Neerlandica extra Muros. Jaargang 2007
(2007)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
........... Besprekingen en aankondigingenFrans Willem Korsten, Vondel belicht - voorstellingen van soevereiniteit. Hilversum, Verloren, 2006, 256 blz., ingenaaid, ISBN 90-6550-934-8, €25.Wie naar aanleiding van de titel van het boek een soort tegenhanger van Fokke Veenstra's befaamde studie Ethiek en moraal bij P.C. Hooft (1968) verwacht, zal zijn veronderstelling na de lectuur van de inleiding meteen bijstellen. Korstens studie sluit geenszins aan bij de traditionele historisch-kritische hermeneutiek, die ook in de recente Nederlandse renaissanceletterkunde nog vaak het methodische referentiekader vormt. Het boek van de Leidse docent algemene literatuurwetenschap presenteert veeleer retorische en narratologische analyses van een poststructuralistische signatuur. Het vertrekpunt is historisch: in het zeventiende-eeuwse Europa werden samenlevingen door politieke en religieuze tegenstellingen tot in het hart bedreigd. In het toneelwerk van Joost van den Vondel (1587-1679) is de vraag hoe aan deze geweldspiraal een einde kon worden gemaakt alomtegenwoordig. Volgens Korsten wordt de oplossing die geweld door tegengeweld wil beteugelen hierin afgewezen ten gunste van de gedachte dat er in de natuur en in de samenleving een positieve, ordenende kracht schuilgaat. Vondels tragedies opteren in Korstens visie niet voor soevereiniteit als een van buitenaf opgelegde politieke en juridische macht, maar voor een intrinsieke, zogeheten natuurlijke orde, een vermogen dat in de samenleving is belichaamd. De vraag naar soevereiniteit impliceert de vraag naar de status van God en naar de daaruit af te leiden geschiedenisconceptie. Ook met deze vraag houden Vondels stukken zich bezig. Korsten gaat op een verfrissende manier met Vondels teksten om. Hij werpt hiervoor een aantal traditionele onderzoeksstrategieën overboord, zoals de gerichtheid op de biografie van de auteur en de gewoonte de teksten op basis van een evolutionair concept chronologisch te behandelen. Bij het plaatsen van de teksten binnen de eigentijdse context van het denken over soevereiniteit staat voor hem niet de vraag voorop in hoeverre Vondel kennis had van deze theoretische achtergrond. Korsten laat Vondels werk in dialoog treden met moderne theorieën over soevereiniteit, zonder de inbedding van de teksten in eigentijdse soevereiniteitsdiscoursen buiten beschouwing te laten. Terecht waarschuwt hij | |
[pagina 71]
| |
ervoor de retorische werking en daarmee de betekenis van Vondels stukken te reduceren tot de intentie van hun auteur. De teksten hebben nooit één, maar veelvuldige en steeds weer nieuwe (betekenis-)effecten. Dit geldt voor hun contemporaine receptie, maar ook voor een hedendaagse lectuur, zoals het boek op een indrukwekkende manier aantoont. De negen ook apart leesbare hoofdstukken van het boek behandelen telkens een of meer toneelstukken van Vondel, waarbij verschillende concepten worden belicht die in verband staan met soevereiniteit, zoals de natuurlijke orde, gender, geschiedenis, vrijheid, geweld, recht, culturele alteriteit en de verhouding tussen religie en politiek. Aan de hoofdstukken gaan korte inleidingen vooraf, die centrale vraagstukken van theorieën over soevereiniteit van de middeleeuwen tot op heden als thema hebben. De tekstanalyses tonen aan dat Vondels toneelstukken gelaagde, veelkleurige teksten met een rijk betekenispotentieel zijn. Uit een analyse van de handelingsruimte in enkele drama's van Vondel blijkt dat deze zodanig is vormgegeven dat geschiedenis nooit als eenduidig lineair uitgebeeld wordt. Dit is zowel narratologisch als historisch op te vatten. In Vondels werk worden verschillende concepten van geschiedenis gerepresenteerd. De uitersten daarvan zijn een lineair concept waarin God het menselijke kwaad van buitenaf bedwingt en een concept waarin geschiedenis ontstaat uit een relatief open veld aan mogelijkheden - mensen kunnen hun natuurlijke passies en culturele strategieën inzetten om een harmonieuze samenleving te scheppen. In een boeiende analyse van Noah toont Korsten aan hoe deze contrasterende concepten belichaamd worden in het beeld van de boot - enerzijds symbool van een patriarchale, door God voorgeschreven orde, anderzijds een soeverein lichaam, vol van leven dat zich uiteindelijk aan iedere disciplinering en controle onttrekt. Daarmee zijn slechts enkele bevindingen van deze inspirerende studie aangestipt, die de barokke kracht van Vondels toneelwerk op een vaak verrassende manier tot leven brengt voor wie bereid is zich in te laten met haar theoretische en methodische uitgangspunten. - Maria-Theresia Leuker | |
