikaans’ - wordt enkel in zeer algemene termen gesproken over de dominantie van het Frans en de afwezigheid van een standaardtaal, ten voordele van de dialecten.Ga naar eind6. Marijke van der Wal (1992, 377-210) voorziet een lijvig hoofdstuk over ‘de strijd voor en om het Nederlands in Vlaanderen’ helemaal achterin (!) haar Geschiedenis van de Nederlandse taal. Ze wijst met een overzicht van de Vlaamse Beweging vooral op taalexterne aspecten van de taalgeschiedenis maar gaat ook dieper in op het selectieconflict tussen particularisten en integrationisten; de normdiscussies in Nederland kwamen in een vorig hoofdstuk uitgebreid aan bod. De essentie van de taalpolitiek van Willem I wordt kort vermeld en ze besteedt zelfs twee pagina's (400-401) aan de aard van het Nederlands in Vlaanderen rond 1900. In haar Geschiedenis van het Nederlands in een notendop herhaalt Van der Sijs (2005, 80) dat ‘het Zuid-Nederlands geen blijvende invloed heeft uitgeoefend’ op het abn. Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden wordt in een tiental zinnen afgehandeld, waarbij vooral opgemerkt wordt dat er ‘in de Zuidelijke | |||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||
Nederlanden veel verzet ontstond tegen het Nederlands bij de Franstalige aristocratie en ambtenaren en bij katholieke geestelijken die het Hollands als “de taal des duivels” beschouwden’ (idem, 104). Over de taal zelf in het Zuiden blijft de lezer in het ongewisse, wat bijzonder jammer is voor een boek waarin expliciet ‘de taalontwikkeling, de zogenoemde interne geschiedenis van het Nederlands’ centraal staat (idem, 10). De flaptekst van het bijzonder fraai vormgegeven Calendarium van de Nederlandse taal uit 2006 - ook van de hand van Van der Sijs - belooft beterschap: ‘Dit calendarium beschrijft de geschiedenis van het Nederlands, niet alleen in Nederland maar ook in Zuid-Nederland (later België).’ In de opsomming van feiten en weetjes komen Vlaanderen en België inderdaad frequent aan bod, maar voor wat het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden betreft maakt die kennis ons weinig wijzer over het zuidelijke Nederlands. De essentie van Willems taalpolitiek wordt weliswaar puntsgewijs herhaald met een opsomming van zijn belangrijkste taalplanningsbeslissingen in administratie, overheid en onderwijs. Verder worden de belangrijkste publicaties vermeld die op het vlak van taalverzorging en codificatie verschenen in het Zuiden, maar daar is dan ook alles mee gezegd.
Het lijkt er sterk op dat we voor een royalere inkijk in de zuidelijke taalgeschiedenis tussen 1815 en 1830 terecht moeten bij werk van Vlaamse academici. De meest gedetailleerde bespreking van theoretische taalnormen en standaardiseringdiscussies in het negentiende-eeuwse Vlaanderen (met inbegrip van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden) die we kennen is Tony Suffeleers' Taalverzorging in Vlaanderen uit 1979; het effectieve taalgebruik blijft in dat uitstekende werk evenwel buiten beschouwing. In Het verhaal van een taal uit 1993 is een (door Roland Willemyns geschreven) bescheiden paragraaf opgenomen over de taalpolitiek in het Zuiden ten tijde van Willem I. Beslist interessant is dat de auteur toen nog concludeerde dat ‘de taalpolitiek van de koning wel moest mislukken’ (De Vries et al. 1993, 115). Als voornaamste redenen worden aangehaald: de drietaligheid van het Verenigd Koninkrijk, het verzet van Walen en clerus, de verfranste bourgeoisie en ‘het ontbreken van een schrijftaaltraditie’ (idem).
