| |
| |
| |
Ludo Beheydt
........... De deconstructie van de mythe
Kroniek cultuur en maatschappij
Het ‘beeld van een bestendig Nederland is [...] gezichtsbedrog en berust op de gedachte dat het huidige Nederland een directe en onproblematische voortzetting vormt van de oude Republiek der Verenigde Provinciën’ (Leerssen 2006: 9).
De natie is gezichtsbedrog. Dat is de boodschap waarvan moderne historici en letterkundigen ons willen overtuigen. Het citaat van Joep Leerssen, uit de inleiding van zijn boek De bronnen van het vaderland dat ik als motto aan het begin van deze kroniek plaats, is daar een symptomatisch staaltje van. Historici en letterkundigen hebben elkaar gevonden in het grote historische deconstructieproces. De nationale cultuur en de cultuur van de natie die uit het nationalisme van de negentiende eeuw zijn ontstaan, worden tegenwoordig deskundig ontmanteld en de finale ontmythologisering van de nationale identiteit wordt meedogenloos uitgevoerd. De uitgangspunten van die postmoderne sloop worden door Leerssen netjes op een rijtje gezet: 1. identiteit is een historisch product, 2. identiteit wordt gecultiveerd om houvast te verschaffen in politieke onzekerheid, 3. identiteit is een silhouet dat vorm krijgt aan zijn buitenkant, en 4. identiteit komt van buitenaf en wordt op een buitenwereld bevochten (16).
Die uitgangspunten vormen eigenlijk het credo van de postmoderne historici en literatuurhistorici. In het kielzog van de onderhand wat gedateerde theorieën van Benedict Anderson en Eric Hobsbawm promoten zij het reductionisme dat de natie slechts een ‘verbeelde gemeenschap’ is en de nationale identiteit het resultaat van een ‘verzonnen traditie’. Leerssen doet niet anders. Met veel aplomb en flair vertelt hij hoe uit het ‘kruiend ijs’ van het statensysteem na de val van Napoleon in de negentiende eeuw het hedendaagse Nederland moeizaam cultureel en geografisch werd afgebakend. In dit turbulente proces fungeerde het ‘muitzieke’ België als provocateur en katalysator, want door de Opstand van 1830 werd een grens getrokken dwars door het taalgebied. Daarmee was de negentiende-eeuwse formule staat=natie=taal behoorlijk in diskrediet gebracht en drong een herdefinitie van de natie zich op. De beruchte slogan van de Vlaamse literator Prudens van Duyse ‘De taal is gansch het volk’ was hier plotseling door de feiten gelogenstraft. Een nieuwe
| |
| |
profilering van de natie werd toen ingezet, waarin letterkundigen, politici en filologen in een welhaast symbiotisch samenspel Nederland gestalte gaven als een cultuurnatie. Leerssen formuleert het zo: ‘Cultuurnationalisme manifesteert zich overal in Europa als een cultivering van de cultuur’ (12).
Die cultivering van de cultuur nam de vorm aan van ‘inventariserende beschrijving, creatieve navolging of propagandistische proclamatie. Het cultureel nationalisme omvat dan ook activiteiten zoals het samenstellen van woordenboeken, het opstellen van taalactivistische manifesten, het uitgeven van oude teksten, het houden van congressen en het oprichten van standbeelden’ (12). De bronnen van het vaderland toont aan de hand van onder meer de zoektocht naar de oorspronkelijke versie van Reinaert de Vos, hoe de nationale verkaveling van de cultuur een negentiende-eeuws constructieproces is geweest dat in het verlengde lag van de natievorming. Leerssen prikt, vaak badinerend en varend op het kompas van Anderson en Hobsbawm, de ‘Nederlandse literatuur’ door als de waan van de dag. En het moet gezegd: hij doet dat met verve. Hij weet overtuigend aan te tonen dat de schone letteren in de negentiende eeuw in hun poëticale agenda allesbehalve tijdloos of wereldvreemd waren en dat de taalkundige, filologische en letterkundige activiteit van de culturele elite onder een nationaal gesternte plaatsvond.
