| |
| |
| |
Bart Vervaeck
........... Het lange leven van de literatuurstudie
Kroniek van de literatuurwetenschap
Uit een ‘langlopend project van de Utrechtse Letterenfaculteit’ hebben Kiene Brillenburg Wurth en Ann Rigney een nieuwe inleiding tot de literatuurwetenschap gepuurd. Het leven van teksten is een studieboek dat in de voorbereidende fase kon profiteren van specialistische commentaren én van allerlei bedenkingen van grote groepen studenten. Dat heeft geleid tot een overzicht dat uitstekend geïntegreerd is en helder gestructureerd.
Het boek bestaat uit vier rubrieken die elkaar logisch opvolgen. De eerste, ‘Ter oriëntatie’, situeert de literatuurwetenschap als een academische discipline. Dat gebeurt in twee hoofdstukken. Het eerste gaat over de wetenschap, het tweede over de literatuur. Dan volgt de rubriek ‘Teksten’, waarin drie hoofdstukken opgenomen zijn: intertekstualiteit, intermedialiteit en narratologie. De derde rubriek heet ‘Lezen’ en besteedt achtereenvolgens aandacht aan de lezer in de tekst, de reële lezer (vooral vanuit de psychologie) en de kunst van de interpretatie. De laatste rubriek behandelt ‘literatuur als cultureel medium’. Ook hier zijn er weer drie hoofdstukken: eerst wordt literatuur cultuurhistorisch benaderd, daarna als een onderdeel van de symbolische strijd tussen hoog en laag, en tot slot als een discours, in dit geval beperkt tot het koloniale en postkoloniale.
Elk hoofdstuk draait rond kernbegrippen die in de marge worden aangegeven, in de tekst uitgelegd en in blauwe tekstkaders geïllustreerd, genuanceerd en vooral: verruimd. Zo zie je de poëtische functie aan het werk in de presidentscampagne van Eisenhower, de ostranenie (dat wil zeggen, de ontwrichting van de traditionele patronen) in een schilderij van Van Gogh, de metafoor in een reclamefoto, de transmedialiteit in een stripverhaal. Na de hoofdstukken is er nog een ‘Glossarium’, waarin elk kernbegrip uitgelegd wordt en verbonden met verwante concepten. Tot slot is er een kort overzicht van ‘Scholen in de literatuurwetenschap’. Zo krijgt de lezer een mooie combinatie van voorstellingswijzen: de geïntegreerde tekst, de illustraties in de tekstkaders, het lexicon van termen en de lijst van historische scholen. Het register is beperkt tot namen.
Een gevolg van deze heldere structuur is dat dit boek een vlot leesbaar verhaal is, waarin alles op zijn plaats valt. Als lezer sta je verbaasd over het aantal theorieën en benaderingen dat in Het leven van teksten aan bod komt, maar nog indrukwekkender is dat ze niet gereduceerd worden tot een opsomming van
| |
| |
afzonderlijke scholen. Ze vormen één groot geheel. Dat is de verdienste van de twee auteurs. Die mogen aangekondigd worden als redacteuren, ze fungeren niet als traditionele tekstbezorgers die alleen in de inleiding aan het woord komen. Rigney heeft vijf van de elf hoofdstukken geschreven, Brillenburg Wurth vier. Harald Hendrix zorgt voor het hoofdstuk over ‘De lezer in de tekst’, Els Adringa voor de bijdrage over ‘Reële lezers’. Het leven van teksten is dus geen verzamelbundel van relatief geïsoleerde hoofdstukken, zoals oudere - maar nog steeds bruikbare - overzichten als die van R.T. Segers (Vormen van literatuurwetenschap 1985) en Peter Zeeman (Literatuur en context 1991).
Wie nog wat verder teruggaat in de tijd en dit nieuwe boek vergelijkt met Methoden in de literatuurwetenschap (1978, onder redactie van Charles Grivel) en met de klassieke Inleiding in de literatuurwetenschap (1981, besproken in NEM 1992, 30, 2, 49-50) van Jan van Luxemburg et al., ziet meteen dat Het leven van teksten meer een geheel vormt en veel breder van opzet is. De breedte is, naast de heldere structuur en de geïntegreerde vorm, het derde kenmerk van dit nieuwe boek. De klassieke inleidingen die zonet vermeld werden, beperken zich meestal tot de literatuur als studieobject en tot de tekststudie als invalshoek. Dat geldt ook voor Algemene literatuurwetenschap (1993), de inleiding van Barend van Heusden en Els Jongeneel. Dat boek (besproken in NEM 1994, 32, 1, 52-53) vormt een geïntegreerd geheel, maar het is technischer en theoretischer dan Het leven van teksten.
Afgezien van uitstapjes naar de receptietheorie en de empirische literatuurwetenschap (bijvoorbeeld bij Segers), was het wachten op Zeeman voor de invalshoek uitgebreid werd van tekst naar context. Maar ook Zeeman beperkt zijn onderwerp zo goed als altijd tot de literatuur. Dat heeft hij gemeen met F.W. Korsten, die in Lessen in literatuur (2002, herziene editie 2005, besproken in NEM 2006, 44, 3, 44-45) een koppeling van periodes en concepten voorstelt die hem toelaat contextuele benaderingen, zoals de cultural studies en de genderstudie, te behandelen. Het leven van teksten gaat nog een stap verder. Het besteedt aandacht aan andere media en tekstsoorten, en vertrekt niet van de centrale plaats van de literaire tekst. Het zoekt naar de factoren die bijdragen aan die plaats. Zo wordt de literatuur geen gegeven, maar een constructie.
In hun eerste hoofdstuk noemen de auteurs hun ‘wetenschapsfilosofisch vertrekpunt’ dan ook ‘constructivistisch’ (20). Een deel daarvan is functionalistisch te noemen: Brillenburg Wurth en Rigney menen dat je constructies slechts kunt begrijpen als je ziet hoe ze fungeren in het systeem waarbinnen ze ontstaan. Met de titel van hun boek verwijzen ze naar ‘het leven van teksten in de samenleving’ - een leven dat zij willen ‘relateren aan hun belang voor de samenleving’ (11). Vandaar dat ze de relevantie van literatuur en literatuurstudie onderstrepen. In verband met de cultuurstudies vragen ze zich af: ‘Wat is daar de maatschappelijke toepassing of “waarde” van?’ (27). Deze benadering is typisch voor het laatste decennium, dat gebiologeerd is door de maatschappelijke inbedding en relevantie van literatuur(studie). Dat is niet zonder gevaren. Wie literatuur bestudeert vanuit relevantie, functie en machtstrijd, bevestigt daarmee de logica van de (westerse, zogenaamd laatkapitalistische)
| |
| |
maatschappij. Die ziet immers alles in termen van nut en macht. Het leven van teksten is ongetwijfeld een typisch product van onze tijd, maar dat doet niet af aan de waarde van het boek. Het kan gezien worden als een voorbeeld van de ‘lokaliteit’, die in de postkoloniale theorievorming aan bod komt en die Brillenburg Wurth bespreekt in het elfde hoofdstuk.