Jürgen Pieters, Hetzij bij voorziening hetzij bij geheugenis. Hofwijck in de postume herinnering van Constantijn Huygens. Groningen, Historische Uitgeverij, 2007, 70 blz., ISBN 978 9 6554 162 8, €15.Jürgens Pieters heeft zich in het debat over de zogenaamde ‘crisis in de neerlandistiek’ niet onbetuigd gelaten. Zijn affiniteit met Angelsaksische benaderingswijzen steekt hij niet onder stoelen of banken.Ga naar eind1 In zijn meest recente publicatie is dat niet anders. Hetzij bij voorziening hetzij bij geheugenis. Hofwijck in de postume herinnering van Constantijn Huygens is een bewerkte en uitgebreide versie van de lezing die hij in september 2006 hield op Huygens' buitenplaats. Het is voor het eerst dat hij één tekst uit de vroegmoderne Nederlandse literatuur als uitgangspunt neemt voor een uitgebreide beschouwing. Bekend | |
[pagina 72]
| |
met zijn visie op de neerlandistiek maakt dit nieuwsgierig: zal Pieters nu laten zien hoe hij de bestudering van de vroegmoderne Nederlandse literatuur in de praktijk voor zich ziet? In het woord vooraf stelt hij dat de bestudering van ons vroegmoderne verleden hier net zo hot moet kunnen worden als in bijvoorbeeld Amerika. Daartoe zouden we ons eigen verleden als een foreign country moeten zien. ‘Historische interesse groeit uit verwondering’, aldus de auteur (6). Hoewel de betekenis van het begrip verwondering niet helemaal duidelijk wordt, introduceert Pieters met de focus op de motieven herinnering en voorzienigheid een frisse blik. Zijn essay is bovendien uitzonderlijk fijn gestileerd en dat betekent hoe dan ook winst voor ons vakgebied. Maar zal hij hiermee historische - of liever nog: literair-historische - interesse doen groeien? Volgens mij is daarvoor meer nodig. Eén passage uit Hofwijck (r. 133-136, waaraan de titel ontleend is) vormt het uitgangspunt voor de centrale these: dat Huygens in zijn hofdicht een visie uit op herinnering, voorzienigheid en daarmee samenhangend het ‘gesprek met de doden’. Deze thematiek zou de hedendaagse lezer dwingen zich te positioneren ten opzichte van die andere tijd en dat maakt Hofwijck in Pieters' ogen uitermate geschikt om ‘verwondering’ tot stand te brengen. Hij maakt het de lezer echter niet gemakkelijk. Terecht merkt hij op dat het betoog zich ‘tijdens onze alternatieve wandeling over Huygens' landgoed heeft ontwikkeld’ (52): hij schrijft associatief, citeert dan eens uit de eerste regels van het gedicht, dan eens uit de laatste. Bovendien geeft hij soms te veel aan (te brede) context, elders te weinig. Enkele regels kunnen uitgebreide beschouwingen ontlokken, maar van een stapsgewijze introductie op het literair-historische kader waarin het gedicht en de geselecteerde passages functioneren, is geen sprake. Zo'n associatieve structuur werkte goed in De tranen van de herinnering, het prachtige boek waarin Pieters de thematiek van het ‘gesprek met de doden’ in uiteenlopende teksten aanwijst. Dat het hier afleidt van het uiteindelijke doel, zal ik illustreren aan de hand van de parallel die de auteur legt met Konráds roman Het tuinfeest. Een leuk bruggetje van het meer recente verleden naar de zeventiende eeuw, dat ook een inhoudelijke bijdrage levert: de zelfpresentatie van Huygens in Hofwijck tekent zich scherper af door het contrast met Konráds verteller. In de loop van het betoog verliest de vergelijking echter aan kracht. Konrád lijkt er soms met de haren bijgesleept te worden om de afstand tot Huygens' tekst te vergroten en zo ‘verwondering’ te creëren. De geconstateerde verschillen of overeenkomsten worden echter nauwelijks verklaard of ingekaderd. De vergelijking tussen de twee vertellers op pagina 13 leidt bijvoorbeeld tot het ‘verwonderende’ inzicht dat verteller en schrijver in Hofwijck één en dezelfde zijn, in tegenstelling tot verteller en schrijver van Het tuinfeest. Met een korte verwijzing naar renaissancepoëtica en de specifieke ontstaansgeschiedenis van Hofwijck, had het contrast tot meer inzicht in de tekst en de tijd van Huygens kunnen leiden. Of de vroegmoderne letterkunde met deze lezing van Huygens' gedicht aan levendigheid heeft gewonnen, betwijfel ik. Pieters maakt de afstand erg groot, en het inzicht - naast verwondering toch ook nodig voor het opwekken van | |