Leerssens boek imponeert door zijn filologische grondigheid en door zijn onverdroten rechtlijnigheid en overtuigt door zijn stilistische bravoure. Anders dan we van wetenschappers gewend zijn, vermeit hij zich in metaforische spielereien en karikaturale voorstellingen om ons van zijn basisstelling te overtuigen. Van elk een voorbeeld. Als hij het heeft over de tegenstrijdige nationale aanspraken op de Reinaert, formuleert hij dat zo:
De vossenjacht biedt geen rechttoe-rechtaantraject door de wisselvalligheden van de negentiende eeuw. Wie de streken en de sluipwegen van de vos wil volgen, komt door veel terreinen en zal hem soms uit het oog verliezen. Zijn burcht heeft veel in- en uitgangen; omwegen en sluipwegen zijn integraal deel van de te volgen route (17).
Die beschrijving van de ‘vossenjacht’ wordt hier als een metaforisch plaatje van de jacht op culturele identiteit gepresenteerd, en de lezer is meteen bereid het voor waar aan te nemen. Wat de karikatuur betreft: ook die staat herhaaldelijk in functie van de basisstelling dat naïeve letterkundigen in historicistische verblinding mede de Nederlandse identiteit hebben geconstrueerd. Bilderdijk krijgt de volgende karikatuur mee:
De megalomane egoïst ‘Bulderdijk’ torende boven de literatuur en de letterkunde uit, was gezien als dichter en als geleerde, zwaaide de scepter over de letterkundige tak van het Koninklijk Instituut (de zogeheten ‘Tweede Klasse’) én was notoir lastig in de omgang (24).
Wat voor redelijks valt nu van zo'n sujet te verwachten, denkt de lezer.
| |
| |
Mijn bezwaren tegen het stilistisch overrompelende boek van Leerssen zijn de volgende: de visie is vernauwend, de selectie van de gegevens is bevooroordeeld en de basisstelling is aanvechtbaar.
Om met het laatste te beginnen: de Nederlandse culturele identiteit is niet het product van een negentiende-eeuws nationalistisch discours. Die Nederlandse identiteit is veel ouder. Al in de zestiende en de zeventiende eeuw heeft een Hollandse culturele elite, in een golf van protonationalisme, de Nederlandse culturele identiteit vorm gegeven, zoals ik omstandig in mijn boek Eén en toch apart (2002: 111-123) heb betoogd. Politici, literatoren, filologen, taalkundigen en beeldend kunstenaars hebben in de zeventiende eeuw gezamenlijk de culturele identiteit vorm en historische wortels gegeven. Hugo de Groot publiceerde tezelfdertijd in het Latijn, in het Engels en in het Nederlands zijn Tractaet van de oudtheyt van de Batavische nu Hollandsche Republique (1610), waarmee hij tegenover de buitenwereld de Nederlandse politieke eigenheid poneerde. In de literatuur verheerlijkte P.C. Hooft in Geeraert van Velsen (1613) de eigen gezagsvorm van de Republiek en in Baeto (1617) de legendarische stamvader der Bataven. Ook Vondel droeg met zijn Gysbrecht van Aemstel (1638) bij tot de roem van de Nederlandse identiteit, zich daarbij baserende op W. van Houthoevens D'oude chronycke ende historien van Hollandt (1620). En Rembrandt (Het eedverbond der Batavieren 1661, De eendracht van het land 1642), maar ook Jurriaen Ovens, Otto van Veen, Gerard ter Borch en vele andere kunstenaars gaven de Nederlandse protonationale identiteit artistiek gestalte. Historieschrijvers als Joannes Gysius, Emmanuel van Meteren, Pieter Bor en weer P.C. Hooft zorgden voor de historische inbedding van de culturele identiteit.
