| |
| |
| |
........... Besprekingen en aankondigingen
Frits van Oostrom, Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300. Amsterdam, Bert Bakker, 2006 ISBN 90 351 2944, 640 pp., €35 (paperback); €45 (hardcover).
Met de presentatie van twee delen van een Nederlandse literatuurgeschiedenis in het voorjaar van 2006 begint een nieuw tijdperk in de geschiedschrijving van de Nederlandse literatuur. In tegenstelling tot de grote eenmansondernemingen, begonnen met Jonckbloet honderdvijftig jaar geleden, en de zeer eclectische keuze van 1993 (Schenkeveld-van der Dussen), wordt voor het eerst een door de overheid gesteund, en door verschillende vooraanstaande specialisten geschreven overzichtswerk als de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur in (acht) delen op de markt gebracht.
In het eerste deel, Frits van Oostroms Stemmen op schrift, volgens de ondertitel over de ‘Nederlandse literatuur tot 1300’, zijn de tot het erfgoed behorende Nederlandse stemmen vanaf het prille begin tot de ontwikkeling van een autonome Nederlandse literatuur als het ware tot leven gewekt. Voor wie in de titel een verstopt acrostichon wil zien, lijken deze stemmen een S.O.S. uit te zenden om in de huidige, vaak op het heden en de toekomst gerichte maatschappij, niet te worden vergeten. Het boek is geschreven in een tot de verbeelding sprekende en van metaforen bloeiende maar tevens op de tegenwoordige lezer toegespitste stijl door een auteur die ‘history’ ook als ‘story’ begrijpt. Heinric van Veldeke is de eerste Jacques Perk, Willem (auteur van Van den vos Reynaerde) wordt met L.P. Boon vergeleken, Jacob van Maerlant met Geert Mak. Jacobs encyclopedie Der natueren bloeme (het beste uit de natuur) lijkt ‘Discovery channel op perkament’, en de ‘scènes zijn bij Walewein en James Bond gul gestoffeerd met gadgets en exotica’.
In vijf hoofdstukken gebruikt Van Oostrom een scala aan methoden, onder andere cultuurhistorische en filologische, en hij combineert chronologische ordening en genre-indeling. Het gaat over de Nederlandse brokken aan het begin en in het tweede hoofdstuk over de elfde eeuw met de Duitse titel ‘Veldekes Umwelt’, over de epische werken in het derde hoofdstuk (onder andere Karel- en Arthurepiek), in het vierde over de religieuze literatuur (heiligenlevens, bijbelvertalingen en mystiek) en in het laatste hoofdstuk over
| |
| |
de toppers, de al genoemde Willem en Jacob van Maerlant.
Het begin van het Nederlands wordt in een lang hoofdstuk ingebed dat men het ontstaan van de boekcultuur in de Nederlanden zou kunnen noemen, en het breidt op deze manier het bijvoeglijk naamwoord ‘Nederlands’ van de ondertitel uit. Vooral Latijnse, maar ook Friese teksten komen (te) uitgebreid aan bod. Van Oostrom start een lange speurtocht naar het Oudnederlands in glossen en wetsteksten, maar ook in namen zoals ‘Lisa dicta Honrecrop’, die trouwens beter als ‘Liesje Kippenkrop’ vertaald zou kunnen worden (en niet als ‘Liesje Kippennek’). De grote synthetiseringskunst van Van Oostrom zien wij voor het eerst in het hoofdstuk over het ontluiken van de Nederlandse literatuur in de Europese cultuurregio bij uitstek, de driehoek Aken, Luik, Maastricht. Voor de oorsprong van het concept hoofsheid fungeert de lyrische en epische vernieuwer Heinric van Veldeke als brug tussen het Franse model en dat van de Amerikaan Stephen Jaegers met respectievelijk het ontstaan van hoofsheid in adellijke kringen in de twaalfde eeuw en het klerikale Rijn-Maaslandse milieu in de elfde eeuw. De studie getuigt zo op een creatieve manier van een enorme belezenheid in verschillende mediëvistische vakgebieden, ook in de buitenlandse literatuur. Derhalve kan Van Oostroms boek ook een integrale bestudering van de literatuur uit het Middelnederlandse, Middelhoogduitse en Middelnederduitse gebied stimuleren, wat ik van harte toejuich.