Constructivistische en functionalistische benaderingen omarmen het relativisme. Essentialistische definities van ‘de’ literatuur en ‘de’ canon, zul je in dit boek niet aantreffen. Brillenburg Wurth en Rigney laten zien hoe relatief en veranderlijk elke definitie en benadering is. Dat vertaalt zich in een aangename verteltoon, vrij van dogmatisme en van al te duidelijke partijdigheid. De auteurs willen geen school of theorie tot de ultieme en enige juiste benadering verheffen. Ze hebben uiteraard hun eigen, constructivistische voorkeuren en agenda, maar binnen dat kader is er ruimte genoeg voor uiteenlopende benaderingen. Zo reduceert het tweede hoofdstuk het leven van literaire teksten niet tot hun sociale overleving via status en aanzien, maar verbindt het dat leven ook met intrinsiek tekstuele eigenschappen, als Jakobsons poëtische functie, en met de werking van de tekst op de lezer.
De tekstuele eigenschappen staan centraal in hoofdstukken drie, vier en vijf. Het derde hoofdstuk zet uiteen wat een tekst is, en besteedt daarbij aandacht aan de boekgeschiedenis (die vooral geïnteresseerd is in het medium en de materialiteit van de tekst); de structuralistische visie op taal (De Saussure), tekst, paratekst en intertekst (Genette). Via Foucaults discours-opvatting wordt die tekstgerichtheid uitgebreid tot de context. Zo wordt de tekst een constructie die de context - de sociale realiteit - niet alleen weergeeft, maar ook vormgeeft.
Hoofdstuk vier breidt de intertekstualiteit uit tot intermedialiteit, die wordt verfijnd tot multimedialiteit (de combinatie van media, bijvoorbeeld in een opera) en transmedialiteit (de omzetting van het ene medium naar het andere). Overgangswerelden die hier aan bod komen, zijn onder meer de concrete poëzie (waarbij het visuele de tekst domineert), de akoestische poëzie (waarbij de klank centraal staat), de ironie en de metafoor als tropen van de tussenwereld, en tot slot de ekphrasis, dat wil zeggen de tekstuele beschrijving van een visueel kunstwerk.
Het vijfde hoofdstuk zoomt in op verhalende teksten via een voorstelling van de klassieke, structuralistische narratologie. Het is helaas het minst geslaagde onderdeel van dit boek. Om te beginnen zou een voorstelling van de postklassieke narratologie veel beter aansluiten bij de constructivistische en contextuele benadering van de auteurs. Bovendien is de presentatie onvolledig en soms verwarrend. De drie verhaalniveaus (geschiedenis, verhaal, vertelling) worden gereduceerd tot twee (verhaalwereld en vertelling) en dat leidt tot problemen, bijvoorbeeld wanneer personages en actants tot hetzelfde niveau van de verhaalwereld gerekend worden, terwijl Greimas zijn actants omschrijft als abstracte dieptestructuren van personages, dus als elementen van de geschiedenis. Dat is geen futiliteit: wie de structuralistische narratologie wil toepassen, moet de niveaus goed uit elkaar houden, want juist daarop steunt het hele systeem.
Dat je het hele systeem in een kort hoofdstuk niet kunt behandelen (en er,
| |
| |
bijvoorbeeld, voor kiest om de frequentie niet te bespreken bij de analyse van de tijd), valt best te begrijpen, maar dat cruciale aspecten van het systeem soms wazig geformuleerd worden, is problematisch. Zo is de definitie van heterodiëgetische en homodiëgetische vertellingen misleidend. Volgens Rigney is ‘wat Genette een homodiëgetische verteller noemt: een verteller die zich expliciet als een “ik” manifesteert’ (178). Genette zegt echter dat homodiëgesis niets te maken heeft met ‘ik’ of ‘hij’, alleen met de vraag of de verteller het vertelde heeft meegemaakt, ja (homodiëgesis) of nee (heterodiëgesis). Ik-vertellers zijn dus vaak heterodiëgetisch, bijvoorbeeld wanneer de ik-figuur in Reves Een circusjongen vertelt over de familie van zijn vriend Jakhals: de ik-figuur was niet aanwezig bij die gebeurtenissen, maar hij bespreekt ze wel in de ik-vorm. Omgekeerd kan een verteller in de hij-vorm verslag doen van iets dat hij, bijvoorbeeld als getuige, wel degelijk heeft meegemaakt. Dan is een hijvertelling homodiëgetisch. Rigney beweert: ‘Genette gebruikt de term heterodiëgetische verteller (...) om vertellers aan te duiden die zich buiten de verhaalwereld houden’ (177). Een personage - dus: iemand die in de verhaalwereld staat - kan echter volgens Genette perfect heterodiëgetisch vertellen, bijvoorbeeld over zijn voorvaderen die hij nooit gekend heeft. Het glossarium is helaas fout wanneer het de ‘heterodiëgetische verteller’ gelijkstelt met de ‘derdepersoonverteller’, en de homodiëgetische met de ‘eerstepersoonverteller’.
Ook de focalisatie wordt niet vlekkeloos uitgelegd. ‘In het geval van fictie,’ zegt Rigney, ‘is de verteller-focalisator in principe alwetend’ (185). Voor ik-vertellers is dat echter zelden of nooit het geval. Willem Termeer, de verteller van Emants' Een nagelaten bekentenis, is de hoogste vertelinstantie van het boek, hij is de enige focalisator, maar hij is verre van alwetend. Zelfs onzichtbare vertellers, die nooit de ik-vorm hanteren, zijn vaak niet alwetend, zoals mag blijken uit de vaak voorkomende speculaties over de gedachten van personages en modale formuleringen (‘Misschien dacht hij dat het allemaal nog goed zou komen.’).