In 2003 verschijnt dan Het verhaal van het Vlaams (Willemyns & Daniëls 2003), waarin de geschiedenis van het Nederlands in Vlaanderen voor het eerst als een volwaardig en integraal deel van de Nederlandse taalgeschiedenis beschreven wordt. In de paragraaf over het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden wordt naast de obligate (maar zeer grondige) beschrijving van de taalwetgeving veel aandacht besteed aan de Noord-Zuid-verhouding wat de taalkwaliteit betreft, onder meer aan de hand van citaten van tijdgenoten. Vooral het striemende oordeel van Willems minister van Buitenlandse Zaken, Bruggeling De Coninck van Outryve, over het zuidelijke Nederlands valt op: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||
Men verstaat in die provinciën het Vlaamsch voor zooverre die taal in de huishoudelijke, in de gewone behoeften des levens van pas komt [...] het Vlaamsch kan, zooals het door hen gekend wordt, noch den eenen, noch den anderen dienstigh zijn tot het stellen van akten van eenig belang [...] Ik ben van oordeel, dat men in de allereerste plaats in deze provinciën de Nederduitsche taal moet doen leeren, omdat men die taal daar niet kent, ten minste zoo niet kent, dat van dezelve door verlichte mannen in eenige belangrijke beraadslagingen gebruik kan worden gemaakt (geciteerd in Willemyns & Daniëls 2003, 189). Veel aandacht gaat verder naar de soms ontluisterende ideologische achtergronden van de discussie tussen particulartisten en integrationisten in Vlaanderen, en op diverse plaatsen wordt er op het effectieve alledaagse taalgebruik van de Vlaming ingegaan. Verwijzend naar onderzoek dat hieronder verder besproken wordt stelt Willemyns (2003, 288-289) evenwel dat de standaardiseringsdiscussies geen enkele directe invloed hebben uitgeoefend [...] op het taalgebruik van de meerderheid van de bevolking. Die normdiscussie was voor de meesten volkomen irrelevant [...] het normprobleem [werd] hier eigenlijk tot zijn ware proporties gereduceerd: een sociaal impactloze discussie en voor een deel haarkloverij. Eveneens uit 2003 dateert Het Nederlands vroeger en nu van Guy Janssens en Ann Marynissen. Zij besteden in het werk systematisch aandacht aan het levende taalgebruik in Noord én Zuid mét voorbeelden, ook na 1650. De Hollandse periode valt hierbij evenwel tussen de plooien. De auteurs leveren een gedegen beschrijving van Willems taalbeleid en een overzichtelijke bespreking van de verschillende tegenstanders ervan, maar daar blijft het bij.Ga naar eind7.
Samengevat: het inleidende citaat van Witte snijdt ook hout voor de historische taalkunde van het Nederlands. Over de taalpolitiek ten tijde van Willem I (en het bijbehorende verzet ertegen) lijken we vrij goed geïnformeerd in de vakliteratuur. Ook de verschillende visies op taalnormen en de theoretische en ideologische achtergronden van de standaardiseringdiscussie lijken ruim gedocumenteerd te zijn. Hoe het met de taalpraktijk gesteld was blijft helaas volstrekt onduidelijk. Schreef de man in de straat Nederlands ten tijde van Willem I? Zo ja, hoe verschillend was dat van de schrijftaal van de middenklasse? Was de elite in Vlaanderen werkelijk door en door verfranst of sluimerde het Nederlands toch nog onder adel en hogere burgerij? Hoe sterk was de weerstand tegen het Nederlands in het officiële domein? En zat het administratieve taalgebruik werkelijk geprangd tussen kromtaal en impotente gewestspraak? Op al die eenvoudige vragen over de aard van onze taal tussen 1815 en 1830 - een keerpunt tussen taaldood en heropleving - kon tot voor kort nauwe- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||
lijks een wetenschappelijk onderbouwd antwoord gegeven worden. Het werkelijke taalgebruik ten tijde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden was, met andere woorden, wel een grondig onderzoek waard. | |||||||||||||||||||||||
3. Taal en klasse ten tijde van Willem I3.1 Sinds 1994 wordt op het Centrum voor linguïstiek van de Vrije Universiteit Brussel onder impuls van Roland Willemyns systematisch onderzoek verricht naar taalgebruik, taalkeuze en taalplanning in Vlaanderen tijdens de ‘lange negentiende eeuw’ (1794-1914).Ga naar eind8. Aansluitend bij de voornaamste stromingen in de internationale ‘historische sociolinguïstiek’ proberen we een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de taalvariatie en taalstratificatie in Vlaanderen, en bij uitbreiding van de ‘echte’ talige realiteit zoals we ze in originele bronnen uit de negentiende eeuw nog aantreffen. Als er een constante in die onderzoeken aanwezig is, dan is dat ongetwijfeld de constatering dat de ‘algemeen aanvaarde geschiedenis’ van het Nederlands in het negentiende-eeuws Vlaanderen steeds opnieuw opvallend onvolledig, onnauwkeurig en vaak zelfs volstrekt onjuist blijkt te zijn. De gegevens die we over het effectieve taalgebruik in Vlaanderen uit de archiefbronnen halen stroken al te vaak niet met de theorie die we uit de vakliteratuur geleerd - en zelf ook jarenlang te goeder trouw onderwezen - hebben. Dat geldt óók voor de periode van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden.