In het hoofdstuk over Van den vos Reynaerde wordt duidelijk dat Van Oostrom er niet voor schroomt vroegere eigen zienswijzen te relativeren en plaats te laten maken voor nieuwe analyses. In dit geval wijkt de eenzijdig diabolische vos voor de ambivalente tot sympathie uitnodigende vos. Uitgaand van Jo Reynaerts artikel over het superioriteitsgevoel van mensen tegenover de domme dieren in het verhaal, zou meer theorie over het genre dierenverhaal het meesterwerk nog meer in de verf hebben gezet. En hiermee ben ik bij enkele kanttekeningen over deze erudiete literatuurgeschiedenis beland.
Het Egmondse Williram-handschrift van rond 1100 vormt door de (gedeeltelijke) omzetting van het oorspronkelijk in het Beierse klooster Ebersberg ontstane Oudhoogduitse (niet Oudduitse) commentaar van het Hooglied een belangrijke bron voor het Oudnederlands. Een aantal van de door Van Oostrom gekozen citaten uit het handschrift als voorbeeld voor het Oudnederlands kunnen net zo goed Oudsaksisch zijn en bewijzen dus niet de westelijke oorsprong van het handschrift, zoals bijvoorbeld ‘beke’, ‘deil’, ‘bidden’ en ‘leven’. Het zou verder wenselijk zijn geweest als voorafgaand aan dit gedeelte het voorwerp van de studie, de bij de ‘Nederlandse’ literatuur behorende teksten en dus taalgebieden benoemd of geproblematiseerd zouden zijn en van de omgrenzende, vooral de Duitse, waren onderscheiden (Goethes Reineke Fuchs gaat niet terug op een Middelhoogduitse versie, maar via Hackmann en Gottsched terug op de Middelnederduitse incunabel van 1498).
Misschien bood het aanhouden van vage grenzen meer ruimte om zo veel mogelijk literaire toppers (ook uit de literatuur van de omringende gebieden) op te nemen. ‘Nederlands’ is in dit boek dus een rekbaar begrip dat afhankelijk van het onderwerp gebruikt wordt. Het heeft betrekking op Nederlandstalige
| |
| |
teksten, bovendien anderstalige teksten in het huidige Nederlandstalige cultuurgebied (op Europese bodem) en anderstalige teksten van een Nederlandse auteur waarvan (nog) niet helemaal zeker is of deze ooit in een Nederlandse taalvorm zijn geschreven, zoals bij de Eneide van Heinric van Veldeke. Ook het jaartal 1300 blijkt rekbaar aangezien ook de Limborch-roman wordt behandeld die pas in de eerste decennia van de veertiende eeuw is voltooid. Een ander voorbeeld: het naspelen van de tafelronde in Doornik in 1331 dient als argument voor de hypothese dat het stedelijke patriciaat de adel na-aapte.
Het voor de Hollandse graven geschreven Egmondse handschrift is van alle bewaarde handschriften ‘het verst van Ebersberg verwijderd’, en hierdoor uitzonderlijk. Van den vos Reynaerde is (volgens Jacob Grimm) het beste van alle verhalen over de vos. Deze superlatieven illustreren waar het Van Oostrom om te doen is: het presenteren van het oudste, het fraaiste en beste wat de Nederlandse literaire cultuur in (West-)Europees verband te bieden heeft. De Moriaen is de eerste roman in de Westerse literatuur met als hoofdpersoon een sympathieke zwarte, Hadewijch de eerste van alle mulieres religiosae in Europa ‘die het heeft gewaagd de mystieke minne uit te zingen in pure liefdespoëzie’, Beatrijs van Nazareth de eerste mystieke schrijver in een Europese volkstaal, Jacob van Maerlant ‘veruit’ de eerste Europese schrijver die in de volkstaal het bestiarium toegankelijk maakt. Van Oostrom slaagt erin uit de Nederlandse literatuur zo veel mogelijk primeurs te presenteren.
