| |
| |
| |
........... Besprekingen en aankondigingen
Christina Suprihatin, Eliza Gustinelly, Ietje van den Born: Welkom in Indonesië, Nederlands voor toerisme. Deel 2. Jakarta, Erasmus Taal Centrum, 2005. Bestellingen via erastaal@erastaal.or.id
In 2001 verscheen het eerste deel van Welkom in Indonesië. Met de publicatie van het tweede deel is de leergang compleet. De leergang Welkom in Indonesië is bedoeld voor studenten die een opleiding toerisme volgen in Indonesië en kan gebruikt worden nadat deel 1 van een basisleergang (bijvoorbeeld Code, Help, De Delftse methode) is doorgewerkt. Deel 2 van Welkom is dan ook bestemd voor gevorderde studenten. Voor de verantwoording van de didactische uitgangspunten en de keuze en ordening van het lesmateriaal verwijzen de auteurs naar het docentenboek bij deel 1. Ook deel 2 is opgezet rond de thema's aankomst, het hotel, rondreis, bezienswaardigheden en afscheid. En evenals in het eerste deel ligt de nadruk op luister- en spreekvaardigheid, omdat dit - zo stellen de auteurs in het voorwoord ‘immers de vaardigheden zijn die voor personen die werken in de toeristische sector het belangrijkste zijn’. Een nadere beschouwing van het lesmateriaal leert inderdaad dat het aanleren van communicatieve vaardigheden in het Nederlands het belangrijkste uitgangspunt van het boek is.
In de luisterteksten volgen we de familie Bos, een Nederlands echtpaar met twee kinderen - Nina (10 jaar) en Martijn (14 jaar) - op hun vakantiereis op Bali en Sulawesi. Alle luisterteksten zijn gesprekken die tussen deze personen en de medewerkers van hotels, restaurants en hun gidsen plaatsvinden. De stemmen van de Nederlanders zijn ingesproken door native, of near native speakers van het Nederlands. De rollen van medewerkers in hotels of restaurants en de gidsen worden gespeeld door vergevorderde leerders van het Nederlands als vreemde taal. Dit bootst een natuurlijke situatie na. De teksten zijn goed en speels geschreven. Vooral het recalcitrante gedrag van puber Martijn zorgt voor voldoende zout in de pap. Jammer is dat er niet ook gewerkt wordt met andersoortige luisterteksten en/of authentiek luistermateriaal. Ik denk bijvoorbeeld aan mededelingen op een luchthaven of station, of aan een informatieve audioopname die uitleg en informatie geeft over een bezienswaardigheid. De leesteksten zijn voor het merendeel afkomstig uit reisgidsen. Onder de lees- en luisterteksten staan kaders met de leerwoorden. Daarnaast worden er systematisch handige zinnetjes aangeboden in de taalfuncties die samengevat worden
| |
| |
onder noemers als: ergens over klagen en reageren op een klacht, radeloosheid uitdrukken en medeleven uitdrukken. De taalfuncties worden vervolgens geoefend in spreekoefeningen die ruimschoots voorhanden zijn.
Kortom, het cursistenboek bevat veel en gevarieerd oefenmateriaal, waarmee levendige en communicatieve lessen gegeven kunnen worden. Er is veel aandacht voor cultuur en voor cultuurverschillen: in de teksten waarin bijvoorbeeld de rituelen rond een lijkverbranding aan de orde komen, en in de aparte rubriek W-tjes. Leuk is dat de cultuurverschillen in de situaties van de spreekoefeningen terugkomen. Het niveau van de opdrachten is echter niet altijd consistent.
Zo richt bijvoorbeeld de verstavaardigheidsoefening in de laatste les van het boek zich op het verstaan van woorden als nu, al, gaan, altijd die mijns inziens op dit niveau geen enkel probleem meer zouden moeten opleveren. En iedere les wordt afgesloten met uitspraakoefeningen die zich beperken tot het nazeggen van woorden en het nazeggen van zinnetjes. Dat had wel wat creatiever gekund.
Naast het cursistenboek is er ook bij deel 2 een uitgebreide docentenhandleiding beschikbaar. Per hoofdstuk worden de leerdoelen geformuleerd en bij iedere opdracht staan instructies of suggesties die zeker de wat minder ervaren docent een stevig houvast geven.
Al met al een geslaagd lesboek dat qua opzet goed zou kunnen dienen als voorbeeld voor een vergelijkbare methode met dezelfde doelgroep in andere landen.