Op de drie tekstgerichte hoofdstukken volgen drie bijdragen over de lezer. Harald Hendrix bespreekt voornamelijk vanuit de receptietheorie de manieren waarop de tekst de lezer stuurt. Dat kan expliciet gebeuren, bijvoorbeeld in lezersaansprekingen, en impliciet, bijvoorbeeld via de open plekken in het verhaal die de lezer moet opvullen. Hij bespreekt verschillende reacties van de lezer op de sturing door de tekst en stelt daarbij de benaderingen voor van John Fiske en Stuart Hall. De reacties van de concrete lezer worden onderzocht door Els Adringa, die de psychologische verwerking van een tekst bestudeert als een combinatie van ‘top-down’ (de lezer vertrekt van zijn presupposities en past de tekstelementen aan) en ‘bottom-up’ (de tekstelementen activeren en sturen de lezer). In die combinatie ontstaat de spanning tussen betrokkenheid en afstandelijkheid, die eigen is aan de lectuur en die verklaart waarom fictionele teksten soms zeer reële emoties kunnen oproepen. De precieze reactie van de lezer hangt af van zijn achtergrond, die hij kan verwoorden in de leesautobiografie.
Het derde lezersgerichte hoofdstuk gaat over de interpretatie. Eerst bespreekt Brillenburg Wurth twee versies van de hermeneutiek: de traditionele visie, die
| |
| |
gelooft in een ultieme juiste interpretatie, namelijk de reconstructie van de auteursintentie; en de dialogische visie van Gadamer, die de interpretatie ziet als een niet-eindigende dialoog tussen de verwachtingen van de lezer en de eisen van het werk. Via een korte uiteenzetting van de semiotiek, stapt Brillenburg Wurth dan over naar de deconstructie van Derrida en de Yale Critics, die de interpretatie niet zien als een reconstructie van een originele betekenis, maar als een eindeloze constructie van steeds nieuwe betekenissen die elkaar deconstrueren.
Het laatste trio hoofdstukken plaatst de tekst in de culturele context. Hoofdstuk negen behandelt de cultuurhistorische dimensie. Literaire teksten die overleven, transporteren aspecten van hun ontstaans- en gebruikscontext naar de huidige context waarin ze gelezen worden. In die zin dragen ze bij tot het culturele geheugen en zorgen ze voor de circulatie van ideeën en emoties, zoals Stephen Greenblatt in zijn New Historicism laat zien. Hoofdstuk tien richt zich op de problematiek van hoge en lage cultuur en op de rol van de literaire tekst in de strijd om de definitie van legitieme literatuur en cultuur. Adorno (met de cultuurindustrie) en Bourdieu (met het symbolisch kapitaal) zijn hier de centrale theoretici, maar ook Bakhtin spreekt een woordje mee (met de mix van hoog en laag in de meerstemmigheid en het groteske), net zoals - opnieuw - Stuart Hall en Fiske. Het laatste hoofdstuk gaat over de postkoloniale literatuur en theorie. Binnen een kader dat onder meer aan de hand van Edward Said en Homi Bhabha geschetst wordt, vindt Brillenburg Wurth hier plaats voor de ideologieopvatting van Althusser, de discourstheorie van Foucault en de genderbenadering van Butler. Het gaat weliswaar slechts om een klein plaatsje, maar de uiteenzetting is interessant, goed geïnformeerd en leesbaar.
Dat geldt voor ongeveer alles in dit boek: het is interessant, vlot leesbaar, en laat heel veel verschillende stemmen aan bod komen. Als inleiding heeft het boek recht op vereenvoudigingen, die er wel degelijk zijn (bijvoorbeeld in de weinig dialectische voorstelling van Adorno, toch een kleine god van de dialectiek, of in de eenzijdige bespreking van de parodie en de ironie als strategieën van bespotting en inversie), maar die nergens storen, behalve in het narratologische hoofdstuk. Een inleiding is nooit compleet - de auteurs zouden de eersten zijn om een dergelijke totaliserende pretentie te relativeren. De polysysteemtheorie van Evan-Zohar en het constructivisme van S.J. Schmidt zijn, gelet op de constructivistische en contextuele uitgangspunten van de auteurs, verrassende afwezigen. De discourstheorie wordt nooit echt besproken: Maingueneau, Laclau en Mouffe, Fairclough - om er slechts enkele te noemen - spelen niet mee. Foucault is zelden meer dan een naam. Ook de klassieke uiteenzetting van Abrams over poëtica's en literatuurtheorieën, de possible worlds-benadering, en zelfs de gendertheorieën komen niet echt aan bod. Maar dat is geen kritiek. Wie dit boek leest, mist de afwezigen niet en geniet van wat wel aanwezig is. Door de bespreking van talloze oude en nieuwe benaderingen, tonen Brillenburg Wurth en Rigney dat de literatuurwetenschap springlevend is en dat ze waarschijnlijk nog lang zal leven, ook al is dat dan in een andere, ruimere, vorm dan vroeger.
| |
| |
Wie de stroom van recente studies over poëzie en poëten bekijkt, zou gaan geloven dat het lange leven van de literatuurwetenschap een poëtisch leven is. Dat lijkt paradoxaal, want in onze door markt en rendement gestuurde tijden is de dood van de poëzie al meer dan eens aangekondigd. In Ongerijmd succes vertrekt Thomas Vaessens van een verwante tegenstelling. Enerzijds wordt de poëzie sinds de jaren vijftig steeds duidelijker beïnvloed door de economische logica; anderzijds verschijnen er talloze bundels, kritieken, tijdschriften en kun je haast elke week een of ander poëzie-evenement bijwonen. Het gaat dus uitstekend met de stervende lyriek. Een echte tegenspraak is dat niet volgens Vaessens. Hij meent dat de oude, romantische, autonome en elitaire poëzie op de terugweg is en dat een ander soort poëzie ontstaat, meer gericht op nieuwe technieken, media en lezers of: gebruikers.