3.2 We namen bijvoorbeeld het spelgedrag onder de loep van de verschillende sociale klassen tijdens de negentiende eeuw in de Vlaamse stad Brugge.Ga naar eind9. Voor de lagere klasse en de middenklasse deden we daarvoor een beroep op verslagboeken van zogenaamde ‘onderstandsmaatschappijen’, prille voorlopers van sociale zekerheidskassen die binnen een specifieke beroepsgroep instonden voor een beperkte steun aan zieken en invaliden, en die hun leden ook verzekerden van een betaalde begrafenis. Zowel voor de ambachtsknechten als de -meesters werd een ruim aantal bronnen teruggevonden, wat al niet strookt met het klassieke beeld van de ‘ongeletterde roomse Zuid-Nederlanders’ dat onder anderen Suffeleers (1979, 17) schetst. Hoewel de ongeletterdheid in een stad als Brugge bijzonder hoog was ten tijde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (het gemiddelde van 54% in de periode 1815-1830 liep op tot respectievelijk 75% voor de ambachtsknechten en bedroeg 41% voor de meesters; Callewaert 1963) schreven zowel de lagere als de middenklasse zeer regelmatig vergaderverslagen en er kan geen twijfel over bestaan dat een bepaalde voortdurende schrijfpraxis deel uitmaakte van hun beroepspraktijk. Suffeleers (1979, 19) gaat er expliciet van uit dat een compleet onberegeld spelgedrag de regel was in Vlaanderen tijdens de Hollandse periode: ‘Tegenover een relatieve schrijftalige uniformiteit in het Noorden heerste in het Zuiden een absolute chaos.’ Hij weet zich gesterkt door getuigenissen van tijdgenoten als West-Vlaming Pieter Behaeghel: ‘Men ziet in onze landstreéken bynae zoo veel wyzen van spellen; als er verscheydene persoónen zyn, die zich op het verbe- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||
teren der spelling toegelegd hebben’ (geciteerd in Suffeleers 1979, 19).Ga naar eind10. De feiten in onze bronnen wijzen in een andere richting. Wie zich de moeite getroost om systematisch de verschillende gebruikte grafemen voor een specifiek foneem te onderzoeken, en deze oefening herhaalt voor een vijftiental ogenschijnlijk ‘chaotisch gespelde fonemen’, stelt vast dat er zeer veel orde in de spellingchaos blijkt te zitten. Geen enkele van onze scribenten uit de lagere of middenklasse volgt weliswaar de officiële Siegenbeeknorm, noch de stelsels van Des Roches of Behaegel. De hevige normdiscussie tussen spraakkunstschrijvers over de behoefte aan noordelijke en zuidelijke eigenheden in de spelling - discussie die in een aantal van de bovenvermelde naslagwerken als het wezen van het toenmalige Nederlands wordt voorgesteld - gaat aan onze schrijvers volstrekt voorbij. Zij schrijven hun teksten daarentegen in een kader van beperkte spellingvariatie, dat gekenmerkt wordt door een tolerantie tegenover een relatief klein aantal grafeemvarianten voor een en hetzelfde foneem: in eenzelfde tekst en zelfs in eenzelfde paragraaf of regel kan een woord als ‘gemeenzaamheid’ dus perfect optreden als ‘gemeensaemheyd’, ‘gemeensaamheit’ of ‘gemeensaemheijd’. Die variabiliteit is nadrukkelijk géén afwijkend kenmerk in hun taalgebruik - om af te kunnen wijken van een norm moet je die norm immers kennen - maar is er daarentegen karakteristiek voor. De kans dat de scribenten op de hoogte waren van officiële of veelgebruikte andere spellingnormen is overigens vermoedelijk zeer klein.Ga naar eind11. Dat de spellingcompetentie van de vermeende ongeletterde scribenten wel eens een stuk hoger kan liggen dan vermoed, blijkt ook hieruit dat vrij veel schrijvers reeds vanaf de beginjaren van de negentiende eeuw relatief goed in staat zijn om de scherplange en zachtlange [e:] en [o:] uit elkaar te houden, en dat ook aan te duiden in hun spelling (door het gebruik van dubbele <ee>/<oo> of enkele <e>/<o>). Absoluut verbazingwekkend is dat ook een deel van de Brugse sociale elite zich nog van een dergelijk variabel spellingsysteem bediende rond 1820. Uit vergaderverslagen van een zeer exclusieve upper class-vereniging blijkt dat een aantal welgestelde scribenten precies dezelfde variabiliteit in hun spelling hanteerden (over het gebruik van het Nederlands in die kringen zo dadelijk meer). Dit kan er niet enkel op wijzen dat de normdiscussie ook voorbijging aan de hogere klassen, maar geeft bovendien te denken over het belang dat gehecht werd aan normvast of invariabel spelgedrag als attribuut voor een ‘upper class-identiteit’ ten tijde van Willem I. Jim Milroy (1999, 34) stelde voor het Engels ooit dat ‘the idea that a spelling system should be invariant is a post-eighteenth-century notion’; voor het Nederlands in Vlaanderen zou dat dus misschien ook wel eens zo geweest kunnen zijn.