Ik denk dat de cursisten met dit lesboek zich zeker de communicatieve vaardigheden in het Nederlands eigen kunnen maken die hun bij een baan in de toeristische sector goed van pas komen.
- Nicky Heijne
| |
Rosemarie Buikema en Lies Wesseling: Het heilige huis. De gotieke vertelling in de Nederlandse literatuur. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2006. 126 pp. ISBN 13 978 90 5356 948 1. €24,50.
Slechts weinig mensen zullen bij de Haagse en Indische romans van Helga Ruebsamen denken aan Frankenstein of Dracula. Rosemarie Buikema en Lies Wesseling laten nochtans zien dat er wel degelijk raakpunten te vinden zijn, die gezocht moeten worden in het genre van de gotieke vertelling. Zoals ze in hun eerste hoofdstuk tonen, staat de wieg van de gothic novel in Engeland, waar het genre een mode werd tussen 1790 en 1820. Het werd ook bekend in Frankrijk, als de roman frénétique, en in Duitsland, als de Schauerroman. Alleen de Nederlandse literatuur bleek niet te volgen. Pas na de Tweede Wereldoorlog zouden we onze achterstand enigszins inhalen, en dan nog overwegend in een bepaald subgenre, namelijk de huiselijke gotiek (homely gothic).
Wat is een gotieke vertelling? Meestal is het een huiveringwekkend verhaal dat gesitueerd is in een afgelegen oord en een geheimzinnig huis of kasteel.
| |
| |
De hoofdfiguur is vaak een jonge vrouw van bescheiden komaf die belaagd wordt door een oudere man met blauw bloed. Ze wordt vastgehouden in een unheimlich huis, dat de patriarchale cultuur symboliseert en dat allerlei lugubere geheimen herbergt. De gotieke vertelling toont de achterkant van de verlichtingscultuur en van de mannelijke beheersing. Het huiveringwekkende is het natuurlijke, driftmatige, vrouwelijke, dat verdrongen en verborgen wordt.
Het zal duidelijk zijn dat Buikema en Wesseling een literair genre behandelen vanuit twee populaire invalshoeken: de cultural studies en de gender studies.
Zij zien een genre niet als iets intrinsiek literairs, maar als een reactie op een maatschappelijk fenomeen, in dit geval de modernisering: ‘De conventies van het genre zijn immers geproduceerd en uitgekristalliseerd in reactie op de steeds van vorm en inhoud veranderende maatschappelijke spanningen tussen traditie en moderniteit, verleden en toekomst, onderwerping en bevrijding, onbewuste motieven en bewuste strevingen’ (104). In het geval van de gotieke vertelling is die reactie dubbelzinnig: enerzijds neemt ze de stereotypes en de clichématige scheidingen van de modernisering over (bijvoorbeeld in de vorm van heersende mannen en onderworpen vrouwen), anderzijds toont ze dat die stereotypes een verdringing zijn van archaïsche patronen die nog steeds doorwerken en die komaf maken met de strikte scheidingen. In een gotiek huis kan bijvoorbeeld een vrouw een tiran worden, een man een slaaf, een kind een monster. Incest en andere taboeovertredingen brengen de chaos naar boven achter de fraaie façade van de moderniteit.
Op deze manier bewerken ‘literaire werken cultureel gezaghebbende duidingsschema's’ (22). Dat is meteen de functie van literatuur. Voor een tekstgerichte studie is de tekst een retorische machine die op zichzelf functioneert. Voor Buikema en Wesseling is een tekst een middel om een niet-literair doel te bereiken: ‘De literaire machinerie van de gotieke vertelling nu is ontworpen voor het vertolken van uiterst ambivalente gevoelens ten opzichte van de zegeningen van de moderniteit’ (23).
De kritische lezer kan deze haast teleologische benadering reductionistisch noemen. Is een genre ontworpen met een maatschappelijk doel voor ogen? Is een literaire tekst een reactie op een maatschappelijke context? Waarom zijn er dan zoveel uiteenlopende reacties? Als de moderniteit in duizenden verschillende literaire teksten en genres vorm krijgt, dan is die moderniteit toch geen verklaring voor die tekst? Uit de context kun je geen verklaringen afleiden voor de tekst. Buikema en Wesseling stellen bijvoorbeeld zelf vast dat de context van de succesvolle kolonisatie ‘vreemd genoeg’ niet resulteerde ‘in een climax van nationaal zelfbewustzijn’ (37). Dezelfde context kan tot totaal verschillende reacties leiden, ook tot volstrekt verschillende literaire reacties. In die zin verklaart een context niets. Er zijn nogal wat formuleringen in dit boek voor discussie vatbaar, bijvoorbeeld: ‘Dat het genre in eerste instantie vooral bloeide in het achttiende-eeuwse Engeland kan verklaard worden uit het feit dat bepaalde moderne transformatieprocessen zich daar dermate snel voltrokken dat historici regelmatig het woord “revolutie” in de mond nemen’ (24 - mijn cursivering).