De benadering van Vaessens sluit aan bij de zojuist gesignaleerde verruiming van de literatuurwetenschap. Detailanalyses van teksten vind je in dit boek zo goed als niet. In plaats daarvan gaat het over het functioneren van poëzie binnen een sociale en culturele context. Die interactie tussen tekst en context brengt Vaessens niet theoretisch, academisch en afstandelijk in kaart, maar eerder essayistisch, als geëngageerde participant. Aan het woord in dit boek is ‘de afzwaaiende criticus, die in en vooral rondom de poëzie van vandaag trend, bewegingen en noviteiten signaleert die in de komende jaren door de wetenschap nader moeten worden onderzocht’ (12). Dat betekent niet dat Vaessens vooral veralgemeningen en meningen ten beste geeft. Integendeel. Hij verwijst naar de belangrijkste theorieën en presenteert veel interessant cijfermateriaal, afkomstig van een NWO-onderzoeksproject waaraan hij meewerkte. Alleen zijn de referenties niet van de traditionele academische soort: soms wordt slechts een naam vermeld (‘zoals Joep Leerssen opmerkte’ (51)), zonder titel of pagina, terwijl drie titels van die auteur in de bibliografie vermeld worden.
Ongerijmd succes bestaat uit twaalf hoofdstukken. Hoewel enkele daarvan eerder verschenen, is het boek geen bundel van losse essays maar een samenhangend, logisch opgebouwd betoog. In het eerste deel bespreekt Vaessens ‘de poëzie zoals ze was’, getekend door het romantische paradigma: poëzie moet afwijken, origineel en autonoom zijn; de dichter is een genie, een profeet voor zijn lezers, een geducht concurrent voor zijn kunstbroeders. Volgens Vaessens gaat ook de moderne en modernistische poëzie gebukt onder dat romantische paradigma.
Vanaf de jaren zestig begint ‘de poëzie zoals ze is’: versplinterd en verkaveld, democratischer, meer gericht op contact met publiek, soms zelfs op public relations. In dit tweede deel bespreekt Vaessens de podiumpoëzie (die een romantische zucht naar authenticiteit combineert met een niet-romantische tendens tot democratisering); de professionalisering van het dichten (onder meer via fondsen en stichtingen); de groeiende markt van amateurpoëzie (er zijn zo'n 620.000 hobbypoëten in Nederland, die ironisch genoeg weinig lezen en nog minder gelezen worden); de Dichter des Vaderlands (waarbij Vaessens opvallend mild is voor Komrijs verzen, die hij rijker en dubbelzinniger acht dan zijn korte analyse aannemelijk maakt); de romantische agenda van de leesbevor- | |
| |
dering, die meent dat mensen beter worden van poëzie. Daarna heeft hij het over de zogenaamd ontbrekende discussies in de poëzie, die na de branie van de Maximalen (1988) zou vervallen zijn in een anything goes-mentaliteit. Pfeijffer, Kregting, Hüsgen en nog enkele anderen ontzenuwen dat cliché, zoals Vaessens duidelijk maakt. Het laatste hoofdstuk over de hedendaagse poëzie behandelt het internet: welke invloed gaat uit van de blogs, de e-zines en de poëziesites? Is dit de postmoderne droom die werkelijkheid geworden is? Vaessens is voorzichtig: hij toont dat nieuwe media niet noodzakelijk tot radicale vernieuwingen leiden (de webpoëzie van Oosterhoff is redelijk conventioneel), al zorgen ze wel voor een verdere ondermijning van de romantische voorschriften. De schrijver verliest zijn goddelijke status, de lezer en de computer worden coauteurs, de gesloten en lineaire structuur van een gedicht gaat verloren, de canon en de hiërarchie verdwijnen in de golven van de wereldwijde surfzee.
Op die golf surft Vaessens verder in het derde en laatste deel van zijn boek, ‘de poëzie zoals ze zijn zal’. De nieuwe media en de institutionele veranderingen hebben het centrum afgebroken: de belangrijkste dichter, uitgever, criticus of stroming bestaat niet meer. Het publiek stemt, kiest en prijst. Lijstjes komen en gaan. Vele critici storen zich aan deze ontwikkeling, omdat ze volgens Vaessens vasthouden aan hun romantische agenda. Daardoor vormen zij ‘de echte oorzaak van het crisisgevoel dat bij veel volgers van de poëzie heerst’ (237). Wat hier oorzaak en gevolg is, ligt ongetwijfeld ingewikkelder dan deze polemische uitspraak van Vaessens doet vermoeden. Het vloekt ook met zijn door Bourdieu geïnspireerde kader, dat aan critici nooit enige oorzakelijke macht zou geven. Maar Vaessens bedoelt dit vooral als een oproep: beroepslezers moeten zich richten op nieuwe ontwikkelingen in plaats van die af te wijzen. Zij moeten zich bemoeien ‘met het maatschappelijke debat, opdat daarin de waarden die zij associëren met poëzie een rol blijven spelen’ (238).
In dit laatste deel treedt de geëngageerde criticus die Vaessens is op de voorgrond. Hij pleit voor ‘een stevige lobby tegen de uitkleding van het middelbaar onderwijs op ons terrein’ (238) en eist van zijn vakgenoten dat ze laten zien ‘dat poëzie discussies genereert die ertoe doen’ (238). Die toon klinkt, weliswaar minder nadrukkelijk, ook in de andere hoofdstukken van het boek. Vaessens verbergt zijn voorkeuren niet en hij heeft over alles een oordeel. Soms heeft dat iets van de schoolmeester die ruziënde jongetjes, als Heytze en Pfeijffer, uit elkaar haalt: ‘Geen van beide dichters doet de eigen zaak goed. Pfeijffer graaft zich in in zijn eigen geprivilegieerde traditie (...) en Heytze (...) gooit zijn eigen glazen in’ (77). De reclametechnieken die voor de Dichter des Vaderlands gemobiliseerd worden, zijn volgens Vaessens te defensief. Hij is niet te beroerd om ook hier enig advies te geven. En zo begin je te geloven dat Vaessens een erg romantische kijk heeft op de criticus en de academicus. In die dubbelrol geeft hij adviezen, beslecht hij ruzies en krijgt hij zelfs af en toe trekjes van de profeet die de toekomst voorspelt.