Ook taalkundig en filologisch werd daar hard aan gewerkt. Door standaardisering, door purisme en door een golf van taalactivistische geschriften werd de taal zelfs bij uitstek de drager van de Nederlandse culturele eigenheid. Kortom, alles wat Leerssen als bewijs aandraagt voor de afbakening van de natie en de cultivering van de cultuur in de negentiende eeuw, was al nadrukkelijk aanwezig in de zeventiende eeuw. Ik ben zo vrij om ter adstructie van mijn stelling Leerssens heuristische afstreeplijstje van de ‘cultivering van de cultuur’ (171) op de Nederlandse zestiende en zeventiende eeuw toe te passen met telkens één voorbeeld ter staving:
[1a] | De inventarisatie van de taal: Twe-spraack van de Nederduytsche letterkunst (1584); |
[1b] | Engagement voor de taal: debatten over taalnorm: Vondel (1650) Aenleiding ter Nederduitsche dichtkunst; |
[1c] | De mobilisatie van taal: taalactivisme: S. Stevin: Uytspraeck van de weerdicheyt der Duytsche tael; |
[2a] | De inventarisatie van discours: W. van Houthoeven (1620): D'oude chronycke ende historien van Hollandt; |
[2b] | Engagement voor discours: bijbelvertaling: Statenbijbel (1637); |
[2c] | De mobilisatie van het discours: manifest voor nationale literatuur: Roemer Visscher: Sinnepoppen (1614, voorrede); |
| |
| |
[3a] | De inventarisatie van artefacten: historisch belangrijke plaatsen: graf van Willem van Oranje (Delft); |
[3b] | Engagement voor artefacten: praalgraf van Willem van Oranje (Delft); |
[3c] | Mobilisatie van artefacten: penningen ter gelegenheid van het overlijden van Michiel de Ruyter (1676); |
[4a] | De inventarisatie van praktijken: Jacob Cats (1632): Spiegel van den ouden en den nieuwen tijd (spreekwoordenverzameling), J. & C. Luiken (1694): 100 Verbeeldingen van ambachten; |
[4b] | Engagement voor praktijken: Geuzenliedboek (1574) met meer dan 20 herdrukken; |
[4c] | Mobilisatie van praktijken: prijsvragen. |
Zoveel wordt duidelijk uit dit lijstje: de Nederlandse identiteit werd al in de zestiende en de zeventiende eeuw geconstrueerd en afgebakend. De negentiende eeuw hervat die cultivering onder invloed van het nationalisme. Doordat Leerssen de selectie van zijn bewijsmateriaal beperkt tot de negentiende eeuw, komt hij tot een bevooroordeelde conclusie. Ruimere lectuur over andere perioden van de geschiedenis, zoals bijvoorbeeld het onvolprezen 1650 Bevochten eendracht, had hem daarvoor kunnen behoeden. Zijn visie is ook vernauwend omdat hij het cultuurnationalisme beperkt tot een ‘driehoeksverhouding van dichters, politici en filologen’ (14). Het cultuurnationalisme is niet enkel een zaak van deze driehoekssamenwerking. Het is veeleer het resultaat van een gezamenlijke inspanning van de hele culturele bovenlaag. Ook historici, kunsthistorici en kunstenaars nemen deel aan dit constructieproces, zoals zo mooi geïllustreerd wordt door een ander boek dat ik hier op de bespreektafel heb: Broedertwist. België en Nederland en de erfenis van 1830 (2005) van Peter Rietbergen en Tom Verschaffel. Dit boek is eigenlijk complementair aan het boek van Leerssen, omdat het zo overtuigend aantoont dat ook historici en schilders in de negentiende eeuw de natie en de culturele nationaliteit vorm gegeven hebben. Aangezien dit boek zowel de periode 1815-1830 (de periode van de eenheid van de Verenigde Nederlanden) als de periode na 1830 (de scheiding tussen België en Nederland) behandelt, kunnen we heel mooi de constructieactiviteiten volgen: eerst in dienst van de eenheid, daarna in dienst van de scheiding.