[pagina 73]
| |
levendige literair-historische interesse - wel wat klein. Gelukkig hoeft bij vakgenoten geen literair-historische interesse meer opgewekt te worden. En wie Huygens' tijd en werk kent, vindt in dit essay interessante invalshoeken en visies. - Nina Geerdink | |
Cis van Heertum, Ton Jongenelen & Frank van Lamoen (red.), De andere achttiende eeuw, Nijmegen z.j., 304 blz., ISBN -10 90 77503 67 6, €22,50.‘André Hanou's hartstochtelijke belangstelling voor de vergeten auteurs en andere amokmakers van de achttiende eeuw heeft weerklank gevonden’ (9). Aldus de redacteuren van De andere achttiende eeuw. De bundel opstellen verschenen bij het afscheid van Hanou als hoogleraar oudere Nederlandse letterkunde aan de Radboud Universiteit te Nijmegen, is een bijzondere aflevering van de Mededelingen van de stichting Jacob Campo Weyerman, het blad dat Hanou in 1977 het licht deed zien. De vijftien bijdragen, deels geschreven door enkele medestanders van het eerste uur, zijn vooral gegroepeerd rond Weyerman en Kinker, auteurs met wie Hanou zich intensief bezighield. Met die twee is in zekere zin de halve achttiende eeuw binnengehaald: het tijdschrift, de satire, de populaire literatuur in het algemeen, de poëzie, het theater, dan het fenomeen broodschrijverij en onderwerpen als politiek en vrijmetselarij. Inzake Weyerman lezen we onder andere over een boek dat hij nooit uitgaf; Kinker figureert als vrijmetselaar en leermeester van Prins Frederik, maar ook als dichter die reflecteert over vorm en inhoud. Er is een derde item, de patriottenstrijd (met Gerrit Paape), en de bundel neemt in zijn ruime opvatting van de achttiende eeuw ook nog een vroeg negentiende-eeuws tijdschrift mee, om af te sluiten met een artikel over de Brabantse revolutie van 1830. Iedere bijdrage heeft noten, er zijn veel illustraties, het personenregister telt zo'n vijfhonderd namen. Vreemd genoeg ontbreekt informatie over de auteurs. Zo bekend is de andere achttiende eeuw nou ook weer niet. En waarom geen bibliografie-Hanou? Het boek roept waardering en bedenkingen op. Om te beginnen vind ik de titel achterhaald; in de jaren zeventig een goede strijdkreet, nu een open deur. Geen vakgenoot die nog denkt dat de achttiende eeuw ophield bij Voltaire, Van Effen, Wolff & Deken. Ook het ‘voorwoord’ (waarom niet gewoon ‘woord vooraf?) is onbegrijpelijk militant, het ‘amokmakers’ lijkt wel een geuzennaam. Tegen wie is die toon gericht?: ‘Tegenwoordig noemen wij dat fictie.’ ‘Een dergelijk beeld verdoezelt de werkelijke contouren van de achttiende eeuw’ (8). Nu zullen dus de echte contouren komen, denkt de lezer, en hij verwacht van iedere bijdrage én van het geheel werkelijk nieuwe lijnen. Veel gegévens zijn inderdaad nieuw: de lezer ontmoet obscure figuren met ongewone denkramen en hoort van obscure handschriften of edities. Maar nieuw op zichzelf is slechts | |
[pagina 74]
| |
een begin. De ‘werkelijke contouren’ van de andere achttiende eeuw zullen pas opdoemen als de onderzoekende held die ‘zich in de archivalische afgrond durft te storten’ (7) het gedolven goud een plaats geeft tegen de achtergrond van de huidige stand van zaken. Origineel, onbekend, uit het stof gehaald, allemaal prachtig maar je moet - desnoods knarsetandend en amokmakend - terugkoppelen naar de zo vermaledijde traditionele premissen van het handboek en van de modale neerlandicus. Die modale neerlandicus, extramuraal of niet, ként Van Effen en Wolff & Deken, en wéét ‘dat er nog zoveel meer is waar hij nooit grip op krijgt’. Wil je daar iets aan doen, dan moet je niet honen maar expliciet zijn, vragen stellen, relaties leggen, reliëf aanbrengen. Slechts een enkele bijdrage doet dat inhoudelijk, dus met meer dan louter ‘name dropping’. Fraai voorbeeld van inpassen van de eigen discussiepunten in bredere discussies biedt het artikel van Arianne Baggerman over twee versies van een autobiografie van Jacob Eduard de Witte; volkomen organisch ontmoeten we hier de klassieke punten van overweging: de verzwijg- en verdoezelcultuur van egodocumenten, de flirt met de briefroman, de gebrekkige biografica (dus de ontmaskeringsproblemen), de publicatievorm. Met Peter Altena die een kader zoekt voor zijn casus, is zij een van de weinigen. Ook het ‘voorwoord’ laat de kans op discussie onbenut, en zo blijven het losse artikelen, van goed tot redelijk. Een inleiding of slotbeschouwing had al kunnen helpen. Jammer. Amokmakers mogen stellingen betrekken en sabelen, maar uiteindelijk dienen ook zij de degens te kruisen; volgens de regels. Dat zou weerklank geven. - Hanna Stouten | |