3.3 Wat de sociale stratificatie van het Nederlands betreft wordt in de literatuur steevast verwezen naar de tegenstand van de verfranste sociale toplaag tegen Willems vernederlandsingspolitiek. Els Witte vat weerom goed de communis opinio samen: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||
Het is bekend dat de verfransing van de bovenste bevolkingslagen zich reeds ten tijde van de Oostenrijkse periode in Vlaanderen voltrokken had en daarna door de taalpolitiek van het Franse bewind bespoedigd was geworden. Intelligentsia, magistratuur en hogere burgerij volgden de adel bij het aannemen van het Frans als hogere cultuurtaal en sociale omgangstaal (Witte et al. 2005, 61). De taalcascade zou zich nadien nog doorgezet hebben in de Vlaamse burgerij en de hogere middenklasse. In het taalsociologische kader van ons onderzoek namen wij alle documenten door uit het negentiende-eeuwse archief van het Brugse Sint-Sebastiaansgilde, een schuttersgilde dat toen gold als de top van de stadselite (en die functie vandaag nog steeds vervult).Ga naar eind12. Met een ruime variëteit aan tekstsoorten (vergaderverslagen, rekeningboeken, doodschuldoverzichten, ledenregisters, interne en externe briefwisseling, uitnodigingen en schietingdocumenten) biedt dit archief een uitgelezen kans om het taalgedrag van de mannelijke Brugse hogere klasse te toetsen aan het wijdverbreide verfransingsbeeld. Van de middeleeuwen tot en met de Hollandse periode is er in de interne werking van het gilde nauwelijks sprake van het gebruik van het Frans. Noch tijdens de Oostenrijkse, noch tijdens de Franse periode is er enig spoor van duidelijke verfransing: de verheven mannelijke toplaag schreef consequent Nederlands. De ‘werktaal’ binnen het gilde voor zowel de sportieve als de netwerkactiviteiten was tot ver in de negentiende eeuw dus gewoon het Nederlands: de vergaderverslagen werden pas in de late jaren 1860 verfranst, de kasregisters bleven zelfs Nederlandstalig tot 1925. Enkel voor de persoonlijke correspondentie tussen de leden zijn er aanwijzingen dat die vanaf de jaren 1820 meer in het Frans begint te verlopen, maar de bronnen zijn te schaars om dat met stelligheid te beweren. De massale overgang naar het Frans grijpt in dit elitemilieu pas lange tijd na 1830 plaats en lijkt dus een ‘Belgisch’ fenomeen te zijn. Tegenover de ‘mythe’ van de verfranste hogere bourgeoisie en toplaag stellen we - ten minste in Brugge - dus vast dat de high society er nooit brak met het Nederlands en dat ze bovendien in staat was om alles wat ze nodig achtte te noteren in die taal. Alleen al de constatering dat de elite zelf probleemloos en systematisch het Nederlands gebruikte voor ‘klasseninterne’ activiteiten ondergraaft de argumenten die Fransgezinde negentiende-eeuwers zouden gebruiken na 1830 om het Nederlands te weren uit openbare bestuursfuncties. Wat de kwaliteit van de schrijftaal betreft wordt vaak geopperd dat in Vlaanderen toen enkel een krakkemikkig Nederlands geschreven werd, dat volstrekt onverstaanbaar was voor buitenstaanders. De lezer kan zelf beoordelen hoe mank en cryptisch het volgend citaat is uit de notulen van 1820 van het Sebastiaansgilde - het betreft de beschrijving van een blijde intocht per boot na een gewonnen schietwedstrijd buitenshuis: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||
Wy hebben onder den weg zeer / | |||||||||||||||||||||||
4. Taalplanning ten tijde van Willem IIn het kader van haar doctoraatsonderzoek over taalplanning in België tijdens de lange negentiende eeuw onderzocht Jetje De Groof (2004) een uitgebreid arsenaal aan originele beleidsdocumenten uit de Hollandse periode.Ga naar eind13. Ze speurde naar motieven achter de taalpolitiek en ging nauwkeurig na welke beleidsmaatregelen op welke wijze geïmplementeerd werden in het onderwijs, de administratie en de justitie. Ook het taalbeleid tegenover kerk, pers en verenigingsleven werd in het onderzoek betrokken. De analyse van die bronnen leidde opnieuw tot de constatering dat het klassieke beeld van de taalsituatie ten tijde van Willem I op het vlak van taalplanning evenmin overeenkwam met de realiteit in de archieven. De Groofs conclusie laat aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘De bewering dat Willem I's taalpolitiek mislukt is, kan op basis van de door ons verzamelde gegevens niet ondersteund worden’ (idem, 175). De verhoopte ‘réunion intime et complète’ tussen Noord en Zuid werd weliswaar niet bereikt via de taalwetgeving, maar: Vragen we ons echter af of de andere doelstelling, namelijk de vernederlandsing van het openbare leven, gehaald is, dan is het antwoord volmondig positief. Uit alle gegevens blijkt dat de overgrote meerderheid van de betrokkenen over de nodige talenkennis beschikte om de wet uit te voeren en dat de taalwet in alle domeinen zonder problemen werd toegepast. Het succes was des te opmerkelijker, omdat er zo weinig tijd was voor de implementatie (idem, 175). De auteur wijst er ook op dat Willems taalpolitiek helemaal geen doorslagje was van de voorgaande Franse één land-één taal-politiek tussen 1794 en 1814. Willem I was pragmatischer dan zijn voorgangers, stelt ze, en dat blijkt onder andere uit het feit dat hij geen dwingende maatregelen doordrukte om Wallonië te verfransen. ‘Hierin verschilde de ideologische basis van Willems | |||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||
taalpolitiek heel duidelijk van die van haar voorgangers,’ aldus De Groof (idem, 174).