Meteen na 1815 doet de regering er alles aan om de ‘eenheid van het nieuwe vaderland’ te beklemtonen. Onder historici wordt er in 1826 een prijsvraag uitgeschreven voor een ‘algemene geschiedenis der Nederlanden’ en schilders uit noord en zuid schilderen historiserende taferelen die de eenheid of de gezamenlijke traditie in de verf zetten. Zo schildert de Zuid-Nederlandse schilder Matthijs van Bree in 1817 Willem de Zwijger in 1578, te Gent, de zaak der Roomsgezinden verdedigend. En de historieschilder Jan Kamphuijsen produceert in 1817 een Allegorie op de vereniging van de Nederlandse schilderscholen en de terugkeer van de kunstwerken onder de heerschappij van honing Willem I. Op het schilderij (17) is de hereniging van de Vlaamse en Nederlandse schilderschool gesymboliseerd door de bustes van Rembrandt en Rubens. Op die manier
| |
| |
nemen de schilders deel aan de eenheidsbevorderende propaganda van de Verenigde Nederlanden.
Na 1830 zien we een volledig ander ceremonieel. Dan gaan België en Nederland een heel eigen geschiedschrijving aan. Nederland krijgt in 1860 een ‘nationale’ leerstoel voor de nieuwe ‘vaderlandse geschiedenis’, die als eerste door R. Fruin bezet wordt, de schrijver van de beroemde nationale geschiedenis Tien jaren 1588-1598, waarin hij onder meer verklaarde:
Geen voorbijgaand misverstand had de scheuring teweeggebracht, maar een diepgaand verschil tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, in afkomst, in volksaard, in geschiedenis, in godsdienst, in regeringsvorm, in maatschappelijke toestand (1959: 280).
Een totaal ander geluid dus dan voor 1830. Ook de schilders gaan nu hun aparte, nationale gang. De historieschilders richten zich nu op de Bataafse oorsprong. Barend Wijnveld jr. schildert in het spoor van Rembrandt Civilis spoort de Batavieren tot opstand aan (ca. 1860), waarbij de Bataven natuurlijk de voorvaderen zijn van de huidige bewoners van Nederland (95). Ook de nabije Nederlandse heldendaden uit de Opstand van 1830 worden in beeld gebracht. Martinus Schouman schildert Het in de lucht springen van Van Speijks kanoneerboot (1831), daarmee herdenkend dat Van Speijk liever zijn boot - en zichzelf - in de lucht liet vliegen dan hem in handen te laten komen van de Belgen. En natuurlijk komen er nu ook staatsieportretten van de Nederlandse vorst als nationaal symbool. Kruseman schildert het staatsieportret van Willem II (1842) (105). In België richt de nieuwe Belgische schilderschool haar aandacht op het eigen verleden. Nicaise de Keyser schildert De slag der Gulden Sporen in 1302, een veldslag die symbool staat voor de Belgische vrijheidsstrijd tegen de Fransen (89), en Gustave Wappers vervaardigt een indrukwekkend beeld van De septemberdagen van 1830 (70) om de verdrijving van de Nederlanders te herdenken. Ook in België komen er nu eigen staatsieportretten die als propaganda kunnen gelden: portretten van Koning Leopold I door onder meer Franz Winterhalter (1843-1849), Nicaise de Keyser (1856), Lieven de Winne (vóór 1868). En net zoals in Nederland komt er nu ook een Belgische golf van patriottische geschiedschrijving die zorgt voor de historische legitimatie van het ‘nieuwe’ land. Broedertwist is in feite een boek dat als begeleidende catalogus fungeerde bij de tentoonstelling die eerst in Den Bosch en daarna in Leuven de afscheiding van noord en zuid in 1830 memoreerde. Het prachtig
geïllustreerde boek past volledig in de deconstruerende historiografie.
Aansluitend bij dit boek is het verhelderend om het ware verhaal van het jaar 1830 te volgen in het boek dat de historicus-journalist Rolf Falter daarover geschreven heeft: 1830. De scheiding van België, Nederland en Luxemburg (2005). Ook Falter probeert de geschiedenis nu te reconstrueren, ontsmet van ‘nationale en nationalistische virussen’. Ook hij schaart zich achter de ontmaskeraars van mythes, zoals blijkt uit zijn klacht aan het begin van het boek:
| |
| |
Het is soms verbijsterend te zien hoe nog in de hele vorige eeuw zeer wetenschappelijke werken verschenen waarin het bronnenmateriaal werd gemanipuleerd om vrij emotionele interpretaties te ondersteunen (8).