Ewoud Kieft: Het plagiaat. De polemiek tussen Menno ter Braak en Anton van Duinkerken. Nijmegen, Vantilt, 2006, 416 pp., ISBN 90 75697 96 1, €26,95.Het interbellum in Nederland mag bepaald niet klagen over literatuurwetenschappelijke en cultuurhistorische belangstelling. Er liggen inmiddels gedetailleerde biografieën over hoofdrolspelers als Marsman, Ter Braak of Du Perron op tafel, evenals uitgebreide studies over tijdschriften als Forum of De Gemeenschap, over het vorm-of-vent-debat en over de soorten modernisten uit die tijd - om maar wat te noemen. Tegen deze achtergrond weegt het des te zwaarder dat de historicus Ewoud Kieft in zijn studie Het plagiaat een nieuwe invalshoek heeft gevonden: hij onderneemt een poging om de rol van katholieke, meer in het bijzonder jong-katholieke, denkbeelden in het levensbeschouwelijke en culturele debat in Nederland tussen de twee wereldoorlogen te schetsen. Hij begint zijn verhaal één uur nadat in Compiègne op 11 november 1918 de wapenstilstand werd getekend, en wel op het moment dat Pieter van der Meer de Walcheren in Rotterdam voet aan wal zet, de uit Parijs terugkerende oorlogscorrespondent van het katholieke dagblad De Maasbode. Van der Meer had zich in 1911 tot het katholicisme bekeerd en in Parijs hechte conctacten met Léon Bloy en Jacques Maritain onderhouden, de sleutelfiguren van de katholieke hervorming in die tijd. In Nederland zou Van der Meer in de volgende jaren | |
[pagina 75]
| |
vooral de rol van mentor van jong-katholieke intellectuelen en schrijvers op zich nemen, onder andere van de Brunings - Gerard en Henri - en Willem Asselbergs, die onder het pseudoniem Anton van Duinkerken publiceerde. Deze intellectuele wereld schetst Kieft uitermate genuanceerd, bijvoorbeeld als hij het heeft over de in de jaren twintig gebruikelijke anti-democratische uitlatingen en sympathieën voor het Italiaanse fascisme - allemaal tegen de achtergrond van een anti-burgerlijk streven naar een nieuwe mens en een nieuwe samenleving. Kieft laat zien dat die ideeën allesbehalve beperkt waren tot de kring van jong-katholieken: het anti-democratische treft men bij veel niet-katholieke vernieuwers aan, tot aan De Vrije Bladen toe, - en van het blad Propria Cures tot aan Winston Churchill werd de machtsovername van Mussolini in 1922 toegejuicht. De belangrijkste winst van de studie betreft de beeldvorming van het interbellum in het algemeen en rond Ter Braak in het bijzonder. Terwijl Ter Braaks biograaf Léon Hanssen mét Ter Braak beweert dat deze in 1931 klaar was met het katholicisme, laat Kieft overtuigend zien dat daar geen sprake van kan zijn en dat Ter Braaks desbetreffende uitspraken vooral strategisch van aard waren. Wanneer Ter Braaks stukken en brieven systematisch tegen de achtergrond van katholieke stellingnames - vooral die van Anton van Duinkerken - worden gelezen, blijkt dat Ter Braak met die posities en personen door de jaren dertig heen is blíjven worstelen. Het sluitstuk van Kiefts argumentatie vormt de onvoltooide roman van Ter Braak waar hij in april 1940 aan was begonnen en waarvan hij 12 dagen voor zijn zelfmoord het derde hoofdstuk had voltooid, met als voorlopige titel: ‘Het plagiaat’. In die roman gaat het om een geval van plagiaat dat twee auteurs betreft die veel overeenkomsten met Ter Braak zelf en Van Duinkerken vertonen - met als inzet een afrekening met de laatste. Dat Kieft deze titel ook voor zijn eigen studie heeft gekozen, mag op het eerste gezicht misleidend lijken, maar is na lectuur van zijn boek des te suggestiever voor de lezer die de moeite heeft genomen om Kieft bij zijn reconstructie van een complex debat te volgen. Dat suggestieve vermogen laat Kieft ook op verschillende andere plekken blijken, bijvoorbeeld wanneer we al een kleine tweehonderdvijftig bladzijden felle polemieken tussen - onder andere - Ter Braak en Van Duinkerken achter de rug hebben. Op dat moment - oktober 1936 - publiceert Van Duinkerken de brochure Katholicisme en Nationaalsocialisme als nummer 2 in de reeks Waakzaamheid, uitgegeven door het mede door Ter Braak geleide Comité van waakzaamheid. Nadat Van Duinkerken eerder onder kerkelijke druk uit het Comité heeft moeten stappen, maakt Ter Braak na lectuur van het naschrift zijn ‘beste vijand’ zijn compliment ‘over de moedige en loyale wijze, waarop je het naschrift hebt geredigeerd. Het is 100%.’ - en Kieft weet Ter Braaks ontroering feilloos op de lezer over te brengen. Het intellectuele debat wordt door Kieft als een soort van meeslepende wedstrijd gepresenteerd, waarbij soms iemand ‘de plank jammerlijk mis’ slaat, soms een geestelijk fundament ‘niet solide genoeg’ blijkt en soms iemand ‘het morele dilemma’ niet ‘snapte’. Daarbij is niet altijd duidelijk waar het jurylid Kieft de criteria voor zijn puntentelling vandaan haalt. Ook duizelt het de lezer | |
