Neerlandica extra Muros. Jaargang 2007
(2007)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |||||
T. van Deel
| |||||
[pagina 60]
| |||||
En Lucebert heeft toch met zijn ‘minnebrief aan onze gemartelde bruid indonesia’ (geschreven op zondag 19 december 1948, toen de Nederlandse regering tot de tweede politionele actie in Nederlands-Indië had besloten) een cruciale dichterlijk-politieke daad gesteld. Ook Vinkenoog heeft zijn tijdsbewustzijn nooit op een laag pitje gehouden en Ter Balkt veroordeelde in zijn Laaglandse hymnen historisch onrecht en actuele natuurverwoesting met hamerende kracht. Van Hans Verhagen zou ik niet zo een twee drie gedacht hebben dat hij tot de contesterende categorie behoort, maar zijn nieuwste bundel Draak laat zien dat hij zich in brede zin, mondiaal, opwindt over van alles en nog wat. Verhagen heeft na het zeer succesvolle werk uit de jaren zestig, zeventig en begin tachtig - vier bundels in totaal - in mijn beleving een flinke tijd gezwegen, maar dat is helemaal niet het geval, zoals uit zijn imponerende verzamelde gedichten 1958-2003 blijkt, getiteld Eeuwige vlam. Hij ontbreekt in geen enkele literatuurgeschiedenis en wordt dan meestal in gezelschap van Armando, Sleutelaar en Vaandrager genoemd in verband met het nieuw-realisme van het tijdschrift Gard Sivik. Zijn eerste bundel Rozen & motoren is wel de icoon van de destijdse behoefte om emotie en dagelijkse harde werkelijkheid met elkaar in verbinding te brengen. Jaren later zou hij zijn standpunt in het openingsgedicht (‘Ik ben de maker’) van de bundel Autoriteit van de emotie als volgt helder formuleren: Ik ben de maker niet van het gedicht,
maar zo ontvankelijk mogelijk
d.w.z. van elke tedere connectie ontdaan sta ik
totaal ter beschikking van wat zich tot mij richt -
als een snaar doortrillende dit tijdsgewricht
registreer ik de akkoorden.
Ik ben de verwoorder.
De bundel Draak is geheel met deze poëtica in overeenstemming te lezen: ook hier een nauwelijks bedwongen strijdvaardige sensibiliteit voor wat de wereld in dit tijdsgewricht zoal aanbiedt, met laconieke terzijdes als: ‘de heren van de vrije wereld gaan gebukt / onder de terreur van eigen hebzucht’. Het levert vaak volle, kunstig gebouwde, kritische strofen op, bijvoorbeeld deze uit het gedicht ‘Lust & leven’: De astrante aaseters van de regering spreken steeds
dezelfde door de eeuwen heen gelogenstrafte woorden
die in al hun leugenachtigheid niets afdoen aan de waarheid
dat meer mensen bloedvergieten zonder lustbeleving
dan er genieten van hun bloeddorst zonder moorden
Het zijn de eeuwige thema's waar zich bij ons in de middeleeuwen al dichters over opwonden: het onrecht in de wereld, de verrijking van de heren, moord en doodslag, de oorlogszucht van koningen (‘paleisjes waar het bloeddorst brain- | |||||
[pagina 61]
| |||||
stormt...’). ‘Men verbindt zijn lichaam en zijn lot en dat van de planeet / altijd aan springstof - / van een explosieve geest heeft men geen weet’, noch van een ‘zelfgewrochte vrijgevochten vleugelslag’ of van het ‘gevoel voor maximaal’. Verhagen blijft trouw aan de vroeger en nog steeds beleden kosmische of mystieke ervaringen, waarin het kleine, de mens, het grote alomvattende ervaart, maar hij moet wel erkennen dat bij het ouder worden de perceptie van de wereld verandert, en niet in gunstige zin. Het gedicht ‘Waarneming’ dat daarover gaat en tot een verrassende conclusie komt, neem ik in zijn geheel over: Met het klimmen der jaren werden mijn ogen steeds beter,
ik zie het verschil niet meer tussen rijke kooplieden
en draaideurcriminelen (allebei stelen)
of tussen gezeten gangsters en justitiële zwaargewichten,
beiden bedreven in het blindelings uitvoeren van bevelen
Onderwijzers van de plattelandsuniversiteit maken alles erger
door te wapperen met hersenspinsels van een platheid
die misschien gezichtsverlies voorkwam in vroeger tijd
maar heden niet verheelt dat hun studenten
rechtstreeks worden opgeleid tot witteboordencriminaliteit
Je dacht dat dit de wereld was maar je waarneming wordt scherper,
het is moeilijk te doen of je neus bloedt
als je achter al die mensen op een mooie dag
een grote geopende groeve opdoemen ziet; en het vermoeden groeit:
dit is de wereld niet.
Het is wel aardig om te zien dat Verhagen zijn woorden kiest uit het meest eigentijdse woordenboek: dat verbindt dit latere werk met het vroegere, uit Sterren cirkels bellen. Achter elke draaideur wordt gewoekerd met energie.