Zelfs ogenschijnlijk kleine details lijken niet te kloppen in het wijdverspreide beeld van Willems taalpolitiek. Waar steevast beweerd werd dat ten tijde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden géén officiële spelling opgelegd werd in Vlaanderen (bijvoorbeeld in Deprez 1997, 263), stootte De Groof op bewijsmateriaal voor het tegendeel: ook in het Zuiden was de Siegenbeekspelling verplicht (maar het gebruik ervan werd niet hardhandig afgedwongen). ‘In 1821 werd in het Staatsblad het Bataafse besluit van 1804 opnieuw afgedrukt, met daarbij de vermelding “(d)aar dit stuk, alsnog, in kracht, doch niet algemeen bekend is, is deszelfs insertie, noodzakelijk toegescheenen.” (Bijvoegsel tot het Staatsblad 1821, 143)’ (De Groof 2004, 136). Dat tijdgenoten dat ook wisten wordt overtuigend aangetoond met diverse citaten en commentaren uit de Hollandse tijd. De opeenvolgende taalbesluiten van Willem I, en dan vooral de ‘toegevingen’ op het einde van zijn heerschappij over de Zuidelijke Nederlanden worden in vrijwel alle geciteerde standaardwerken geduid als een logische reactie op het verzet tegen zijn taalpolitiek, of nog als een laatste poging om krediet te herwinnen bij de zuidelijke bevolking. Na haar archiefstudie ziet De Groof dat fundamenteel anders: De invoering van beide taalbesluiten was opmerkelijk want het besluit van 1819 werd vanaf 1823 algemeen goed nagevolgd. Nog frappanter was het feit dat eens de toegevende besluiten van kracht waren, bijna niemand er een beroep op deed. De administratie en justitie bleven bijna uitsluitend in het Nederlands werken. Het feit dat van de faciliteiten amper gebruik gemaakt werd, bewijst dat de meeste inwoners van de Vlaamse provincies geen werkelijke taalproblemen ervoeren bij een Nederlandstalige afhandeling van hun officiële aangelegenheden (idem, 175). Die empirische constateringen werden kort nadien met een overvloed aan bewijsmateriaal onderbouwd in het promotieonderzoek van Eline Vanhecke over kanselarijtaal in het negentiende-eeuwse Vlaanderen. | |||||||||||||||||||||||
5. Taalkeuze op lokaal bestuursniveau ten tijde van Willem IOp basis van de originele gemeenteraadverslagen, schepencollegedocumenten en archieven van de burgerlijke stand in honderddrieëndertig Vlaamse steden en gemeenten, onderzocht Eline Vanhecke (2007a) hoe het gesteld was met het gebruik van het Nederlands en het Frans op het lokale bestuursniveau tijdens de lange negentiende eeuw.Ga naar eind14. Ze speurde daarbij niet enkel naar taalwissels en algemene patronen in de taalkeuze, maar probeerde bovendien verbanden te leggen tussen taalkeuze, enerzijds, en de verschillende politieke regimes in de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||
Zuidelijke Nederlanden in die periode anderzijds. Daarnaast werden eveneens de effecten van expliciete taalwetgeving onderzocht. Ook in dit onderzoek bleek het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden een verbluffend intrigerende periode te zijn. Vanheckes meticuleuze analyse van vele duizenden pagina's ambtelijke verslagen en registers bevestigt met feitenmateriaal wat De Groof op basis van literatuur en archiefstudie al poneerde: ‘De bewering dat de taalpolitiek van Willem I jammerlijk mislukt is, klopt niet’ (Vanhecke 2007a, 368). Uit alle verslagen uit alle onderzochte plaatsen ten tijde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden blijkt onomstotelijk dat Willems besluit uit 1819 nauwgezet opgevolgd werd en dat de bijbehorende verplichte vernederlandsing vanaf 1 januari 1823 in Vlaanderen probleemloos werd doorgevoerd. De enige uitzondering hierop blijkt het tweetalige Brussel te zijn - voor alle overige honderdtweeëndertig gemeenten kan onomstotelijk gesteld worden dat ‘officieel Vlaanderen’ op lokaal bestuursniveau volstrekt Nederlandstalig was en bleef gedurende de hele Hollandse periode. Heel wat gemeenten anticipeerden zelfs op die beslissing en schakelden al vroeger over van Frans naar Nederlands. Dat geeft niet enkel te denken over de felle wijze waarop het falen van Willems taalstreven steeds opnieuw herhaald wordt in de literatuur, maar ook over de wijze waarop de scribenten in de stadskanselarijen hun kennis van het Nederlands verworven hadden. Ze kenden immers niet enkel het Nederlands, ze beheersten ook nog perfect de toenmalige toonaangevende spellingnormen. Bovendien waren ze zelfs in staat om van de ene dag op de andere foutloos over te stappen van het Des Roches-systeem naar de Siegenbeekspelling, de dag na de officiële invoering ervan! Hoe ze die competentie aangeleerd kregen blijft een van de merkwaardigste onopgehelderde aspecten van de taalsituatie ten tijde van het vkn. Vanhecke wijst voorts op het grote belang van ‘politieke loyaliteit.’ De taalkeuze van de gemeenteklerken lijkt vaak een wil tot politieke correctheid te verraden: Hun taalkeuze correspondeerde met wat door de politieke leiders werd verwacht. Zo bleven de onderzochte kanselarijen op het einde van het vkn, ondanks de toegevende taalbesluiten van Willem I, gewoonlijk verder in het Nederlands functioneren. Meteen na de onafhankelijkheidsverklaring van België werd echter een politieke - Hollandse of orangistische - connotatie gehecht aan het gebruik van het Nederlands. Als teken van trouw aan het nieuwe - Franstalige - bewind werd daarom meestal op het Frans overgeschakeld (Vanhecke 2007a, 365-366). Een belangrijke voetnoot hierbij betreft de constatering dat niet álle lokale administraties weer overschakelden naar het Frans eind 1830 - vooral buiten de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||