Door de beschreven kenmerken is Van Oostroms, in een levendige en meeslepende stijl geschreven leesboek voor de neerlandici extra muros die zich veelal in uitzonderingsgevallen met de middeleeuwse literatuur bezighouden, uiterst boeiend en biedt hun een uitdagende uitnodiging deze stemmen te beluisteren. Moderne Nederlandse vertalingen van de meeste Middelnederlandse teksten (korte citaten zouden eveneens vertaald kunnen worden, bijvoorbeeld ‘tere gichte’ betekent ‘tot eenre gifte’, dat wil zeggen: als cadeau), alsook de als aantekeningen achter in het boek opgenomen verwijzingen om verder te lezen, ondersteunen deze uitnodiging. De door visie en durf bepaalde inhoud wordt aangevuld door prachtige kleurkaternen en kan, en dat is volgens mij een primeur op het gebied van de Europese literatuurwetenschap, door een flankerende website (www.stemmenopschrift.nl) verder verdiept worden. Deze website opent de weg, mede door zijn links naar recensies, aantekeningen, aanvullingen en detailcorrecties (door collegae aangedragen), aankondigingen van lezingen en geluidsfragmenten, tot intermediaal genieten. Het valt te hopen dat de studie ertoe bijdraagt dat veel van de prachtige primaire teksten niet alleen in modern Nederlands, maar ook in het Duits (en misschien Engels) vertaald worden zodat meer mediëvisten en andere literatuurliefhebbers aan het discours over de westgermaanse bloemen van de literatuur kunnen bijdragen. Van Oostrom beoogt door stijl, humor en knipogend positie kiezend, de lezer steeds weer opnieuw te laten glimlachen, en dat lukt, ook nog over honderdvijftig jaar.
- Rita Schlusemann
| |
| |
| |
Hugo Brems, Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005. Amsterdam, Bert Bakker, 2006. ISBN 90 351 294 58, 792 pp., €49,95.
De Nederlandse literatuurgeschiedenis in de twintigste eeuw bewoog tussen twee polen - de esthetische en de sociale - die meestal samenvielen met respectievelijk een literatuurinterne en een literatuurexterne benadering. De kritischesthetische benadering, die vaak het uitgesproken doel had studenten goede literatuur van slechte te leren onderscheiden, vierde hoogtij in de jaren na de Tweede Wereldoorlog tot de jaren zeventig toen de democratisering vooral de autoriteit van zulke geschiedverhalen in twijfel trok. Sindsdien is er gezocht naar een passende vorm voor de literatuurgeschiedschrijving met meer aandacht voor de sociale en culturele contexten, en voor speciale omstandigheden zoals oorlog. Ook werd er nagedacht over de plaats van de Vlaamse letteren - met verschillende resultaten - en over het probleem van de geschiedschrijver als enkele autoriteit tegenover een meerstemmiger of opener geschiedverhaal. Om maar een paar voorbeelden van deze ontwikkelingen te noemen: in een vroege poging wilden J.C. Brandt Corstius & Karel Jonckheere in De literatuur van de Nederlanden in de moderne tijd (1959) de Nederlandse en Vlaamse literatuur samen bespreken, maar tegen een achtergrond van andere Europese literaturen; Ton Anbeek besloot in Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985 (1990) om de Vlaamse letterkunde buiten beschouwing te laten en koos voor een aanpak gebaseerd op normverandering waarbij buitenliteraire veranderingen ook een rol speelden; terwijl M.A. Schenkeveld-van der Dussen et al. een eerste poging deden om de zogenaamde ‘master narrative’ achter zich te laten via een literatuurgeschiedenis in de vorm van ‘een groot aantal korte beschouwingen, geschreven door een groot aantal auteurs’ (Woord vooraf, Nederlandse literatuur, een geschiedenis 1993).
Toen ik Altijd weer vogels die nesten beginnen van Hugo Brems las, had ik na een twintigtal bladzijden al het gevoel dat ik eindelijk een literatuurgeschiedenis voor me had die overeenstemt met deze tijd; één die niet als cultuurpolitiek instrument wil fungeren, maar die echt wil begrijpen hoe en waarom literatuur tot stand komt op een bepaalde plek en op een zeker moment. Brems gebruikt een historiserende aanpak die literaire teksten nauwkeurig in hun tijd weet te situeren door middel van realia, fotoportretten, visuele kunst, politieke gegevens, en schetsen van de omringende werelden van uitgeverijen, kranten, tv, politieke acties en veel meer. Hoewel ik tijdens het lezen hier en daar kritische kanttekeningen had, vielen deze in het niet vergeleken met de enorme prestatie van dit boek als geheel. Hier wil ik drie belangrijke aspecten van dit deel van de recentste geschiedenis van de Nederlandse literatuur in het licht stellen: de plaats en behandeling van de Vlaamse literatuur, de positie ervan in het spanningsveld tussen esthetische en sociale benadering, en de bruikbaarheid ervan voor docenten buiten Nederland en Vlaanderen.