Romantici zijn paradoxale mensen, zegt het cliché. Zo zegt Vaessens eerst dat onze tijd heeft afgerekend met de idee dat literatuur evolueert via breuken: ‘Het principe van de paradigmawisseling (...) kan niet meer als leidraad gebruikt
| |
| |
worden’ (202). Toch spreekt hij zelf voortdurend over de aflossing van het romantische paradigma en ‘het einde van het moderne paradigma’ (210). De rubriek ‘romantiek’ is in dit boek erg ruim en vaag. De zoektocht naar het echte en authentieke zou romantisch zijn, maar je vindt dat natuurlijk al in de renaissance (die de ‘echte’ klassieken wilde ontdekken) en in de reformatorische bijbelstudie. Meer dan eens associeert Vaessens de romantische poëtica met een streven naar zuiverheid, maar daar zou je bij Byron niet ver mee raken, om nog maar te zwijgen van de laatromantici die van het onzuivere hun credo maakten. Of modernisme en romantiek zo dicht bij elkaar liggen als Vaessens beweert, valt te betwijfelen. Het hangt er maar van af wat je onder die twee concepten verstaat. Voor mij had Vaessens dat duo scherper mogen omlijnen.
Een fundamentele kritiek is dit niet. Het gaat Vaessens niet om een theoretische meta-analyse, maar om een praktische studie van de lotgevallen van de lyriek. De romantiek mag een wazige categorie zijn in zijn betoog, ze is niet monolithisch. Zo laat Vaessens zien hoe romantiek en rederijkerij samengaan bij de amateurdichters en hoe de ‘elitair’ gerichte Pfeijffer op sommige vlakken toch aansluit bij zijn opponenten, de Maximalen. Vaessens relativeert zijn concepten en zijn standpunten zonder te vervallen in de anything goes-mentaliteit. Dat maakt van Ongerijmd succes een ideaal discussieboek, en dat zal wel een van de romantische bedoelingen zijn. De oproep van Vaessens is immers ondubbelzinnig: ‘Laat zien dat poëzie discussies genereert die ertoe doen’.
Marc Kregting is op het vlak van poëtische en poëticale discussies geen onbekende. Zijn polemische essay Ze zijn niet van Jeremia (2004) veroorzaakte nogal wat deining. Het veegde de vloer aan met het literaire wereldje dat beheerst wordt door overproductie, concernvorming en modieuze volgzaamheid. Als dichter en prozaïst publiceert Kregting interessante, volstrekt eigenzinnige werken die meer lijken op muzikale improvisaties voor vele stemmen dan op het monotone liedje van herkenbaarheid dat het gemiddelde literaire boek kenmerkt. In Laden en lossen. Confrontaties komt de poëziecriticus Kregting aan het woord. Het boek bundelt drieëntwintig besprekingen die de auteur sedert 1998 publiceerde in tijdschriften als De Gids en Yang.
Laden en lossen bestaat uit vijf afdelingen. De korte inleidende tekst is programmatisch en pleit voor een onzuivere lezing die de tekst niet reduceert tot een eenvoudige verklaring maar die hem evenmin isoleert van de auteur en de context. De tweede afdeling bevat, net als de vierde, tien analyses. Tussen die twee blokken is er plaats voor een algemene beschouwing over het verschil tussen poëzie en gelegenheidsrijmelarij. (Kregting gelooft in kwaliteit, ook al heeft hij een erg democratische smaak, die popmuziek, sport en Pipo de clown even interessant vindt als Ouwens of Oosterhoff.) Na de twee blokken is er weer een algemener stuk, dit keer over het literaire ‘drama van de democratisering’, dat voor Rilke uitsluitend negatief was, maar voor Kregting mogelijkheden opent om teksten te benaderen vanuit de lichtjes paradoxale oproep: ‘Gehoorzaam nooit.’ (253).
De concrete analyses getuigen van deze ongehoorzaamheid en van het respect voor de poëtische meerzinnigheid en onzuiverheid. Kregting ziet in
| |
| |
alles steeds het tegendeel, de relativering, het onbesliste. Zo bezorgt de poëzie van Gertrude Starink de lezer de ‘sensatie van het tollen’, een sensatie die een concrete vorm geeft aan de abstracte notie van ‘onbeslisbaarheid’ (239). De bizarre humor van Oosterhoffs veelstemmige poëzie zorgt ervoor dat dit werk, ondanks de moeilijkheidsgraad, toch in de mainstream wordt opgenomen. De poëzie van Paul Bogaert lijkt op een wetenschappelijk project, maar dan wel een project dat alle hoop op overzichtelijkheid heeft opgegeven. Bij Mustafa Stitou ziet Kregting onder de schijnbaar heldere parlandostijl een weigering van eenvoudige verklaringen en positioneringen (in dit geval als ‘knuffelallochtoon’). Holvoet-Hanssen blijkt in zijn spel ‘extreem serieus’ (100) en iets soortgelijks geldt voor de humor van Erik Bindervoet, die het teveel van de taal aan het woord laat komen. In de schijnbaar simpele poëzie van Frida Vogels ontwaart Kregting raakpunten met de complexe gedichten van Lidy van Marissing. De vadermoord die in het werk van Henk van der Waal opvalt, blijkt een vorm van zelfmoord, misschien zelfs van moord op de eigen poëzie. Ook de poëzie van Ouwens is kritisch voor zichzelf en voor de nostalgie die eerder een constructie blijkt dan een terugkeer naar een vooraf bestaande toestand. Wijnberg ziet de poëzie als een ‘kennisinstrument’ en is niet vies van een moraal, maar het gaat dan wel om tentatieve, zelfs experimentele vormen van kennis en ethiek.
Aansluitend bij deze voorkeur voor het onzuivere, kiest Kregting zowel voor moeilijke als makkelijke dichters. Ouwens staat hier broederlijk naast popmuzikant Henny Vrienten. Ook de modieuze stadsdichters krijgen aandacht, onder meer in de genuanceerde, maar niet kritiekloze bespreking van Ramsey Nasr. Kregting heeft oog voor de verschillen, maar hij weigert zich op te sluiten in de elitaire dogmatiek (waarvan hij sporen ziet bij de nochtans door hem gewaardeerde Roggeman en Van Marissing) én in de al even dogmatische leer van ‘alles moet kunnen’. Poëzie staat voor hem altijd in de werkelijkheid, ook als ze beïnvloed is door het surrealisme (zoals bij Laurens Vancrevel) of als ze zich (bij Jozef Eijckmans) verzet tegen de vanzelfsprekendheid waarmee over werkelijkheid gesproken wordt.