Het spannende aan het boek van Falter is, dat hij op basis van goed uitgevlooid bronnenmateriaal de complexe motivatie en de zeer menselijke kantjes van de betrokkenen blootlegt. Hij toont bijvoorbeeld hoe koppigheid en financieel belang het handelen van Willem I in de confrontatie met het muitende België bepaalden. Falters boek is een demythologiserend verhaal van opportunisme, vertwijfeling, eigenbelang, sluwheid, berekening en andere zeer menselijke eigenschappen die samen de loop van de geschiedenis bepalen, in dit geval de geboorte van de nieuwe Belgische natie. Als inleiding op een bredere geschiedenis van België is Falters boek beslist een aanrader. Het is zo grondig gedocumenteerd dat de lezer klaar is voor een ruimer overzichtswerk.
Dat is bijvoorbeeld het mooie kijk- en leesboek van Mare Reynebeau, De geschiedenis van België in woord en beeld. Dit is een echt nationaal ‘feestboek’, uitgegeven naar aanleiding van 175 jaar onafhankelijkheid van België. Dat feestelijke zit al in de schitterende lay-out van deze jubileumuitgave. Vele schitterende kleurenfoto's, portretten, kaarten en kaderteksten fleuren deze pronkeditie op. Maar toch is dit boek niet zomaar een koffietafelboek geworden. De auteur is zich zeer goed bewust van de historische toevalligheden en wisselvalligheden die het lot van België hebben bepaald. Hij doet een interessante poging om aan te geven dat België meer is dan een ‘kunstmatige’ constructie van de grootmachten, meer ook dan een land met een onleefbare noord-zuidtegenstelling. Hij beseft daarbij wel dat geschiedschrijving geen neutrale of abstracte bezigheid is en dat zeker de populariserende schrijver die voor een breed publiek een begrijpelijk beeld wil scheppen, orde moet aanbrengen in ‘brokstukken, fragmenten en overblijfselen, met getuigenissen, voorwerpen, teksten of gebouwen, zonder pasklare handleiding’. En deze auteur doet dat goed. Hij toont zonder al te uitgesproken emotionele betrokkenheid hoe een door wisselvalligheden ontstane unitaire Belgische cultuur onder invloed van de democratisering langzaam geëvolueerd is tot een tweeledig land met een verschillende sociale en economische levenssfeer, maar vooral ook met een verschillende taal. Hoewel dit boek eigenlijk een soort nationaal feestmonument zou moeten zijn, is het toch geen propagandawerk geworden. En dat heeft vooral te maken met twee lovenswaardige initiatieven van de auteur. In de eerste plaats vermeld ik zijn zeer vlotte, leesbare en objectiverende stijl. Als inleiding op de Belgische Revolutie van 1830 schrijft hij bijvoorbeeld:
In 1830 wilde niemand dat België onafhankelijk zou worden. Maar het is er toch van gekomen omdat het op een bepaald moment niet anders kon. De Belgen hebben er dan maar het beste van gemaakt. Ze stichtten een erg liberale, maar ook elitaire staat (37).
| |
| |
Dit soort afzijdige commentaar, samen met de anekdotisch gelardeerde verhaalstructuur, zorgen voor continu leesplezier. Het tweede initiatief van de auteur dat dit boek zo toegankelijk maakt, bestaat uit de vele functionele illustraties en kaderteksten over de meest uiteenlopende aspecten van de ‘Belgische’ cultuur. Het boek is daardoor een labyrintisch cultureel mozaïek van België. Je leest telkens weer intrigerende tekstkaders over een opvallend product, kunstwerk, getal, of over de spraakmaker van een periode. Zo lees je bij de kunstwerken even goed over Van Ostaijens Bezette stad, als over Kuifje of over Magrittes ‘trahison des images’. Bij de spraakmakers figureren naast Hendrik Conscience zowel Koningin Elisabeth als Koen Wauters. Dit boek is beslist een aanrader als documentatie bij de cursus ‘cultuur en maatschappij’ vanwege zijn goed geïllustreerde en toch beknopte totaaloverzicht, zowel historisch als cultureel.