Het probleem met Brems' twintigste-eeuwse voorgangers die de Vlaamse literatuur opnamen in hun verhaal, is dat deze altijd een ondergeschikte positie leek te hebben, soms misschien alleen vanwege de kleinere omvang. Brems is
| |
| |
pas de tweede Vlaming die de literaire geschiedenis van het hele taalgebied voor zijn rekening neemt, en hij heeft een mooie structuur bedacht die een evenwichtige behandeling van de twee literaturen bevordert. Hij bespreekt ze voornamelijk apart, maar soms ook vergelijkend, binnen een tijdstructuur die zowel diachroon als synchroon is. De diachroniciteit gebeurt in brokken van tien jaar met daartussenin een dwarsdoorsnede van een enkel jaar - 1945, 1955 enzovoort - die laat zien welke stemmingen en stemmen voel- en hoorbaar waren in de literatuur. Zodoende schept Brems genoeg plaats om veel van de namen te noemen die normaal gesproken onvermeld blijven in een literatuurgeschiedenis. In feite gaat hij veel verder in het melden van namen van buiten de hoofdstroom: in zijn inleiding spreekt hij over de Nederlandstalige literatuur, dus ook die van ‘schrijvers uit voormalig Nederlands-Indië, uit Suriname en de Antillen, mannen en vrouwen, prozaschrijvers en dichters, schrijvers voor volwassenen en voor kinderen, autochtonen en allochtonen.’ Op die manier weet hij het oude noordzuid-dualisme te doorbreken door middel van de pluriformiteit. Het knappe van dit boek is dat Brems dit bereikt zonder de eigenheid van de verschillenden Nederlandse ‘literaturen’ uit het oog te verliezen.
Het tweede aspect van Altijd weer vogels dat hier aandacht verdient, is het antwoord dat het presenteert op de vraag: hoe hoort een literatuurgeschiedenis er uit te zien aan het begin van de twintigste eeuw? Context wordt niet meer gezien als een soort van vlak decor waartegen literaire evenementen zich afspelen, maar eerder als deelnemend aan een dynamische interactie tussen schrijvers en de omringende maatschappij en cultuur. Het boek haalt er allerlei informatie bij zoals politiek debat (via toespraken, krantenartikelen, rapporten, film), demografische gegevens, literaire prijzen en interviews, naast geciteerde gedichten en prozastukjes. Dit komt allemaal voor in bijvoorbeeld de tien pagina's over multiculturele literatuur (670-680).
Toch wil dit niet zeggen dat Brems het literaire verwaarloost. In het onderdeel van hoofdstuk vijf (‘De literatuur van 1955 tot 1965’) dat over poëzie gaat (201-230), bespreekt hij een aantal individuele gedichten waaruit hij rijkelijk citeert samen met poëticale uitspraken zodat de lezers zich een indruk kunnen vormen van de poëzie van toen. Onder de kop ‘De experimentele poëzie na 1955’ leest men regels van Kouwenaar, Campert, Gils, Snoek en Pernath, terwijl verderop werk van Schippers en Bernlef en Buddingh' ‘vormen van neorealisme’ vertegenwoordigen. Hoewel het niet mogelijk is om uitvoerige interpretaties te geven van werken, vermijdt Brems het saaie overzicht door steeds verschillende tekstversnellingen te gebruiken. Hier het kleinste detail zoals in de bespreking van ‘Kooitje’ van Buddingh' - ‘Als scharnier fungeert in deze opsomming het woord “slavink” dat als “vink” schijnt aan te sluiten bij de voorafgaande vogels, maar dat tegelijk als vleesgerecht vooruitwijst naar wat volgt.’ (225) -; of een lijst van negen namen van dichters die meewerkten aan het tijdschrift Barbarber.
Een literatuurgeschiedkundige die op een pakkende manier lijsten weet te integreren in zijn verhaal kan op die manier veel meer namen noemen zodat hij een literair veld construeert dat groter en gevarieerder is dan in eerdere geschie- | |
| |
denissen. Het valt bijvoorbeeld op, dat bij Brems de namen van veel meer schrijvende vrouwen voorkomen dan ooit tevoren, maar ook die van schrijvers vanuit andere uithoeken van de Nederlandstalige literatuur. Of misschien zijn dat geen uithoeken meer en mag iedereen gewoon meedoen. Dit is het eigenlijke thema van het boek, mooi verwoord door Brems aan het slot: ‘Een literatuur waar altijd weer vogels, ook nieuwe soorten, hun nesten beginnen’ (680). Deze allusie naar het traditionele begin van de Nederlandse letteren - ‘hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic enda thu’ - wordt geïnspireerd door het feit dat Kader Abdollah zich dat fragment eigen maakt in zijn roman Spijkerschrift.