[pagina 76]
| |
wel eens, als het gaat om wat allemaal ‘een enorme invloed’ op Ter Braak heeft gehad (o.a. Nietzsche, het nazisme, de oorlogsdreiging) en is Kiefts ‘oplossing’ voor het conceptuele probleem rond de termen ‘modern’, ‘modernisme’ en ‘avantgarde’ weinig overtuigend. Wanneer Kieft als overeenkomst ziet dat de onder deze termen gerubriceerde groepen zich allemaal presenteerden ‘als reddende voorhoede van de samenleving’ en dat ze zich ‘zonder uitzondering anti-individualistisch’ uitten, is dat zo algemeen geformuleerd dat er weinig politieke en artistieke bewegingen sinds de tweede helft van de negentiende eeuw buiten vallen. Het ‘anti-individualistische’ is bovendien moeilijk te rijmen met Kiefts eigen betoog wanneer hij verderop in zijn studie de klemtoon legt op het ‘onmiskenbaar’ bij de jong-katholieke beweging horende ‘individuele bewustzijn’ en een levenshouding die ‘zich meer op de persoonlijke religieuze ervaring dan op het functioneren binnen een geloofsgemeenschap’ richtte. Deze kritiek raakt de kern van Kiefts betoog echter nauwelijks. Hij heeft een beeld van het interbellum gereconstrueerd waaruit blijkt dat het religieuze denken in die tijd bij alle auteurs - expliciet of impliciet - een veel grotere rol speelde dan de huidige geseculariseerde beeldvorming doet vermoeden. Dat debat presenteert hij in vijf hoofdstukken die de bouw van een klassieke tragedie spiegelen, inclusief aanloop, crisis, retarderend moment (het tijdelijk samen optrekken van de combattanten tegen het nationaal-socialisme) en catastrofe - waarbij de held Ter Braak aan het onvermijdelijk conflict uiteindelijk ten onder gaat. Al is de ‘levensbeschouwelijke problematiek waarmee de postchristelijke cultuur zich geconfronteerd zag’ dan misschien niet ‘de’ rode draad van het interbellum en van het werk van Ter Braak, Kieft heeft overtuigend laten zien dat deze problematiek een veel belangrijkere dimensie van het interbellum is dan tot nu toe werd onderkend. - Ralf Grüttemeier | |
Marco Goud en Asghar Seyed-Gohrab (red.): De Perzische muze in de polder. De receptie van Perzische poëzie in de Nederlandse literatuur. Amsterdam, Rozenberg, 2006., 199 pp., ISBN 0 5170 6960,. €18,50.De literaturen van het Westen en het Midden-Oosten hebben door de eeuwen heen elkaar op zeer verschillende wijzen geïnspireerd en beïnvloed. Eén zo'n literaire relatie wordt in deze bundel belicht. Het boek bevat bijdragen van vier neerlandici en twee iranisten, en is de neerslag van een symposium gehouden te Leiden in mei 2005. De invloed van de Perzische literatuur op de literaturen van bijvoorbeeld Engeland en Duitsland, is zowel eerder als intenser geweest dan in Nederland, en er is geen Nederlands equivalent van Goethes Westöstlicher Divan (1819) of FitzGeralds Rubáiyát of Omar Khayyám (1859). Toch is het contact met die Perzische literatuur voor een aantal Nederlandse schrijvers aan het begin van de twintigste eeuw essentieel geweest. Zo essentieel, dat een aparte studie zeker gerechtvaardigd is. In het inleidende hoofdstuk schetst J.T.P. de Bruijn de eerste kennismaking | |
[pagina 77]
| |