In elk spanningsveld liggen wel
aangesloten glasvezelkabels.
De moderne mens, een kwestie van coördinatie.
Ergens is sprake van de noodzaak van ‘een onheilspellend zingen [...] uit de keel van een profeet’ en het lijkt me niet onmogelijk dat Verhagen dit profetische zingen van zichzelf verwacht. Hij is, zoals uit de toon van het gedicht ‘Waarneming’ blijkt, geen doemdenker, al ziet hij het niet rooskleurig in en klinkt er woede door in zijn formuleringen; maar anderzijds is hij luchtig en ironisch genoeg, ook al gaapt het graf. Hij ondervindt de negatieve krachten van ons | |||||
[pagina 62]
| |||||
‘tijdsgewricht’ maar stelt er een opwaartse, geestelijke vlucht tegenover. In elk geval is zijn poëzie er een die pendelt tussen aards en hemels, die tegenstellingen niet schuwt, maar overbrugt. Nog één keer: Wie door duistere onstuitbare instincten wordt gedreven
zoeke snel de klankbodems bijeen onder zijn leden
en late zijn kanonnen roken als kamelen
Zo stuit ik op vers erts, dat in zeldzaamheid
voor vrijwel iedereen onzichtbaar is gebleven,
onbetaalbaar, niet te eten,
ondoorwaadbaar, waardeloos
Alles draait alleen om heen en weer bewegen
Via het gebruik van het woord ‘maximaal’ door Verhagen kom ik als vanzelf terecht bij het voormalig lid van de poëtische vernieuwingsbende De Maximalen, eind jaren tachtig: Pieter Boskma. Onlangs verscheen er een door Joost Zwagerman verzorgde bloemlezing uit zijn werk van ruim driehonderd bladzijden, getiteld Altijd weer dit leven. Deze titel moet ook wel een knipoog zijn naar het standpunt van de Maximalen dat het in de dichtkunst niet om (dixit Zwagerman in zijn uitleiding) ‘braaf gefiguurzaagde stilleventjes over sneeuw en wit en niets’ gaat, maar - om met Lucebert te spreken - om ‘de ruimte van het volledig leven’. Pieter Boskma was erbij, in 1988, toen de enige stampei veroorzakende bloemlezing uit het werk van deze groep dichters verscheen, en ook Zwagerman trouwens, die het nu als bloemlezer en essayist voor zijn kompaan opneemt. Boskma is een interessante dichter in dit verband, omdat hij het niet opneemt voor wat destijds ‘straatrumoer’ heette, het volle leven in de hectische stad, maar omdat hij in het leven in al zijn vormen op zoek is naar verdieping, of zelfs epifanie. Daarmee komt hij in hetzelfde spanningsgebied te staan waar Verhagen zijn tegenstellingen aan ontleent: dat tussen het menselijke en het goddelijke, het aardse en het boven- of onderaardse. Boskma is in feite niet naar de werkelijkheid op zoek, maar veeleer naar het mysterie van de werkelijkheid, of naar iets dat zich achter de sluier van de werkelijkheid laat bevroeden of ervaren. De term ‘verbindingskunst’ die Zwagerman munt, is zeker handig bij deze dichter, omdat hij zo voortdurend pendelt tussen de dagelijksheid en dat wat zich aan de waarneming onttrekt. Hij is een zoeker; zijn eerste bundel heette al Quest en die queeste is hij tot op de dag van vandaag in bewonderenswaardige hardnekkigheid trouw gebleven. Zijn laatste bundel heet niet voor niets Puur, waarmee al een zekere naar het mystieke neigende behoefte aan onthechting wordt aangeduid. Net als bij veel dichters die het hogere en het lagere op elkaar willen betrekken - ik denk aan J.A. Dèr Mouw en Hendrik van Teylingen - vormen humor en ironie het middel bij uitstek om het hogere niet op onaanraakbare afstand te plaatsen, maar het juist dichterbij te halen en daarmee voorstelbaar te maken. | |||||
[pagina 63]
| |||||
De dichters die op Boskma door hun instelling en hun taalgebruik een grote indruk hebben gemaakt, zijn in elk geval Herman Gorter en Lucebert. Het gaat dan om de Gorter van Verzen uit 1890 en waarschijnlijk ook die van de latere Liedjes, door de dichter Jacob Groot ooit eens liefdevol en congeniaal heruitgegeven. In een van de laatste gedichten in de bloemlezing spreekt Boskma zijn vriend Zwagerman toe: hadden wij maar de schatten van bv. Herman Gorter nog
zo een die het geluk vond en maximaal dat moest het zijn
hoe potsierlijk de gewesten ook klonken van protesten
in deze tijd heeft het slijk het slijk zijn grens bereikt
en zelfs de schoonheid van de allerjongste bruiden
heeft er een hard hoofd in evenals hun schoot
Hierin klinken echo's van Gorter en ook van Luceberts befaamde regel over ‘schoonheid schoonheid’ die haar gezicht heeft verbrand. Op zijn eigen manier en ook via intertekstualiteit is Boskma evenals Verhagen een dichter die er niet voor terugdeinst om allerlei realiteiten uit het maatschappelijke, culturele en politieke domein te incorporeren in zijn poëzie, om aldus dat volledige leven niet te missen. Daarnaast is hij gericht op wat veel mensen, tot hun schade, ontgaat: de natuur, de lichtval, details die bij nadere beschouwing heel veel, zo niet alles betekenen. Hij wil dus de ogen openen voor het ons omringende mysterie: Die middag schreed ik als een leeuw van oud licht
langs de gevels. Het was herfst. Tinten geel en roze,
scherp en uiterst helder, en vreemd genoeg tegelijk
in omfloerst pastel, gloeiden uit het westen. Puur,
dacht ik, dit is de glans van puur weleer: ik ben.
