Neerlandica extra Muros. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
........... Besprekingen en aankondigingenBasso, Paola: Aspetti diacronici e sincronici del genitivo in neerlandese e svedese, Università degli Studi di Trieste, Dipartimento di Scienze del Linguaggio dell'Interpretazione e della Traduzione, Trieste, 2004.Paola Basso, die Nederlands studeerde aan de tolkenschool van Triëst (SSLMIT) bracht dankzij het Erasmusprogramma een jaar door in Stockholm. Aan de universiteit van deze stad deed ze diachronisch en synchronisch onderzoek naar de genitiefconstructies in het Nederlands en het Zweeds. Haar boek richt zich tot een Italiaans publiek dat niet noodzakelijk voorkennis hoeft te hebben van deze talen. Hoofdstukken een en twee bieden een grondig gedocumenteerd historisch overzicht van de ontwikkelingen van het Nederlands en het Zweeds in een breed politiek, economisch en godsdienstig kader. De geschiedenis van de ontwikkeling van het Nederlands, die voor Italiaanstaligen tot nog toe alleen maar vrij summier in het boekje van Vandeputte et al. Il Neerlandese te vinden was, wordt hier in detail uiteengezet. De auteur beschrijft de inbreng van de verschillende Germaanse volkeren - Bataven, Franken, Saksen en Friezen - in wat zou uitgroeien tot het Nederlands. Het belangrijke ingveoonse substraat zou verklaard kunnen worden door het bestaan van een Noordzee-liga, het resultaat van veelvuldige handelscontacten tussen de volkeren aan beide zijden van de Noordzee. De auteur geeft aan welke letterkundige en ambtelijke geschriften het licht zagen in de opeenvolgende stadia van de ontwikkeling van het Nederlands. Ze gaat uitgebreid in op de redactie van de Statenbijbel, de invloed van de boekdrukkunst, de woordenboeken en grammatica's van de 18e en 19e eeuw, het WNT, de spellingshervormingen door de jaren heen, de verhouding tussen literaire en gesproken taal in de 19e eeuw, de oprichting van de Taalunie, de uniformering van de spelling en het Groene Boekje. Vreemd genoeg ontbreekt hier een verwijzing naar de monumentale beschrijving van de grammatica die in opdracht van de Taalunie werd gerealiseerd: de Algemene Nederlandse Spraakkunst, waar tussen haakjes wel naar verwezen wordt in de loop van de studie. | |
[pagina 64]
| |
De geschiedenis van het Zweeds begon met het protonoors, waarvan sporen te vinden zijn in runeninscripties vanaf 300 n.Chr. In de fonetische en morfologische evolutie van het protonoors naar het Zweeds speelden vooral de syncope van de onbeklemtoonde klinkers en het fenomeen van de umlaut een belangrijke rol. Het eigenlijke Zweeds ontstond rond 800, het begin van de Vikingperiode. De auteur richt haar aandacht vooral op de fonetische wijzigingen in dit eerste stadium van de taal. In de jaren van de Hanze werd het Zweeds verrijkt met Duitse leenwoorden; Stockholm was immers lid van dit handelsverbond tussen Noord-Europese handelssteden. Ook voor het Zweeds gaat Paola Basso in op de eerste ambtelijke, literaire en godsdienstige geschriften. Wat deze laatste betreft, speelt de kring van de heilige Birgitta en het klooster van Vadstena, dat tot een belangrijk cultureel centrum uitgroeide, een grote rol. Er werden in die vroege periode ook ridderromans geschreven zoals Flores och blanzeflor. Weliswaar wordt in een voetnoot opgemerkt dat dezelfde roman in het Nederlandse taalgebied bekend was onder de titel Floris ende Blancefloer, toch zou het een evenwichtiger behandeling van de twee talen ten goede zijn gekomen als de middeleeuwse literaire juweeltjes zoals Van den Vos Reynaerde en Mariken van Nieumeghen niet onvermeld