steden bleef het Nederlands vaak de dominante bestuurstaal in de nieuwe Belgische context. Bovendien illustreert Vanhecke dat een eventuele taalwissel naar het Frans na het ontstaan van België vaak beperkt bleef tot de verslagen van gemeenteraad en schepencollege. Voor de akten van de burgerlijke stand (waarvoor na de Franse periode unaniem van het Frans naar het Nederlands geswitcht werd) bleven diezelfde (en dus tweetalige) scribenten in de overgrote meerderheid gewoon het Nederlands hanteren na 1830. Maar ook in die Nederlandsgezinde plaatsen werd frequent een spoor van ‘politieke loyaliteit’ teruggevonden in de schrijfwijze van het Nederlands, door ‘het inruilen van het “Hollandse” Siegenbeekse spellingsysteem voor het “Vlaamse” stelsel van Des Roches’ (idem). Daarmee ‘herstelden’ de scribenten de eveneens ‘politiek correcte’ overgang van Des Roches naar Siegenbeek die ze in 1814 prompt gemaakt hadden bij het aanbreken van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. | |||||||||||||||||||||||
6. Lopend onderzoek: taal en rechtspraak ten tijde van Willem IPrecies omdat in de marge van het taalonderzoek naar de negentiende eeuw de hereniging van 1814-1830 steeds weer als een cruciale periode naar voren kwam, zowel voor de status als voor de vorm van het zuidelijke Nederlands, werden de zwaartepunten van het vub-onderzoek hierop afgestemd. Onder impuls van ons centrum startte de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (kantl) in november 2003 de opbouw van een grootschalig bronnencorpus, en sinds januari 2008 ging op basis van die collectie een promotieonderzoek binnen onze onderzoeksgroep van start, met als titel Taalgebruik, taalvariatie en taalplanning in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1814-1830). We bespreken kort de samenstelling en mogelijkheden van het kantl-corpus, en gaan dan over tot een overzicht van het werk in uitvoering, met een schets van de geplande werkzaamheden in de komende jaren. | |||||||||||||||||||||||
6.1. Het KANTL-corpusHet enige wetenschappelijke corpus dat een taalkundige studie van vroeg-negentiende-eeuwse teksten uit heel Vlaanderen toelaat, werd in 2005 beschikbaar gesteld door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Samenstelster Isabel Rotthier richtte zich, onder de wetenschappelijke leiding van Roland Willemyns, hoofdzakelijk op gerechtelijke bronnen, en vervaardigde een digitale beeldbank met circa 10.000 afbeeldingen van in het Nederlands gestelde documenten uit strafdossiers van de hoven van Assisen (80% van het totaal) en notariële akten (20%).Ga naar eind15. Steekproefsgewijs werden assisenbundels uit twee periodes (1823 en 1829) opgenomen, geografisch gespreid per provincie, met steeds een gelijk aandeel uit de hoofdplaats en uit kleinere gemeenten van een perifeer arrondissement.Ga naar eind16. Alle opgenomen dossiers bevinden zich in een goede materiële staat en delen een thematische lijn (diefstallen). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||
De keuze voor gerechtelijke documenten lag om verschillende redenen voor de hand. Allereerst zijn dit bronnen die voor heel Vlaanderen voor de gehele periode beschikbaar zijn, centraal bewaard in relatief goede omstandigheden, en waarop geen archiefselecties werden toegepast. Bovendien bevat een assisendossier een veelvoud aan documenten, gaande van soms weinig formele stukken op het lokale niveau (brieven, getuigenissen, smeekbedes) tot het routinewerk van professionele scribenten (verslagen van verhoren, aanklachten, verwijzingen) en een vonnis van het hooggerechtshof in Brussel of Luik. ‘Elke stap in de strafrechterlijke procedure laat papieren sporen na’ (Rotthier 2007, 144). Omdat ernaar gestreefd werd volledige dossiers op te nemen, zijn deze bronnen uiteraard niet alleen interessant voor taalkundig onderzoek, maar kunnen ze ook rekenen op interesse van rechtshistorici en geschiedkundigen. | |||||||||||||||||||||||
6.2. Taal en rechtspraakHet eerste onderzoek dat van deze nieuwe bronnencollectie gebruikt maakt, werd in 2008 opgestart door Rik Vosters, onder toezicht van promotor Wim Vandenbussche. Hoewel dit project zich nog in de oriëntatie- en implementatiefase bevindt, schetsen we kort de opzet en de algemene onderzoeksvragen, niet alleen om de studie enige bekendheid te geven, maar ook om theoretische en methodologische aanknopingspunten te zoeken bij gelijkaardig (toekomstig) onderzoek binnen de internationale neerlandistiek. Omdat het kantl-corpus enkel bronnenmateriaal als digitale afbeeldingen ter beschikking stelt, bestaat een belangrijk deel van het voorbereidende werk uit het transcriberen en annoteren van de originele manuscripten. Het spreekt voor zich dat het digitaliseren van alle beschikbare documenten buiten het bestek van een eenmansonderzoek valt: om deze reden werd een grondige inventaris gemaakt van het beschikbare materiaal per teksttype, om vervolgens te komen tot een evenwichtige selectie. Naast het respecteren van de oorspronkelijke geografische en temporele variabelen (per provincie: hoofdplaats versus periferie, 1823 versus 1829), werden vier niveaus onderscheiden op basis van de positie die een document inneemt op de gerechtelijke ladder. Deze indeling resulteerde in de volgende tekstselectie:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||