Wie vindt dat deze functionalistische en contextgerichte benadering de litera- | |
| |
riteit van het genre veronachtzaamt, kan terecht bij een oudere studie, namelijk De romantische griezelroman (Gothic novel) van Hendrik van Gorp (1998). In zijn zuivere vorm wordt het genre daar veel beter en grondiger gepresenteerd dan in het boek van Buikema en Wesseling. Met typisch structuralistische zin voor detail beschrijft Van Gorp de handeling, de personages, de setting en het vertelperspectief. Zijn analyses van prototypische voorbeelden zijn uitstekend, zijn schets van latere werken is knap.
Maar je hoeft niet te kiezen tussen de twee benaderingen. Het boek van Buikema en Wesseling vormt een mooie aanvulling op de oudere studie. Ze brengen niet alleen de culturele context en het genderperspectief binnen, maar ook de evolutie én de Nederlandse versie van het genre. De contextualisering is verhelderend en interessant, ook al worden er soms al te makkelijk verklarende, functionalistische en teleologische relaties gelegd tussen context en tekst. Het belang van gender in deze kwestie is erg groot, zoals Buikema en Wesseling overtuigend demonstreren. Ook de evolutie brengen zij mooi in kaart. In het tweede hoofdstuk hebben ze het over vier subgenres die zich in de negentiende eeuw aftekenen: de scientific gothic, die de ontsporing van de wetenschap toont (bijvoorbeeld in Frankenstein); de imperial gothic, die de zogenaamde beschavingsgolf van de kolonisatie doorprikt door te wijzen op het onbeschaafde en regressieve karakter ervan; de homely gothic, die het huis als hoeksteen van de moderne samenleving herschept tot een ruïne; en de psychologische gotiek die duidelijk maakt dat de moderne mens een gespleten wezen is, zowel een monster als een gecultiveerde.
De Nederlandse situatie wordt bestudeerd in hoofdstukken drie tot en met vijf. De gotieke oogst van de negentiende eeuw is mager. Alleen het naturalisme, bijvoorbeeld van Couperus, vertoont enkele gotieke kenmerken. Zo kan De stille kracht gelezen worden als een variant op de imperial gothic, en kunnen sommige Haagse romans voor huiselijke gotiek doorgaan. Echt gotieke vertellingen duiken echter pas op in de context van de wederopbouw net na de Tweede Wereldoorlog. Het huis wordt ontheiligd, eerst door Hermans (Het behouden huis) en Reve (Werther Nieland), later door vrouwelijke auteurs als Hella Haasse, Helga Ruebsamen en Renate Dorrestein. Bij de eerste twee is er vaak een onbetrouwbare verteller, die licht wil werpen op geheimen die zowel in een huis als in een onleesbaar manuscript te vinden zijn. Maar het licht wint het niet van het duistere, dat in allerlei vormen overheerst: doodsverlangen, onkenbaarheid van de realiteit, onbeslisbaarheid van de interpretatie.
Ruebsamen verrijkt de imperial gothic met het postkoloniale perspectief van de underdog, bijvoorbeeld in haar bekroonde roman Het lied en de waarheid (1997). In Haasses Sleuteloog (2002) blijkt zelfs de zeer nabije emotionele (post)koloniale werkelijkheid onkenbaar te zijn. Huiselijke gotiek laat nogal eens het ‘griezelige kind’ optreden, en dat vormt een opstapje naar het veelvormige huiselijke geweld dat in de romans van Renate Dorrestein losbarst.