Van een heel andere orde zijn de eerste twee delen van de negendelige wetenschappelijke reeks over 175 jaar België, de Nieuwe geschiedenis van België onder hoofdredactie van Vincent Dujardin, Michel Dumoulin, Emmanuel Gerard en Mark van den Wijngaert, naar goed-Belgische gewoonte verdeeld over Franstalige en Nederlandstalige historici. Dit werk is, anders dan dat van Reynebeau, een poging om een grootse synthese te bieden van de Belgische geschiedenis. Het is bedoeld als de opvolger van de magistrale Histoire de Belgique van Henri Pirenne. Na het honderd jaar oude patriottische werk van deze grootmeester zou een ploeg van historici een nieuw geschiedverhaal brengen, ontdaan van negentiende-eeuwse nationalistische mythes. Ook hier dus, ligt aan de basis de wil om los te komen van de ideologische vertekening. Het zal dan ook niet verbazen dat dit eerste deel van 678 pagina's wordt ingeleid door de hoofdredactie met een verhaal over de geschiedschrijving in België van 1830 tot nu. Jammer genoeg is dit stuk, dat behartigenswaardige inzichten bevat over geschiedenis en ideologie, het verband tussen verleden en identiteit, de rol van de herinnering, de ‘ziel’ en de ‘beschaving’ van het volk, zo zwak geschreven. Stilistisch is het een onverteerbaar hoofdstuk, met zinnen als: ‘Deze eerste keuze ging gepaard met de keuze om een politieke geschiedenis van het hedendaagse België te schrijven, erop toeziend dat deze lezing weer in zijn economische en sociale, lees culturele omgeving zou worden teruggeplaatst’ (23). Om dit soort hinkstapsprongzinnen te begrijpen, moet ik ze eerst weer naar het Frans vertalen. Jammer toch dat bij zo'n prestigieus werk de proeflezer niet de nodige taalgevoeligheid aan de dag heeft gelegd. Het is werkelijk een opluchting als de (Nederlandstalige) lezer na de inleiding het hoofdstuk van Els Witte over de constructie van
België mag aanvatten, want dat is wel vlot geschreven. Witte slaagt erin haar chronologische verhaal af te wisselen met samenvattende commentaren en inzichten, zonder dat de lezer het gevoel heeft dat hij gemanipuleerd wordt. En dat is hoofdzakelijk te danken aan het feit dat deze hedendaagse historica niet meer conclusies trekt dan door de feiten gewettigd worden. Vanaf dit hoofdstuk duikt de lezer in de professionele historiografie, die toch weer heel anders is dan de psychologiserende analyse van bijvoorbeeld Rolf Falter of de journalistiek populariserende introductie van Marc Reynebeau. Natuurlijk is dit werk ook teamwerk en dus mogen we
| |
| |
aannemen dat redactioneel overleg gezorgd zal hebben voor het opschonen van het ideeëngoed, zodanig dat we wellicht toch een evenwichtiger relaas krijgen dan in de hiervoor besproken persoonlijke benaderingen. Men moet er immers altijd weer op bedacht zijn dat het in België bijzonder lastig is om de beste geschiedkundigen op één lijn te krijgen omdat, zoals Jean Stengers terecht opmerkte, vele historici die voor zo'n ‘Belgisch’ project worden uitgenodigd, vrezen dat ze ideologisch tot het kamp van de ‘unitaristen’ zullen worden gerekend. In dit opzicht blijft een grote, negendelige geschiedenis van België nog steeds een precaire onderneming.