De voorgestelde tekstsoorten zijn in voldoende mate aanwezig in elk deel van het corpus, en komen bijna uitsluitend als manuscripten voor. Bovendien laat deze selectie een gedetailleerde tekstsoortenanalyse toe, met een gelaagdheid van bijzonder informele schrijfsels (soms zelfs brieven van familieleden of smeekbedes van de beschuldigde) tot hoogst officiële teksten zoals de arresten van de hoven in Brussel en Luik. Ook de achtergrond van scribenten en opdrachtgevers is uitzonderlijk divers, wat sociolinguïstische analyses mogelijk maakt. Om een grootschalige studie van taalkundige variabelen op dit materiaal toe te laten, worden de geselecteerde documenten nauwgezet en handmatig getranscribeerd. Na intens contact met verschillende deskundigen van de Helsinki Research Unit for Variation, Contacts and Change in English (varieng) werd hiervoor een diplomatische opmaak- en transcriptiestandaard ontwikkeld, waarbij niet alleen verenigbaarheid met internationale standaarden wordt beoogd (zie het Text Encoding Initiative, tei Consortium 2007), maar ook aandacht wordt besteed aan een gedetailleerde codering van zoveel mogelijk informatie uit het bronbestand. Hierbij werden niet alleen de typografie en de opmaak van het origineel in acht genomen (bijvoorbeeld door een getrouwe weergave van interpunctie en inclusie van doorhalingen, afwijkende spatiëring, inspringing enzovoort),Ga naar eind17. maar werden ook basale taalkundige annotaties aangebracht, onder andere om taalwissels, eigennamen, en ‘geschreven spreektaal’ (al dan niet expliciet gemarkeerde aanhalingen) te signaleren. Alle mogelijke randinformatie werd per document opgenomen in een ingebedde hoofding, waarbij achtergrondgegevens van het document, de scribent en de opdrachtgever bij elkaar werden gebracht. Het uiteindelijke doel is het aanbieden van zowel een diplomatische teksteditie als een taalkundig corpus voor historisch-sociolinguïstisch onderzoek. De uiteindelijke omvang van het corpus is nog niet vastgelegd, aangezien in een eerste fase gewerkt wordt aan een proefversie met een beperkter aantal woorden, maar gezien de enorme omvang van de beschikbare bronnencollectie (bijna 10.000 archiefbeelden, geschat op ongeveer twee miljoen woorden) zal de grootte van de uiteindelijke versie in de eerste plaats beperkt worden door de inzetbare werktijd, met de mogelijkheid tot uitbreiding van de collectie in een later stadium. Uiteraard beperkt het voorgestelde project zich niet tot het samenstellen van een bruikbaar onderzoekscorpus: dit moet eerder gezien worden als een noodzakelijke stap om voor het eerst een empirisch gegronde studie van het gerechtelijke taalgebruik in de sociohistorische context van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden mogelijk te maken. De beoogde studie is dan ook sociolinguïstisch van aard: er zal getracht worden bepaalde talige variabelen te koppelen aan sociaal-historische achtergrondinformatie van de schrijver/op- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||
drachtgever en de maatschappelijke context waarin het document tot stand is gekomen. Hoewel die informatie voor veel figuren uit het rechtswezen duidelijk bekend en beschreven is (onder anderen Van Hille 1981), laat ook de vrij strikt hiërarchische structuur van de gerechtelijke organisatie een gegronde vergelijking toe tussen scribenten van verschillende provincies met eenzelfde functie. Op basis van die gegevens kunnen we dan klassieke linguïstische kenmerken die in de historische taalkunde van het Nederlands als typisch voor de onderzochte periode gelden, bespreken op basis van hun geografische, sociale en registerafhankelijke distributie. | |||||||||||||||||||||||
7. Verder onderzoek naar de taalsituatie ten tijde van Willem IHoewel we na afloop van het hierboven geschetste onderzoeksprogramma een flink deel van het braakliggende onderzoeksterrein over het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden verkend zullen hebben, blijven er uiteraard nog heel wat aspecten van de toenmalige taalsituatie over die ook dringend diepgaand onderzocht moeten worden. Aanzetten voor onderzoeksamenwerking met collega's van andere universiteiten werden al gegeven tijdens een colloquium over ‘Taalpolitiek, taalplanning en taalgebruik tijdens het vkn’ in de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde op 8 november 2006 (de acta verschenen als Vandenbussche & Janssens 2007) - vooral de effecten van Willems taalpolitiek buiten Vlaanderen stonden daar centraal. Zelf hebben we recent een nieuw onderzoeksvoorstel uitgewerkt, waarvan we hier in afwachting van de honorering alvast de grote lijnen weergeven.