van de Nederlanden met het Perzisch, een kennismaking die belangrijk was voor de Perzische studies in heel Europa. Het Perzisch-Latijnse woordenboek van de Leidse hoogleraar Jacobus Golius (1596-1667), postuum uitgegeven in 1669 als onderdeel van het Lexicon heptagloton, is een mijlpaal. Een primeur was ook de Nederlandse vertaling door Daniël Havart van een van de twee meesterwerken van de Perzische dichter Saˋdi (± 1212-1292), de Bustân, gepubliceerd in 1688 onder de naam Den Persiaanschen bogaard. Het was niet alleen de eerste vertaling in een Westerse taal van dit werk, maar het zou tot in de negentiende eeuw ook de enige blijven. Toch was van invloed op de Nederlandse literatuur nog lang geen sprake. Pas met Bilderdijk kwam daar verandering in. Hij publiceerde geen originele gedichten naar Oosters model, zoals Goethe al eerder had gedaan, maar vertalingen in dichtvorm van fragmenten uit de werken van Saˋdi en Jâmi (1414-1492). De Bruijn geeft twee aardige voorbeelden (23-24). Bilderdijk baseerde zich ten dele op reeds bestaande vertalingen, maar had, doordat hij in zijn Leidse jaren (1816-1827) colleges Arabisch en Perzisch had gevolgd, ook enige toegang tot de oorspronkelijke teksten. In de negentiende eeuw zijn er weinig anderen in de Nederlanden die de uitdaging aangingen. De Bruijn noemt de Vlaamse dichter Jan van Droogenbroeck, die onder het pseudoniem Jan Ferguut in 1866 een bundel Makamen en Ghazelen publiceerde. Ik zou daar zijn tijdgenoot Guido Gezelle nog aan toe willen voegen. Het is echter hoofdzakelijk de poëzie van Leopold en Boutens die het onderwerp van deze bundel zijn bestaansrecht geeft. Bij deze dichters is voor het eerst sprake van poëzie van hoog literair niveau, die zijn specifieke gestalte kreeg door Perzische invloed. Leopold, en waarschijnlijk in ‘een verborgen rivaliteit’ (48) met hem de vijf jaar jongere Boutens, publiceerden beiden kwatrijnen, respectievelijk in 1911 en 1913. Het is niet verbazend dat deze gedichten onder meer geïnspireerd waren door de kwatrijnen van de beroemde Omar Khayyâm (gestorven 1131). Jos Biegstraten belicht in zijn bijdrage diens grote invloed in de Nederlanden, hoofdzakelijk via de reeds genoemde Engelse vertaling van FitzGerald. De invloed van de ‘Perzische muze’ culmineert voor Leopold in zijn prachtige, en door de Kunera-Pers in 1922 schitterend vormgegeven bundel Oostersch. De eerste pagina daarvan siert de kaft van deze publicatie. Niet alleen Omar Khayyâm overigens, maar ook een menigte andere dichters was voor Leopold en Boutens een belangrijke inspiratiebron, met name via een tweetalige Perzisch-Franse bloemlezing, getiteld Golzâr-e ma r̀efat / La roseraie du savoir, samengesteld door Hocéÿne-Âzad en uitgegeven in 1906. Een tweede bijdrage van De Bruijn betreft de identiteit van deze man, eigenlijk Mirzâ Hoseyn Khân Tabrizi geheten, die lijfarts blijkt te zijn geweest van de oudste zoon van de Perzische vorst Nâser al-Din Shâh. In 1899 ontvluchtte hij het beklemmende klimaat aan het hof en vestigde zich in Parijs waar hij, ver in de tachtig, in 1936 overleed. Leopold en Boutens mogen dan voor hun kwatrijnen hoofdzakelijk dezelfde bundel als inspiratiebron hebben gehad, toch betrof het slechts in drie gevallen hetzelfde gedicht (een tabel, | |
[pagina 78]
| |
samengesteld door De Bruijn, wordt als bijlage gegeven). Ook zijn het niet dezelfde aspecten die hen in de Perzische poëzie aantrokken. De interessantste bijdrage is misschien die van Dick van Halsema, waarin hij laat zien hoe Leopold de figuur van Omar Khayyâm binnen zijn eigen filosofische ‘systeem’ inpast, en hem zelfs als verwant ziet aan de door hem zo bewonderde Spinoza. Het betreft niet de inhoud van hun gedachten, die in feite geen enkele verwantschap heeft, maar de houding die beiden in hun denken beoefenen: ‘compromisloos (...) en bereid (...) vijanden te maken als dat nodig is’ (126). Leopold was vooral aangesproken door de reductie van de wereld tot een ‘heldere zinloosheid’ (ibid.) zoals hij die in Omar Khayyâms poëzie belichaamd zag, waarin alleen ‘schoonheid troost en compensatie kan geven’ (129). Boutens' gevoel voor Perzië is veeleer gebaseerd op het homoerotische liefdeselement in de Perzische liefdespoëzie. In de Perzische lyrische poëzie is de geliefde traditioneel mannelijk, alhoewel dat door het ontbreken van grammaticaal geslacht niet altijd blijkt. Vanwege Westerse gevoeligheden maakte Hocéÿne-Âzad de geliefde vrouwelijk. Marco Goud laat in zijn bijdrage zien dat deze rol bij Boutens in vrijwel alle gevallen weer mannelijk is. Gabrielle van den Berg traceert in haar artikel de inspiratiebron voor de kwatrijnen van de minor poet Jan Spierdijk (1919-1997), namelijk de Engelse Hâfez-vertaling van Clarence K. Streit uit 1928. Wiel Kusters, tot slot, brengt de luchthartige gedichten ‘Oosters’ en ‘Perzische Suite’ onder de aandacht die Pierre Kemp schreef voor zijn goede vriend E.F. Tijdens, dermatoloog en oriëntalist, poëzie die ditmaal niet door Perzische gedichten is geïnspireerd, maar door Perzische miniaturen. Is zo'n samenwerking tussen iranisten en