Van deze drie vrouwelijke gotieke vertellers is Dorrestein degene die het duidelijkst aansluit bij de traditie. Ze heeft dat ook zelf aangegeven. De analyses van haar werken zijn dan ook de meest overtuigende uit deze studie. Bij de
| |
| |
andere vraag je je soms af waarom kenmerken als onkenbaarheid, doodsverlangen en onbetrouwbare vertellers per se vanuit een gotiek kader gelezen moeten worden - het gaat immers om zaken die ook elders optreden. Dat hangt samen met de nogal vage definitie van dat kader. Het eerste hoofdstuk bevat geen lijst van noodzakelijke gotieke kenmerken en in de latere romananalyses duiken soms elementen op (zoals het manuscript) die in de definitie niet of slechts vluchtig aan bod kwamen. Daardoor blijft het soms onduidelijk waar de grenzen liggen. Soms lijkt het of je ongeveer alles wat enigszins duister is, gotiek kunt noemen. En helaas worden de grenzen met verwante genres als het fantastische, het surrealistische en het groteske nooit aangegeven.
De bespreking van Dorrestein in het vijfde hoofdstuk gaat niet gebukt onder deze problemen en opent perspectieven om de gotiek als leeskader te gebruiken voor een deel van de hedendaagse Nederlandse literatuur. Buikema en Wesseling vermelden, na een korte analyse van Herman Frankes Wolfstonen (2003), onder meer Kellendonk, Rosenboom en Uphoff. Ik ken geen beter voorbeeld dan Het huis M. van Jongstra, dat begint met een pastiche op de Franse meester van de gotiek, markies De Sade. Van die Franse meester had ik wat meer sporen verwacht in dit boek. Buikema en Wesseling zijn bijna uitsluitend gericht op de Engelstalige gotiek. Zowel hun primaire als hun secundaire gotieke bronnen negeren de Franse en de Duitse inbreng - terwijl bijvoorbeeld Inge Kleins studie Dread and Exultation. Symbolische Männlichkeit und Weiblichkeit im klassischen englischen Schauerroman helemaal aansluit bij hun genderperspectief. Zo zijn er talrijke niet-Engelstalige voorbeelden. Maar laat ik niet het onmogelijke vragen. Het heilige huis is een overzichtelijk boekje dat heel bruikbaar is en dat in combinatie met andere studies een mooie inleiding biedt op een interessant literair fenomeen.
- Bart Vervaeck
| |
Geert Buelens. Matthijs de Ridder & Jan Stuyck (red.): De trust der vaderlandsliefde. Over literatuur en Vlaamse Beweging 1890-1940. Antwerpen, AMVC-Letterenhuis 2005. 208 pp., ills. ISBN 90 7678 5074. €12,50.
Deze bundel vormt de neerslag van een colloquium dat op 11 juli 2003 werd georganiseerd door een groep Antwerpse literatuurwetenschappers en historici die intussen, sinds 1 februari 2004, officieel samenwerken rond een langdurig onderzoeksproject over de interactie tussen ‘Literatuur, Vlaamse Beweging en Maatschappij (1914-1950)’. De organisatoren, ook samenstellers van de bundel, merken in hun ‘Voorwoord’ terecht op dat hun onderzoek een ‘belangrijke lacune’ moet opvullen. De erfenis van het activisme na Wereldoorlog I werd in het verleden standaard geassocieerd met ‘rechts gedachtegoed’, wat een vertekening is van een ontwikkeling in en na de Tweede Wereldoorlog en waarbij de rol van ‘linkse’, socialistische en communistische netwerken binnen de Vlaamse Beweging meestal over het hoofd wordt gezien.
Het boek dat hier voorligt en dat hopelijk het begin wordt van een langere
| |
| |
reeks, is interessant, ook voor extramurale neerlandici, omdat de broeierige ontwikkeling van het activisme in Vlaanderen voor velen (zelfs voor vele Vlamingen) een zeer duistere aangelegenheid is gebleven. Hier wordt duidelijk waarom dat zo is en wordt een eerste poging ondernomen om het kluwen van dubbelzinnigheden en tegenstrijdigheden te ontwarren.