Kregting neemt dus wel degelijk stelling. Maar ondanks de ondertitel, Confrontaties, is dit geen polemisch boek. De tekststudie primeert. Als Kregting zijn voorkeuren verwoordt, gebeurt dat rustig en vol zelfrelativering. Evenmin staat dit boek in de neomarxistische traditie van J.F. Vogelaar, die in de jaren zeventig de bundel Konfrontaties op het burgerlijk gezelschap van lezers en schrijvers losliet. Volgens de flaptekst gaan de drieëntwintig stukken ‘met elkaar in debat’ en worden ze verrijkt door actualiseringen en voetnoten ‘die ditjes en datjes uit eeuwen geestesgeschiedenis oprakelen’. De relativerende toon is ten dele misleiding, want uit de noten én de analyses spreekt een indrukwekkende belezenheid. Anderzijds is de relativering wél betrouwbaar, want Kregting wil niet imponeren. Hij kiepert zijn boekenkast niet op elke bladzijde om, en als hij het heeft over Derrida's concept sous rature zegt hij: ‘Maar daar heb ik, Hollander zijnde, slechts óver gelezen’ (221).
In zijn inleidende hoofdstuk verzet Kregting zich tegen de objectiverende
| |
| |
poëzieanalyse die het mysterie wil reduceren tot eenduidige dieptestructuren. Evengoed verzet hij zich tegen de zweverig subjectieve lezingen die empathisch opgaan in de tekst. Kregting eist kennis van zaken. Als hij een dichter bespreekt, vertrekt hij weliswaar van een concrete en grondige analyse van een gedicht, maar daarna verbreedt hij zijn gezichtsveld en betrekt hij ongeveer al het andere werk van de auteur in zijn studie. Ook de context, literair en niet-literair, kan dan aan het woord komen. Zo begint het hoofdstuk over Hans Kloos met een bespreking van het gedicht ‘Neem een steen’, dat even later in de context van Kloos' oeuvre wordt geplaatst, en nog wat later in de context van de Maximalen, de poëziekritiek en Bourdieu. Een uitwaaierende beweging, die Kregting ertoe brengt zichzelf tot de orde te roepen: ‘Allemachtig, heb ik nu onderhand niet genoeg stenen opgepakt? Ik wil werkelijk terug bij Kloos zien te geraken’ (161). En dat lukt uiteraard. Aan het eind is Kregting weer waar hij begon, en ook deze terugkeer is iets wat je in vele stukken aantreft.
Meestal laten de interpretaties van Kregting een opeenvolging van uitwaaiering en terugkeer zien. Daardoor combineert Laden en lossen gedetailleerde tekstanalyses met ruime situeringen in de context. De stijl van Kregting is literair-essayistisch. Hij schrijft beeldend, hij volgt de sporen die de gedichten hem aanreiken en vertrekt - in tegenstelling tot Halsema, die we zo dadelijk ontmoeten - niet van een theoretisch concept dat hij wil onderzoeken in teksten. Dat zorgt voor soms onvoorziene wendingen in de analyse. Het eist veel aandacht van de lezer, want er is hier geen steeds weerkerend concept, geen rode draad. Een typische Kregting-zin, inclusief associaties en beeldspraak, naar aanleiding van een vers van Rilke over ‘onze ogen’: ‘Terstond krijgt Rilkes stuip, die doet denken aan de integraal tot de service behorende voorbereiding van Monsieur Hulot op het tennisveld, haar grens aangemeten in het bij wijze van spreken allochtone bezittelijk voornaamwoord “onze”’ (245). Polyfoon kun je dit noemen, want je hoort hier tegelijkertijd de stem van de dichter, de essayist en de literatuurwetenschapper. Net dat maakt van Laden en lossen een fascinerend boek.
‘Als de term wit valt worden we esthetisch,’ zegt Kregting ironisch (141). Meer dan esthetisch is de omvangrijke studie die Yra van Dijk aan het wit in de poëzie wijdde. In proza is het de zetter ‘die bepaalt waar de regels eindigen in het wit’ (11); in poëzie doet de dichter dat. Dit essentiële verschil is in de literatuurwetenschap nauwelijks bestudeerd en daarom is Leegte, leegte die ademt (de titel is ontleend aan een vers van Faverey) de eerste Nederlandstalige studie over ‘het typografisch wit in de moderne poëzie’. Van Dijk wijst wel op enkele literairwetenschappelijke voorgangers als S. Dresden en Roswita Geggus, maar voor het echte werk moet ze haar heil zoeken bij dichters en filosofen.
Voor de dichters is haar vertrekpunt Stéphane Mallarmé, die in 1897, een jaar voor zijn dood, Un coup de dés liet verschijnen, typografisch en inhoudelijk nog steeds een van de merkwaardigste gedichten uit de literatuurgeschiedenis. Van Dijk verbindt het met de poëtica van Mallarmé, die met woorden stilte wou scheppen en de dingen wou laten verdwijnen ten faveure van de idee. Zijn typografie was beïnvloed door reclametechnieken en door de visuele en figura- | |
| |
tieve poëzie, waar het gedicht als een icoon de vorm aanneemt van een herkenbaar object, zoals een vlinder of een sterrenconstellatie. Maar de vorm was niet langer een versiering of een lokmiddel: hij werd de inhoud zelf. De idee moest in de materiële vorm van het gedicht verschijnen, via het wit en de daarmee samenhangende ontregeling van de lineaire zinsbouw. Stilte, verdwijning, iconische vorm, grammaticale ontregeling en verbreking van het lineaire zijn enkele kernwoorden die Van Dijk op het spoor zetten van de vele functies die het wit in de poëzie kan vervullen.
Ze volgt dat spoor aan de hand van Blanchot, die op theoretisch vlak dezelfde rol vervult in deze studie als Mallarmé op het poëtische. Hij ziet poëzie als de poging om via de materialiteit van de taal te zoeken naar een oorsprong à la Euridyke, een onvatbare en onuitspreekbare afwezigheid. Het wit speelt hier een belangrijke rol: het onderstreept de materiële gestalte van het gedicht, het zorgt voor de grens én de overgang tussen de woorden, het laat zien dat er méér nodig is dan taal om het onvatbare te suggereren en zo maakt het meteen duidelijk dat de poëzie haar doel nooit zal bereiken. Euridyke zal niet terugkeren naar de bovenwereld: het onvatbare blijft suggestie, tussen het wit en het zwart van het gedicht.