De aandacht voor een allochtone schrijver in het slothoofdstuk ‘Aspecten van de literatuur rond de millenniumwisseling’ brengt mij tot mijn derde punt, namelijk de discussie in het recente verleden over de Nederlandstalige literatuur. Misschien is dit nog geen geschiedenis - het doet er niet toe, want het lukt Brems om het haast onmogelijke te bereiken: een gedetailleerd, genuanceerd en betekenisvol beeld van de snel veranderende cultuur en maatschappij van de laatste tien jaren en de literaire reacties hierop. Juist voor docenten buiten Nederland en België zal dit een van de grootste verdiensten zijn van Altijd weer vogels die nesten beginnen. Omdat men niet ter plekke woont en werkt, kan men nooit zo dichtbij de culturele en literaire realiteiten komen als hier gebeurt. Meer dat dit - Brems heeft zo'n grondige kennis van de Nederlandstalige cultuur om zijn onderzoeken op te bouwen dat hij een moeilijk te evenaren rijk beeld van de culturele democratisering in Nederland en Vlaanderen geeft. Om enkele voorbeelden te noemen: vooral de discussie van digitale media en het creatieve proces is belangrijk, bijvoorbeeld de multimediale poëzie van Mark Boog of de beweeglijke gedichten van Tonnus Osterhoff, die Brems beschrijft als ‘[...] het definitieve openbreken van het gedicht als ding, als gesloten structuur, ten voordele van het proces’ (614). Hij beschrijft ook het proces van de groeiende invloed van de media en de polarisatie tussen schrijvers die hier wél van profiteren en die er niét van willen profiteren. Enigszins terughoudend spreekt hij een tentatief oordeel uit: ‘Misschien is hier inderdaad sprake van een breuk, een moment van discontinuïteit in de ontwikkeling, die het einde inluidt van de esthetische autonomie van de literatuur zoals die sinds de romantiek gemeengoed was geworden’ (617-8).
Er valt nog één ding te zeggen over deze mijlpaal in de literatuurgeschiedschrijving van de Lage Landen: Altijd weer vogels die nesten beginnen is zo'n goede geschiedenis juist omdat hij veel meer doet dan het proces beschrijven van het openbreken van de Nederlandstalige cultuur. Het zal zelf een actieve rol spelen in het democratiseringsproces terwijl de academische waarden van degelijk onderzoek en kritisch commentaar behouden blijven. Het is voor het eerst bij het lezen van een geschiedenis van de Nederlandse en Vlaamse literatuur dat ik me niet zo bewust meer ben van de traditionele scheiding tussen neerlandici binnen en buiten de muren.
- Jane Fenoulhet
| |
| |
| |
Odile Heynders, Correspondenties. Gedichten lezen met gedichten. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2006. 240 pp. ISBN 978 90 5356 965 1 en 90 5356 865 4. €29,50.
Na boeken over Paul Celan, Gerrit Achterberg en Paul Rodenko publiceert Odile Heynders een bundel essays waarin ze een nieuwe leesstrategie aanbeveelt: het corresponderend lezen. Ze wil met haar leeswijze ‘een proces van vergelijken, verwantschap opsporen, met elkaar in verband brengen’ in gang zetten. De gevestigde leesmethoden die ze wil aanvullen zijn de close reading, de impressionistische lectuur (van Gerrit Komrij bijvoorbeeld), het historiserende lezen en het ‘discontinue lezen’ (zoals Jos Joosten en Thomas Vaessens zouden praktiseren). Haar methode houdt in dat ze na een eerste reactie op een gedicht een nauwgezette analyse van de tekst, zijn poëtica en zijn context wil brengen om vervolgens ‘de mogelijkheid voor correspondenties’ aan te geven.
De leeswijze die Heynders voorstelt, is geenszins nieuw. Zij past ‘eigenlijk’ (om een van haar geliefde woorden te gebruiken) de comparatistische methode toe. Deze lijkt wat op de achtergrond verdwenen te zijn - na een bloeiperiode in de jaren vijftig en zestig met onder meer J. Kamerbeek jr. en Cornelius de Deugd - maar is nooit weg geweest en wordt weer actueel door de hernieuwde aandacht voor invloedstudie en de figuur van de auteur die zich lijkt af te tekenen in het universitaire onderzoek. Onderzoeksprojecten over de receptie van buitenlandse literatuur in de Nederlandse en enkele proefschriften in wording (onder meer over de invloed van Celan op de Nederlandse poëzie) duiden daarop.