De behoefte aan deconstructie en ontmythologisering grijpt modieus om zich heen. Dat merken we ook als naar aanleiding van het staatsbezoek van koningin Beatrix aan België een gelegenheidspublicatie over de culturele relatie Nederland-België wordt gepubliceerd, het prestigieus uitgegeven werk Taverne du Passage. Nederlandse schilders en schrijvers in België van Saskia de Bodt en Frank Hellemans. Het is bijna symptomatisch te noemen dat hier een boek over toevallige aanwezigheid van vele Nederlandse schrijvers en schilders wordt gepresenteerd en niet een boek over culturele integratie. Culturele integratie riekt tegenwoordig te veel naar culturele identiteit en dat is niet meer aan de orde als we het hebben over de relatie Nederland-Vlaanderen. Vlaanderen is nu voor Nederland een ‘taverne de passage’ en België, dat is een plek zonder identiteit. Het is tekenend dat Luc Devoldere in de inleiding van het boek de schrijver Oscar van den Bogaard citeert:
De Hollanders zijn zo Hollands, de Duitsers zo Duits, de Fransen zo Frans - daarom moeten ze zich zo snel mogelijk van hun nationale identiteit ontdoen en echte Europeanen worden - maar de Belg is dat van nature, vrij en onbelast (3).
‘Belgitude’ als alibi voor identiteit. Dat komt herhaaldelijk in het boek voor.
Luc Devoldere herkent het bijvoorbeeld ook in de kokette dweperij van Benno Barnard met de Belgische flou artistique. Hij noemt het ‘het typische zelfbedrog van de postmoderne intellectueel’: ‘Ook al is die laatste op en top individualist, toch wil hij ergens bijhoren. Daarom knutselt hij een vrijblijvende identiteit in elkaar’ (89). Taverne du Passage is een cultureel verslag over displaced persons, Nederlandse auteurs en schilders in België van het midden van de negentiende eeuw tot op vandaag. En het is een goed geschreven en informatief boek. Ik heb met grote belangstelling het kunsthistorische verhaal van Saskia de Bodt gelezen, vooral omdat ik net zelf een studie over de avant-garde van Ensor afgerond had (Beheydt: 2006) en dus gefascineerd aan de hand van Tadema's artistieke zoektocht door België de doorbrekende avant-garde in Brussel als reactie op het ouwerwetsige Antwerpse academisme heb kunnen volgen (hoofdstuk 2). Saskia de Bodt heeft overigens behalve een aardige pen ook een talent voor synthese. Haar hoofdstukken bieden een goed gedocumenteerd inzichtelijk verhaal van de artistieke scène vanaf het midden van de negentiende eeuw. Die synthese is er minder in het literaire verhaal van Frank Hellemans.
| |
| |
Eigenlijk is zijn bijdrage eerder een collage van afzonderlijke schrijverslevens. Natuurlijk is er de obligate bijdrage over Multatuli's verblijf in Brussel en ook de Ardense refuge van de tachtigers Lodewijk van Deyssel, Willem Kloos, Frans Erens en Jacques Perk is een bekend hoofdstuk. Jacques Perk, de auteur van de bekende Grotsonnetten, een tocht door de grotten van Han als aanraking met de dood, heeft in La Roche zijn zesdaagse flirt Mathilde ontmoet, wat volstond voor een stroom fraaie sonnetten. Minder bekend is wellicht het verhaal over het interbellum in Brussel, waar de Eddy du Perron en Jan Greshoff contacten hadden met Vlaamse schrijvers als Daisne en Roelants en er een literair centrum creëerden met als ontmoetingsplaats de fameuze Taverne du Passage in de Brusselse Koninginnegalerij. Vandaar de titel van het boek natuurlijk. In latere hoofdstukken komen dan recentere auteurs aan bod, zoals Jeroen Brouwers, Benno Bamard, Willem Frederik Hermans, en natuurlijk Reve. Er is in het literaire verhaal veel petite histoire. Gemeenschappelijk in die schrijversverblijven is de culturele verwondering en de onwennige relatie met die andere taal. Brouwers verkettert ze, Hermans pasticheert ze en Joke van Leeuwen raakt erdoor ontredderd:
Er kwamen woorden op bezoek./ Ze bleven zitten in mijn rotan stoelen./ Ze zaten te bedoelen met rood hoofd./ Gij, waarin ik zo anders had geloofd/ was zonder goddelijke jas/ en stukken kleiner. Verfijnd/ vroeg ieverans zich af hoe ergens/ ergens anders was. Seffens hield zich niet strak aan straks, bleef sloom op beide billen hangen./ Maar goesting,/ uit zijn stoel gerezen,/ breed, met handen, bood zich aan/ als nieuwste woord om zelf te lezen (110).