Uit die tussenpositie distilleert Van Dijk haar leeshouding: ze wil gedichten lezen als ‘drempelgebieden’, waarin iemand met iets (namelijk woorden) probeert het Niets te benaderen - een poging die gedoemd is te falen, maar die in de open plekken het onvatbare blijft suggereren. Dat klinkt misschien wazig, maar Van Dijk heeft een ongewoon heldere en vlotte stijl. Ze gebruikt opsommingen en lijstjes van kenmerken (‘een eerste kenmerk van het zwijgen; een tweede kenmerk...’) zodat de lezer heel precies ziet wat ze bedoelt. En ze heeft een vrij eenvoudig functionalistisch denkkader: als er wit in een gedicht gebruikt wordt, heeft dat volgens haar een functie. Die functies wil ze zo duidelijk mogelijk in kaart brengen.
Daarvoor toetst ze haar leeshouding aan vier moderne Nederlandse dichters die bewust gebruik maken van het wit en die allemaal iets hebben met Mallarmé: Leopold, Van Ostaijen, Nijhoff en Faverey. In een intermezzo komt ook Paul Celan aan bod. Bij hem wordt het wit verbonden met de spanning tussen spreken en zwijgen, historisch ingebed in de gruwel van de Tweede Wereldoorlog. De Duitse taal moet de joodse trauma's van de Shoah uitdrukken en heeft daarvoor de hulp van het wit nodig. Celans taal staat aan de rand van de stilte, het zwijgen dat soms een verzwijgen wordt, de leegte die soms doodsverlangen wordt, de dialoog die vaak mislukt en strandt in de schaduwzijde van de taal.
De vier Nederlandse dichters krijgen elk een afzonderlijk hoofdstuk, dat steeds volgens hetzelfde stramien verloopt. Na een inleiding met een korte literair-historische situering, volgt de stand van zaken van het onderzoek rond de dichter. Daarna worden de centrale thema's en de poëtica toegelicht. De volgende stap is het ‘atelier’, waarin drie cruciale gedichten aan een close reading worden onderworpen. De functies van het wit die daaruit te voorschijn komen, worden genuanceerd en uitgebreid in het voorlaatste onderdeel, namelijk ‘het
| |
| |
typografisch wit’ in het werk van de dichter. Tot slot volgt een samenvatting. Hoewel deze werkwijze soms leidt tot herhalingen en variaties, zorgt ze ook voor een welkome helderheid.
Bij Leopold wijst Van Dijk op een zestal functies van het wit: de poëticale (de witruimte drukt het dichterlijke ideaal van rust en leegte uit); de iconische (de vorm van het gedicht toont de inhoud, onder meer door de lengte en de verdeling van de regels); de filosofische (het wit als ontmoetingsruimte voor epicurische en stoïsche opvattingen), de thematische (het wit als openheid en onvoltooidheid), de liminale (het wit als drempel) en de bewegingsfunctie (het wit als overgang van het ene woord naar het andere). Met steeds andere nuances duiken deze functies op in het werk van de drie andere dichters. Er verschijnen ook nieuwe functies. Bij Van Ostaijen is het wit cruciaal voor het ritme (ritmische functie), het rekken van de tijd (temporele functie) en de verstoring van de syntaxis (grammaticale functie).
Bij Nijhoff is het wit de overgang tussen het woord en het hogere, de mens en de geest, de aarde en de hemel. Veel functies komen hier samen, onder meer de thematische en de poëticale. Poëzie wordt zelfopheffing. Nijhoff meent dat ‘het gedicht het zonder de maker moet doen’ (265) en het wit is een handige verdwijnplek voor die maker. Als drempel staat het wit hier vooral in het teken van de spanning, zegt Van Dijk, en niet in dat van de synthese, zoals vele traditionele lezingen willen. Ook bij Faverey is er geen synthese en is het wit vooral een verdwijnplek, maar dan in een veel extremere vorm, die meer gefragmenteerd en zelfbewust is. Intermedialiteit (met verwijzingen naar de stiltes in de muziek van Couperin) en intertekstualiteit (onder meer Sappho en Zeno) dragen bij tot die zelfbewuste vorm.
In het slothoofdstuk probeert Van Dijk de functies van het wit ‘in elkaar te schuiven’ tot een model waarin het wit tien rollen speelt. Hoe die synthese exact plaatsvindt en welke de verhouding is tussen de functies, is niet helemaal duidelijk. In geen geval zijn de functies van hetzelfde niveau. Zo is de liminale functie overkoepelend (alle andere functies hebben iets te maken met de drempel) en zou je de filosofische kunnen onderbrengen bij de thematische. De schotten tussen de functies zijn poreus. Zo is de grens tussen filosofie en poëtica wazig, net als die tussen ‘zelfreflexieve beweging’ (de negende functie) en stilstand-in-beweging (de temporele functie). Ook in de analyses van de gedichten lopen de functies vaak door elkaar. Dat weet Van Dijk zelf ook wel, maar misschien had het model systematischer gekund.
Veel meer dan het woord is het wit afhankelijk van de lezer. Zo is de poëticale functie van het wit een vorm van impliciete metafictie (of metapoëzie), die voor de volle honderd procent afhankelijk is van de lezer. Hij, of in dit geval zij, projecteert op dat wit extrapoëtische uitspraken van de dichter. Dat is geen bezwaar, maar het maakt de interpretatie veel opener dan sommige literatuurwetenschappers zullen aanvaarden. Net die openheid lijkt mij echter de sterkte van Leegte, leegte die ademt. Het is een boek dat ogen opent voor poëtische dimensies die meestal onopgemerkt blijven.
Daar waar Van Dijk van dichters en filosofen vertrekt om het niet-verwoorde
| |
| |
in de poëzie te systematiseren, vertrekt J.D.F. van Halsema in Epifanie van een theoretisch concept, de epifanie, om de literaire verwoording van het onvatbare te bestuderen in het werk van Gorter, Van Deyssel, Nijhoff en in mindere mate Leopold. Zijn benadering omvat een vijftal niveaus: een gedetailleerde tekstanalyse van enkele gedichten; een onderzoek naar de evolutie van de epifanie binnen het werk van de schrijvers; een vergelijking tussen de auteurs op het vlak van hun epifanische structuur; een contextualisering die de epifanie verbindt met maatschappelijke en filosofische ontwikkelingen in de negentiende eeuw, en tot slot een vergelijking met buitenlandse auteurs die door de epifanie bevangen waren. Met één concept bestrijkt Van Halsema dus een groot gebied, zonder één moment het contact met de concrete literaire tekst te verliezen. Dat is de grote verdienste van dit kleine boekje, dat zich bescheiden aandient als ‘een eerste, essayerende verkenning van wat in allerlei opzichten nader bestudeerd zou moeten worden’ (5-6).