In een inleidende beschouwing geeft Geert Buelens (nu verbonden aan de Universiteit Utrecht) aan dat de literaire retoriek van het interbellum een bron vormt voor de Vlaamse geschiedschrijving en dat het voor een goed begrip van het literaire systeem nuttig is te kijken naar enkele nu vergeten auteurs. Veel van hun werk laat een verstrengeling zien van literaire en maatschappelijke vertogen. Daaruit blijkt dat de breuk die tijdens Wereldoorlog I is ontstaan tussen de activisten (zij die een onafhankelijk Vlaanderen hoopten te verwezenlijken door een actieve, dat is collaborerende opstelling tegenover de ‘Flamenpolitik’ van de Duitse bezetter) en de passivisten (zij die ‘passief’ wilden wachten met de ‘Vlaamse eisen’ tot na de bezetting), tot een scheuring heeft geleid binnen de Vlaamse Beweging die het Vlaamse literaire systeem ook na de Grote Oorlog, tijdens het interbellum, in tweeën heeft gedeeld. Het activisme van de Grote Oorlog mag dus niet zomaar gelijk worden gesteld met de activistische erfenis of het ‘naoorlogse activisme’, omdat het verlangen naar Vlaamse zelfstandigheid na de oorlog door velen expliciet werd gekoppeld aan een pacifistisch en communistisch geïnspireerd verlangen naar een niet-burgerlijke en niet-kapitalistische staatsordening. Zo blijkt Paul van Ostaijen, bekend om zijn bij uitstek activistische overtuiging en optreden, in zijn prozagroteske De trust der vaderlandsliefde (1925) heel dicht in de buurt te komen van zijn passivistische tegenstanders.
De opstellen in dit boek brengen een eerste inventaris van de diversiteit van de opvattingen en de terminologische verschillen zoals ze bij enkele Vlaamse literatoren tot uiting komen. Als eerste komt de tijdens de oorlog geschreven brievenroman De lemen torens van de ‘literaire kanonnen’ Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne aan de beurt. Paul Pelckmans leidt uit zijn analyse van de ‘politieke coördinaten’ van de roman af dat het programma van de Vlaamse Beweging zoals het in de brieven ter sprake komt, niet concreet was en dus alleen wind met woorden bracht: de auteurs geloofden niet in de directe impact van de Vlaamse Beweging. Niet verwonderlijk: zij waren inderdaad passivisten tijdens de oorlog. Toch zou het misschien nuttig zijn geweest ter aanvulling ook even te kijken naar de reeks brieven die Van de Woestijne onder de titel Dagboek van den oorlog in de NRC liet verschijnen. Daar heeft hij zijn standpunt veel helderder en explicieter verwoord.
Verder is er een nuancerend opstel van Raymond Vervliet over Em. de Bom, ‘gematigd’ activist die zich wel ‘actief’ inzette voor de Vlaamse ontvoogdingsstrijd, maar dit zonder te collaboreren met de bezetter. Interessant en zeer typerend voor de problematiek die aan de orde wordt gesteld, is de figuur van Paul Kenis, die door Matthijs de Ridder in al zijn dubbelzinnigheid wordt omschreven als ‘flamingant, communist, anarchist, naoorlogs activist en socialist’: een ongrijpbare draaikont die alle tegenstellingen van zijn tijd
| |
| |
belichaamt. De bijdrage van historicus Marc Reynebeau over ‘Paul van Ostaijen en de postactivistische subcultuur’ brengt meer helderheid. Hij laat zien dat bij ‘de’ flaminganten een brede waaier aan politieke en maatschappelijke opvattingen aanwezig was en dat er tijdens het interbellum een progressief-flamingantische subcultuur is geweest die in het (geradicaliseerde) Vlaams nationalisme van vandaag verloren is gegaan.
Nog een andere dubbelzinnigheid is te zien bij Victor J. Brunclair, die een autonomistische poëtica hanteerde (een tegenstem in zijn tijd), maar tegelijk een eigen politiek engagement ontwikkelde. De spanning tussen autonomie en engagement wordt uitvoerig toegelicht door historicus Dieter Vandenbroucke, die momenteel een biografie over Brunclair voorbereidt. Jan Stuyck, ten slotte, laat in een analyse van de fondslijst van uitgeverij Regenboog overtuigend zien dat er ook een linkse Vlaams-nationalistische vleugel was.
In hun slotbijdrage ‘Over activisme, frontisme, zaktivisme, arrivisme, neoactivisme, Vlaamsch idealisme, jusqu'auboutisme, Nieuw-Aktivisme, postactivisme en naoorlogs activisme’, samengevat met een citaat van Paul Kenis: ‘'t Is allemaal een boeltje’, hebben Geert Buelens en Matthijs de Ridder de verwarring, botsingen en tegenstrijdigheden helder samengevat en wordt voorgesteld de terminologische problemen op te lossen door het activisme tijdens het interbellum voortaan te omschrijven als ‘naoorlogs activisme’.
Die term is vrij van de bepalende idee ‘steun aan de bezetter’. Waarvan akte.
- Anne Marie Musschoot
|
|