Aantrekkelijk aan Correspondenties is dat er een aantal werken centraal staan die in de Nederlandse literatuur op weinig belangstelling mochten rekenen: het lange epische en socialistische gedicht Pan van Gorter, de fabels van Simon Vestdijk, de Engelse verfdoos van Pierre Kemp, de vroege gedichten van W.F. Hermans en de Maria-gedichten van Maurice Gilliams. Daarnaast bespreekt Heynders ook poëzie van Guido Gezelle, Hans Faverey, Eva Gerlach en Anneke Brassinga. De verbanden die ze legt, liggen soms voor de hand maar zijn niet altijd eerder bestudeerd (Gorter die teruggaat op Shelley; of Brassinga die gedichten van Plath vertaalde en bijna evident verwantschap vertoont). Soms zijn die relaties wel al vroeger aangewezen (Gezelle-Hopkins, Faverey-Celan) of werden ze door de dichter zelf expliciet gelegd (Gilliams-Rilke). Toch zijn Heynders' correspondenties ook verrassend: zo wijst de niet-intertekstuele relatie tussen de democratisch geïnspireerde poëzie van Gorter en Whitman volgens haar op een continuüm in de cultuur. Voor elk hoofdstuk heeft zij een ander soort correspondenties gekozen: motieven (van het religieus waarnemen van de schepping, bij Gezelle en Hopkins, of van de boom, bij Gezelle en Rilke), een gelijkaardig ideologisch fundament (Shelley-Gorter), beeldgedichten naar schilderijen uit dezelfde periode (Vestdijk-Stevens), een gemeenschappelijke poëtica (Hermans en de surrealisten) of een hyperpersoonlijke schrijfwijze van vrouwelijke dichters (Dickinson en Gerlach, Brassinga en Plath).
Met haar benadering wil Heynders bereiken dat het ‘ene werk in beweging komt door het andere’. Haar essays moeten dan ook beoordeeld worden volgens
| |
| |
dit criterium. De vraag of er door de corresponderende lectuur wel zoveel onverwachte betekenissen naar boven komen, kan voor discussie zorgen over dit boek. Wat hebben we nu bijvoorbeeld over Gorter geleerd door de vergelijking met Whitman, wat we niet gevonden zouden hebben zonder die vergelijking? Weinig mijns inziens. Om met de correspondenties meer te vinden, hadden de parallellen het niveau van de vaak toevallige of weinig diepgaande gelijkenis moeten overstijgen. Dit houdt ook in dat enig voorbereidend onderzoek naar de historisch-sociologische verwantschap behulpzaam had kunnen zijn. De interpretaties die het resultaat zijn van de analyserende fase zijn de grootste verdienste van dit boek. Ze zijn vaak verhelderend, ook al zijn ze doorgaans weinig vernieuwend en soms betwistbaar of af en toe zelfs gewoon fout: zo meent Heynders dat het gedicht ‘De Bleekersgast’ gaat over een man die zijn akker begiet! Ze maakt van de virtuoze klerikaal Gezelle bovendien een twijfelende pessimist, een interpretatie die nauwelijks op grond van de besproken tekst te verantwoorden is en zeker niet houdbaar is als je zijn hele oeuvre overziet. De relevantie van Rimbaud, als volgens haar eerste surrealist - op zichzelf al een betwistbare stelling -, voor W.F. Hermans ontgaat me. Niet alle bruikbare secundaire literatuur is voor de artikelen geraadpleegd en de biografische tussentekstjes zijn op Wikipedia-niveau.
Omdat Heynders zich richt tot studenten, docenten en poëzieliefhebbers, doet de dosering van informatie soms vreemd aan: de vier poëtica's van Sötemann worden als bekend verondersteld maar kort daarna wordt wel uitgelegd wat surrealisme is. De stijl is nogal schools: ‘dit is een boeiend gedicht’; ‘dat is een boeiend einde’; ‘het zijn boeiende gedichten’. Correspondenties wordt besloten met een ‘Lijst van kernbegrippen bij de analyse van gedichten’, maar een bibliografie (en index) ontbreekt. Daardoor wordt het tweeslachtige karakter van dit boek, dat aarzelt tussen een didactisch handboek en een volwaardig essayboek, nog eens goed duidelijk.
- Hans Vandevoorde
|
|