7.1 ‘Brussel vertoonde in 1830 een apart taalbeeld,’ stellen Witte et al. (2005, 62). Onze voorlopige analyses van de taalkeuze in de negentiende-eeuwse gemeenteraadsverslagen in het Brusselse lijken dat grotendeels te bevestigen: waar de vernederlandsing van het lokale bestuursniveau in vrijwel heel Vlaanderen een feit lijkt na 1840, valt op dat de Brusselse periferie (net als een aantal taalgrensgemeentes) zich onmiddellijk na 1830 lijkt te ontwikkelen tot een eerder Fransgekleurde regio (ten minste, wat het taalgebruik in de onderzochte tekstsoort betreft). Hoe het met taalkeuze en taalkwaliteit in Brussel en omgeving precies gesteld was rond 1830 werd nog nooit systematisch onderzocht. Een analyse van taalinterne en -externe elementen in documenten uit verschillende sociale, politieke en culturele middens uit Brussel en de ‘Brusselse rand’ kan allicht sterk bijdragen tot een beter begrip van de toenmalige taalsituatie. Bovenstaand onderzoek heeft overtuigend aangetoond dat de talige realiteit ook de sterkste algemeen aanvaarde waarheden kan tarten. In een tijd waarin bepaalde politici de trom van de taaleisen roeren met een discours gebaseerd op zogenaamde historische verworven rechten, kan een dergelijk onderzoek ook verbazingwekkend politiek relevant worden.
7.2 De precieze verhouding tussen het alledaagse taalgebruik in Noord en Zuid ten tijde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden blijft bijzonder | |||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||
nebuleus. Over de schrijftaal van de verschillende sociale klassen in één Vlaamse stad weten we een en ander, over de kwaliteit van het administratieve jargon in een aantal andere Vlaamse plaatsen ook. Hoe het met de alledaagse taalkwaliteit in het Noorden gesteld was blijft grotendeels onbekend. Nu er ook in Nederland historisch-sociolinguïstisch onderzoek is gestart naar het taalgebruik van ‘gewone mensen’ in de achttiende eeuwGa naar eind18. is het moment aangebroken om een vergelijkende Vlaams-Nederlandse analyse te beginnen van negentiende-eeuws levend taalgebruik. Een dergelijk project zal niet enkel bijdragen tot een beter begrip van processen van taalconvergentie en -divergentie (de historische dimensie in dat onderzoek ontbreekt tot op heden in ons taalgebied), maar kan bovendien het ultieme breekijzer zijn om de gescheiden taalhistorische studie van noordelijk en zuidelijk Nederlands te beëindigen.
7.3 Over de Europese dimensie van Willems taalpolitiek is weinig bekend. Zijn taalstreven wordt steevast in de enge context van de Lage Landen bestudeerd. Nochtans was Europa tijdens de negentiende eeuw een waar taalplannings-laboratorium, waarin van Noorwegen tot in het Habsburgse Rijk een veelheid aan taalbeleidsmaatregelen geïmplementeerd werd. De studie van de taalplanningsstrategieën in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden in die bredere Europese context kan verhelderend werken, zeker wanneer men overweegt dat het ontstaan van België als ‘bufferstaat’ voortdurend expliciet in een Europese geopolitieke dimensie wordt geduid.
We kijken met belangstelling uit naar reacties en voorstellen voor onderzoekssamenwerking van collega's intra en extra muros, in de hoop dat we met dit artikel ook hen ervan hebben kunnen overtuigen dat de laatste ‘vier W's’ uit de slagzin van 1830 ook voor de historische studie van het Nederlands cruciaal zijn: Wij Willen Willem Weg | |||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||
|
|