De theorie staat hier in dienst van de praktijk. Ze komt kort aan bod in het tweede hoofdstuk - het eerste bevat een analyse van Gorter. Van Halsema wil de epifanie niet klasseren, hij wil geen nieuwe theorie ontvouwen. Hij zoekt naar een bruikbaar begrip van het verschijnsel, en vindt dat in zijn korte, maar goed geïnformeerde hoofdstuk twee. Hij definieert de modern-literaire epifanie (die zich onderscheidt van de klassiek-religieuze) als ‘een zich aan de ratio onttrekkende, plotselinge, kort durende, diep inwerkende ervaring waarin een zintuiglijk waarneembaar element in de gewone, alledaagse werkelijkheid een niet binnen een gangbaar kader te plaatsen reactie oproept bij wie het ondergaat’ (35).
In de poëzie leidt die extreme waarneming vaak tot experimentele formuleringen; in het proza doorbreekt ze de verhaallijn en zorgt ze ervoor dat het proza poëtischer wordt. De zelfonteigening die daar vaak mee gepaard gaat, past in de ontwikkeling van de negentiende-eeuwse samenleving, met haar industrialisering en democratisering (die aandacht vraagt voor het gewone), de teloorgang van externe houvasten als de geïnstitutionaliseerde religie, en de toenemende gerichtheid op de eigen psyche en binnenwereld. Via de epifanie laat Van Halsema dus iets zien van literaire genres en extraliteraire contexten.
Maar wat hem het meest interesseert is de tekst zelf. Epifanie vertrekt van Gorters regel ‘het was alsof ik waar werd’. Dat vers komt uit een titelloos gedicht dat Gorter schreef in zijn door Spinoza beïnvloede periode, die duurde van 1892 tot 1896. De epifanie heeft in deze fase wat van haar wildheid verloren: ze is serener geworden, suggereert eerder samenhang dan fragmentatie, eerder bezinning dan extase. Het zintuiglijke (ge)waarworden wordt een filosofisch waar worden. Bij de vroege Gorter, die van Mei en enkele latere sensitivistische gedichten, was de zintuiglijke ervaring álles: onvertaalbaar, momentaan, extatisch. Niet Spinoza wees hier de weg, wel de Engelse romantici, de Franse naturalisten (vooral Zola), Van Deyssel en tot slot Nietzsche en Schopenhauer. Die mix zorgde voor een epifanie die modernistischer was dan de spinozistische. Gorter evolueerde dus weg van het modernisme. Zijn werk, zijn evolutie, zijn (inter)nationale voorbeelden verduidelijkt Van Halsema via een analyse van
| |
| |
de epifanie in het werk van Gorter voordat die zich tot het marxisme wendt.
Voor Van Deyssel doet Halsema hetzelfde. De vroege Van Deyssel ziet de epifanie als een bevrijdende destructie van rationele en maatschappelijke beperkingen. ‘Positief nihilisme’ noemt Van Halsema dat. Het werkt door in het beroemde dertiende hoofdstuk van Een liefde (1887) en het evolueert naar een minder destructieve ervaring, die meer open staat voor de klassieke, door de religie geïnspireerde epifanie. Het beïnvloedt ook de jonge Gorter en via die omweg Leopold. Bij die laatste is de epifanische ervaring modern omdat ze een vraag is in plaats van een antwoord. Ook Leopold ondergaat de invloed van Spinoza, en ook bij hem evolueert de epifanie naar een serenere versie die een dialoog aangaat met de klassieke versie - al is die dialoog bij hem minder beschouwend en filosoferend dan bij Gorter. De poëzie blijft bij hem op de voorgrond, de filosofie op de achtergrond. Als er gefilosofeerd wordt, gaat het over de poëzie, en is er dus sprake van metapoëzie, niet van metafysica.
Iets soortgelijks geldt voor Nijhoff, die poëzie epifanisch noemt. Enerzijds verzet ze zich tegen de burgerlijke orde en de traditionele voorschriften van de heldere poëzie; anderzijds sluit ze aan bij een traditie vol christelijke patronen en symbolen. In die ambivalentie gedijt de poëzie van Nijhoff. Op een andere manier dubbelzinnig is Verwey: voor hem is de epifanie een icoon van de dynamiek en de samenhang die de kern van het leven uitmaken, maar tegelijkertijd richt ze zich tegen de burgerlijke en religieuze indamming van die dynamiek.
Dubbelzinnig is de epifanie. Maar ondubbelzinnig demonstreert Van Halsema de kracht van dit concept voor de literatuurstudie en -geschiedenis. In de laatste bladzijden opent hij nieuwe perspectieven; de band tussen epifanie en stromingen als symbolisme en naturalisme; de link met de christelijke traditie en onze eigentijdse maatschappij; de lotgevallen van het begrip in recente tijden. Het valt te hopen dat Van Halsema ook daarover zal schrijven. Zo wordt het poëtische leven van de literatuurstudie bestendigd.
| |
Besproken boeken
Brillenburg Wurth, Kiene & Ann Rigney (red.): Het leven teksten. Een inleiding tot de literatuurwetenschap. Amsterdam University Press, 2006, 432 pp. isbn 90 5356 877 8. €34,50. |
Dijk, Yra van: Leegte, leegte die ademt. Het typografisch wit in de moderne poëzie. Nijmegen, Vantilt, 2006, 444 pp. isbn 90 77503 29 3. €29,90. |
Halsema, J.D.F. van: Epifanie. Ogenblikken van verlichting en verschrikking in de Nederlandse letterkunde rond 1900. Groningen, Historische Uitgeverij, 2006, 151 pp. €20. |
Kregting, Marc: Laden en lossen. Confrontaties. Nijmegen, Vantilt, 2006, 317 pp. isbn 90 77503 53 6. €19,90. |
Vaessens, Thomas: Ongerijmd succes. Poëzie in een onpoëtische tijd. Nijmegen, Vantilt, 2006, 269 pp. isbn 90 77503 16 1. €19,90. |
|
|