En dan vervolgt hij dit laatste gedicht van de bloemlezing met een beschrijving van de angst die hem bij het zien hiervan bevangt en hoe hij vervolgens rust en kalmte vindt in de avond en de nacht, waarna de ochtend een openbaring levert: [...] Het werd ochtend, en langzaam
schoof ik het gordijn de blinde verte in van mist
en knauwende rancune. Dit is het dan, dacht ik,
hijgen met fel bonzend hart, alsof je rent en bang bent,
terwijl je als puur leeuwenlicht langs de gevels schrijdt,
eigenlijk wil zingen, maar niet onwillig zwijgt,
omdat je het liefst met een tak in de wind
of een menselijke teen in het water schrijft.
| |||||
[pagina 64]
| |||||
Dan is er nog een laatste dichter die ik in deze kroniek over ‘werkelijkheid’ in de poëzie misschien kan plaatsen: Alfred Schaffer. Hij is in korte tijd een bekende verschijning geworden in het poëtisch landschap en dat begrijp ik wel, want zijn manier van dichten is totaal anders dan gebruikelijk. Dat geldt niet voor het montage-karakter dat zijn gedichten aankleeft, maar wel voor de intensiteit waarmee hij zoveel diverse tekstfragmenten, zegswijzen, banale uitdrukkingen bij elkaar brengt en tot een spannend of bevreemdend verhaal omtovert. Hij ritmeert alles erg goed en hij blijft er ook in het langere gedicht altijd voor zorgen dat iets niet slap of lui wordt. Schuim heet zijn nieuwste bundel en dat is een fraaie benaming voor wat hij oproept: niet het schuim van de natie of zoiets, maar het schuim dat je te zien krijgt wanneer golven op het strand spoelen of wanneer ergens water in ernstige beroering verkeert. Het is het zichtbare van het onzichtbare dat je toch wilt leren kennen. Schaffer is bijzonder bedreven in de techniek om die oppervlakte van de diepte te belichten en hij heeft veel te vertellen, heel veel, want hij vult maar liefst honderd bladzijden met zijn verbale schuim. Een voorbeeld: We zijn te ver gegaan, het gelazer begon
zodra we de grens over glipten. Eindeloze onverlichte streken,
overvolle avondmarkten, straatkinderen aan de drank.
Pure routine, edelachtbare. ‘Zouden ze voor altijd bij elkaar blijven?’
Een genot ons aan het werk te zien, deel van de clan,
iedere minuut meer dode cellen, meer haarverlies,
een gezonde stoelgang tegen een achtergrond naar keuze.
Niemand hier was rijk, niemand hier liep naast zijn schoenen.
We stapelden en zwegen.
Tot we er moe van waren, zoals het hoort,
tot men ons in de gaten kreeg. Wie denk je dat je bent?
Ons kostuum heeft ons verraden en dan is het uit
met de pret, laarzen dreunen door de straten, we zetten een keel op.
We waren juist zo lekker aan het spelen.
Er is op een verlossend woord gewacht:
zou je blijven, of ons in verwarring achterlaten?
De modder zuigt, je blaat en bloost; ons antwoord herhalen
voegt niets toe aan de bestaande kennis.
Nu jij weer. Uitgehuild? Dan graag hier je handtekening.
Ja, dit gedicht heeft zeker een ander werkelijkheidsgehalte dan de gedichten van Verhagen en Boskma, ook al vanwege het taalgebruik dat niet opzichtig of beeldend of experimenteel is, maar het gaat wel over de actualiteit of de werkelijkheid zoals in het voorgaande bedoeld. Zo is goed te zien dat er heel wat verschillende manieren zijn waarop dichters hun visies vormgeven. Die van Schaffer zou ik licht politiek maar nog eerder in het algemeen geëngageerd noemen, betrokken bij wat mensen die nu eenmaal in het water van de wereld zwemmen voor noteerbaar schuim opleveren, waaruit wij hun situatie en | |||||
[pagina 65]
| |||||
omstandigheden kunnen aflezen. Schaffer heeft tientallen exempels van deze aard en zijn aandacht voor de juiste vorm en formulering van deze menselijke voorvallen stempelt hem tot iemand voor wie de realiteit (en de surrealiteit ervan) het onderwerp bij uitstek van poëzie moet zijn. | |||||
Besproken titels
|
|