neerlandici nuttig? In sommige gevallen duidelijk wel. Dat de identiteit van Hocéÿne-Âzad door De Bruijn is opgelost, is te danken aan het feit dat jaren geleden de Boutens-onderzoeker W. Blok bij hem hierover te rade ging. De Bruijn moest toen het antwoord schuldig blijven, maar is, geïntrigeerd, op onderzoek uitgegaan, en met resultaat. Het blijkt echter niet uit de bundel dat vragen die tijdens dit symposium zélf aan bod kwamen, opgelost werden. In de bundel ontbreekt een neerslag van de discussie die moet hebben plaatsgevonden, evenals, trouwens, een zeer noodzakelijke index. Een aanvulling tot slot. De picturale bron van Kemps ‘Oosters’ waarnaar Kusters op pagina 148 nog zoekt, is wel degelijk te vinden: het is een miniatuur uit een handschrift van een Turkse dichtbundel van de Timoeridenvorst Sultan Hoseyn Mirzâ Bâyqarâ (Parijs, Bibliothèque nationale, Suppl. turc 993, fol. 51b). Kusters, door mij op de hoogte gesteld, liet mij weten inmiddels inderdaad een prentbriefkaart van deze miniatuur in Kemps papieren gevonden te hebben. De oorsprong van deze miniatuur, de stad Herat, had in de vijftiende eeuw een tweetalige Perzische/Turkse literaire cultuur, en naast de Perzische waart er waarschijnlijk ook een Turkse muze in de Nederlanden rond... - Anna Livia Beelaert | |
[pagina 79]
| |
Janneke Diepenveen, Ronny Boogaart, Jenneke Brantjes, Pieter Byloo, Theo Janssen & Jan Nuyts Modale uitdrukkingen in Belgisch-Nederlands en Nederlands-Nederlands: corpusonderzoek en enquête Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU/Münster: Nodus Publikationen 2006, 145 pp., ISBN 9072365984/3893237542, €17,50.Dat er verschillen zijn tussen de noordelijke en zuidelijke variant van de Nederlandse standaardtaal hoeft geen betoog. De taalkundige aspecten die het meest in het oog (of liever: het oor) springen zijn uitspraak en woordenschat, maar er zijn meer verschillen. Je zou denken dat dit onderwerp inmiddels aardig is uitgeput, maar niets is minder waar. Het boek Modale uitdrukkingen in Belgisch-Nederlands en Nederlands-Nederlands (hierna BN en NN) laat zien dat er hier nog onontgonnen gebieden zijn en ook hoe die onderzocht kunnen worden. In Modale uitdrukkingen in BN en NN wordt verslag gedaan van een onderzoek, gefinancierd door het Vlaams-Nederlands Comité voor Nederlandse Taal en Cultuur, een samenwerkingsverband van de Vlaamse en Nederlandse onderzoeksorganisaties NWO en FNWO. Het onderzoeksproject zelf vloeide voort uit een Vlaams-Nederlandse samenwerking tussen de Vrije Universiteit Amsterdam en de Universiteit Antwerpen. Het doel van de studie is, vrij algemeen gesteld, ‘allerhande verschijnselen op het gebied van de uitdrukking van de modaliteit samen te brengen en te kwantificeren’ (1). Volledigheid kan hier, aldus de auteurs, niet verwacht worden, maar wel zou dit onderzoek voor al die ‘“modale” verschillen die we via literatuurstudie, corpusonderzoek en eigen intuïties op het spoor zijn gekomen’, moeten kunnen aantonen ‘of het hier daadwerkelijk significante verschillen betreft’ (1-2). Daarbij gaat het in deze studie met name om modale werkwoorden en modale bijwoorden, alsmede constructies als het is te hopen, die worden aangeduid met de term ‘modale infinitiefconstructie’. Het boek doet uitgebreid verslag van het onderzoek naar die opgespoorde modale verschillen, maar niet van de opsporing zelf die eraan vooraf moet zijn gegaan. Dat is een zwak punt, want de lijst onderzochte verschijnselen kan de indruk wekken enigszins arbitrair te zijn. De afbakening van het begrip modaliteit (paragraaf 1.4) geeft daar wel enige verheldering over, maar blijft met iets minder dan drie bladzijden vrij summier. De paragraaf begint met toe te geven dat er ‘[o]ver het precieze aantal modale noties dat te onderscheiden valt (...) geen overeenstemming [bestaat] - en al helemaal niet over de aanduidingen ervan’ (3). Hierop volgt een korte bespreking van diverse soorten modaliteit, zonder dat overigens helemaal duidelijk wordt welke soorten in het onderzoek zijn meegenomen en welke niet. Uiteindelijk lijkt het erop dat het om epistemische, deontische en dynamische modaliteit gaat. Epistemische modaliteit drukt ‘de mate van waarschijnlijkheid van de stand van zaken’ uit; deontische modaliteit is ‘verbonden met de noties toestemming, verplichting en verbod’; en met dynamische modaliteit wordt ‘inherent[e] potentie of noodzakelijkheid’ uitgedrukt (4-5). Andere soorten modaliteit die wel kort vermeld worden, maar geen deel lijken uit te maken van het onderzoek, zijn evidentialiteit en boulomaïsche modaliteit. Verder wordt er nog over deontische modaliteit gezegd dat | |