Alles bij elkaar is Taverne du Passage een boek om van te genieten, zowel van de anekdotes, als van de prachtige illustraties, als van de vlotte teksten. Taverne du Passage is een heerlijke plek om even te toeven.
Helemaal in diezelfde sfeer van voorlopig verblijven, afscheid nemen, kennismaken, op doorreis zijn is ook het veertiende jaarboek The Low Countries. Arts and society in Flanders and the Netherlands, uitgegeven door Ons Erfdeel. Dit jaarboek onder de titel With warm regards from foreign parts gaat over reizen van en naar de Lage Landen en over reizen in de Lage Landen. De dertiende-eeuwse monnik die naar de Mongolen reist, brengt een andere ervaring mee dan Brueghel die uit Italië terugkomt, of Adriaan van Dis die naar China trekt. Ook hier is de ruimtelijke verplaatsing een deconstructie van de bekende ruimte, ook hier wordt de vertrouwde ruimte gedemythologiseerd en daarmee zijn we weer bij mijn uitgangscitaat: ‘Het beeld van een bestendig Nederland is gezichtsbedrog’. Dat gezichtsbedrog wordt in dit gevarieerde jaarboek nog maar eens vakkundig ontleed, onder meer via het beeld van het Belgische Absurdistan (Carl Devos) en van het Nederlandse Vinex-land (Marieke van Rooy, Gerard van Westerloo). Altijd weer is dit jaarboek van The Low Countries voor mij een intellectueel en esthetisch feest. Ik heb ervan genoten als ‘een nostalgische ontheemde in een troostend decor’.
| |
| |
| |
Besproken titels
De Bodt, S. en F. Hellemans: Taverne du Passage. Nederlandse schilders en schrijvers in België. Rekkem: Ons Erfdeel, 2006. 123 pp. isbn 90 75862 82 2, €22. |
Dumoulin, M. et al.: Nieuwe geschiedenis van België II. 1905-1950. Tielt: Lannoo, 2006. 749 pp. isbn 90 209 6488 2, €29,95. |
Falter, R.: 1830. De scheiding van Nederland, België en Luxemburg. Tielt: Lannoo, 2005. 350 pp. isbn 90 209 5836 4, €19,95. |
Leerssen, J.: De bronnen van het vaderland. Taal, literatuur en de afbakening van Nederland 1806-1890. Nijmegen: Vantilt, 2006. 224 pp. isbn 90 77503 48 ×, €22,50. |
Reynebeau, M.: De geschiedenis van België in woord en beeld. Tielt: Lannoo, 2005. 317 pp. isbn 90 209 6224 8, €39,95. |
Rietbergen, P. en T. Verschaffel: Broedertwist. België en Nederland en de erfenis van 1830. Zwolle: Waanders, 2005. 128 pp. isbn 90 400 9113 7, €22,95. |
The Low Countries. Arts and society in Flanders and the Netherlands. Deel 14. Rekkem: Ons Erfdeel, 2006. 320 pp. isbn 90 75862 79 2, €39. |
Witte, E. e.a.: Nieuwe geschiedenis van België I. 1830-1905. Tielt: Lannoo, 2005. 678 pp. isbn 90 209 6193 4, €24,95. |
| |
Bibliografie
Beheydt, L.: Eén en toch apart. Kunst en cultuur van de Nederlanden. Leuven etc., 2002. |
Beheydt, L.: ‘Ensor: gekneld en gekweld’. Willy Vandebussche (red.): Ensor en de avant-gardes aan zee. Brussel, 2006, 237-251. |
Fruin, R.: Tien jaren uit de Tachtigjarige Oorlog 1588-1598. Utrecht etc., 1959. |
|
|