[pagina 80]
| |
de auteurs ‘een onderscheid (...) maken tussen deontisch en directief, waarbij het van het laatste nog maar de vraag is of die in het modale domein thuishoort’ (4). Maar wat ze bedoelen met ‘directief’ en waarom het voor hen geen onderdeel is van modaliteit, wordt niet gezegd. Nu hoeft een studie als de onderhavige inderdaad niet al te diep op de complexe theoretische discussie over modaliteit in te gaan, maar het is toch wel jammer dat de gemaakte theoretische keuzes niet altijd even duidelijk zijn, vooral omdat er verderop in het boek diverse malen naar deze definiërende paragraaf wordt verwezen. Deze kritische noot ten spijt ligt de kracht van dit onderzoek in de zorgvuldige methodologische aanpak en in de specifieke verschillen binnen de Nederlandse standaardtaal die erdoor aan het licht komen. Er is eerst voor elk van de onderzochte zes modale werkwoorden en zeven modale bijwoordenGa naar eind1 en voor de modale infinitiefconstructie corpusonderzoek gedaan naar mogelijke statistisch significante verschillen in het gebruik tussen BN en NN. Hierbij is gebruikgemaakt van het Corpus Gesproken Nederlands (CGN). Deze eerste fase van het onderzoek bracht al een aantal duidelijke verschillen aan het licht, maar er bleken uiteraard ook niet-significante verschillen te zijn. Belangrijker waren echter de gevallen waarvoor het CGN geen uitsluitsel kon geven omdat er niet genoeg gegevens waren. Veertien hiervan zijn in de tweede fase onderzocht via een enquête. Hier moesten respondenten de ‘juiste’ parafrase aankruisen; bijvoorbeeld bij Ik vind koffie niet lekker: ‘Ik mag geen koffie’ of ‘Ik lust geen koffie’. Bij het afnemen van deze enquête is, zo blijkt, de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht genomen. Er is voor wat betreft de respondenten zoveel mogelijk rekening gehouden met de balans tussen NN en BN, de balans tussen mannen en vrouwen, leeftijd, opleiding, en de regio van afkomst binnen Nederland of Vlaanderen.Ga naar eind2 Verder zijn er vier varianten van de enquête gebruikt ‘om de betrouwbaarheid van de test te vergroten’ (87); is er zorgvuldig nagedacht over de formulering van de (mondelinge) instructies die voor het afnemen van de enquêtes werden gegeven (bijlage 3); en zijn er van tevoren proefafnames gehouden. Ten slotte zijn er 713 enquêtes geanalyseerd en is de statistische significantie van elk afzonderlijk antwoord op de enquêtevragen bepaald. Van de uiteindelijk gevonden significante verschillen zijn sommige systematisch: zo gebruiken Vlamingen altijd niet moeten waar Nederlanders niet hoeven zeggenGa naar eind3 en is ‘[d]e combinatie graag mogen + infinitief om een favoriete activiteit aan te duiden (...) een typische NN constructie’ (69). Andere verschillen zijn eerder relatief, zoals bijvoorbeeld het feit dat Vlamingen het werkwoord durven en de modale infinitief vaker gebruiken dan Nederlanders. Nederlanders zeggen nooit zeker en vast (wel andersom), Vlamingen doen dat regelmatig. In NN wordt beter in zinnen die een advies bevatten altijd gecombineerd met het hulpwerkwoord kunnen, in BN is dat niet noodzakelijk. Het boek eindigt met een kort evaluatief hoofdstuk. Op de methodologische evaluatie ga ik hier niet in, maar het zal duidelijk zijn dat corpus- noch enquêteonderzoek probleemloos verloopt. Wat betreft de variatie tussen BN en NN bij | |
[pagina 81]
| |
de uitdrukking van modaliteit blijkt uit dit boek duidelijk dat er ‘talrijke verschillen’ zijn (118). Er is ook interne regionale variatie en die is groter in BN dan in NN. De auteurs concluderen uit deze twee constateringen ‘dat “de modale ruimte” in BN en die in NN anders ingericht’ is, en ze wijzen erop dat ‘[s]ommige verschillen tussen BN en NN (...) communicatieve implicaties [kunnen] hebben’ (119-120). Daar zouden we nog aan toe kunnen voegen dat deze aangetoonde variatie implicaties zal hebben voor het onderwijs Nederlands als vreemde taal, want ook een buitenlander moet bijvoorbeeld weten dat ‘Je kunt best stoppen met roken’ alleen in BN een advies kan inhouden. Voor de internationale neerlandistiek is meer van dit soort onderzoek naar regionale variatie binnen de Nederlandse standaardtaal derhalve zeer gewenst. - Roel Vismans |
|