waren gebleven bij de beschrijving van het Nederlands. In de 15e eeuw traden belangrijke fonetische veranderingen op waardoor het Zweeds zich van de andere Scandinavische talen begon te onderscheiden. In de 16e eeuw werd het lutheranisme in Zweden ingevoerd van koningswege. Als enige bron voor de Gustav Vasa-Bijbel werd de vertaling van Luther gebruikt, waardoor er nogmaals een groot aantal Duitse leenwoorden in de taal werd opgenomen. Vanaf de 17e eeuw werden er academies opgericht, grammatica's en woordenboeken geschreven en werd er gediscussieerd over de spelling. In de 20e eeuw kwamen gesproken en geschreven taal dichter bij elkaar en werd het Standaardzweeds verspreid dankzij de scholen en de media. In hoofdstuk drie en vier wordt de deflexie - het verlies van de verbuigingen - in het Nederlands en het Zweeds geschetst. Deze vond zijn oorzaak in het samensmelten van vormen en functies van de nominatief, genitief, datief en accusatief die in het Germaans en het Protonoors nog leefden. De deflexie is niet alleen aan fonetische veranderingen toe te schrijven, maar ook aan factoren zoals de ontwikkeling van de voorzetsels, het gebruik van het lidwoord en het ontstaan van een vaste woordvolgorde. Wat het Nederlands betreft stelt de auteur, in navolging van Ramat (1988), dat deze volgorde SVO is. Nu is over de vraag of het een SVO of een SOV-taal is al veel inkt gevloeid, maar verschillende taalkundigen (o.a. Koster 1975, Godin 1980, Ross 1998, Bennis 2000) zijn tot de slotsom gekomen dat het een SOV-taal is. Het ware wellicht beter geweest deze kwestie, die verder geen belang heeft voor deze studie, niet aan de orde te laten komen.
De auteur concentreert haar aandacht verder op de genitief. Ten eerste is er de lexicale genitief die een syntactische functie heeft en afhangt van de valentie van | |
[pagina 65]
| |
werkwoord, adjectief of voorzetsel, zoals van eten in hi at des honechs. Ten tweede is er de adnominale attributieve genitief die een bepaald semantisch verband legt tussen twee naamwoorden, zoals bijvoorbeeld een tijdsbepaling in int jaer ons Heren of een bezitsrelatie in Davids zone. De auteur maakt een gedetailleerde analyse van de verbuigingen en de deflexie in het Oud- en het Middelnederlands. Al in de 14e eeuw had de synthetische genitief grotendeels het veld geruimd voor de analytische met het voorzetsel van waarvan de oorspronkelijke plaatselijke betekenis van ‘verwijdering’ of ‘oorsprong’ uitgebreid werd naar de andere betekenissen. In het moderne Nederlands kreeg het foneem -s de overhand in de synthetische genitief, ook in die gevallen waar de verbuiging -en, e of Ø had moeten zijn. Tot de 20e eeuw was er een grote afstand tussen de geschreven taal, waar kunstmatige verbuigingen worden aangebracht, en de gesproken taal, waaruit deze allang verdwenen waren. Het Oudzweeds had van het Protonoors een vrij ingewikkeld systeem van verbuigingen met vier naamvallen en acht flexiethema's geërfd. In het Middelzweeds ging vanwege de deflexie het verschil tussen de paradigma's - de verschillende verbuigingsmodellen - verloren, wat een vereenvoudiging van het hele systeem met zich meebracht: nominatief, datief en accusatief vielen samen. De genitief heeft op het eerste gezicht de deflexie overleefd, maar in werkelijkheid werd de genitief -s geherinterpreteerd als modificator van de hele constituent, als een phrase marker die zelfs aan andere verbuigingssuffixen kon worden gehecht. In dezelfde periode doen de perifrastische vormen van de genitief hun intrede. Anders dan in het Nederlands worden voor deze perifrastische vormen verschillende voorzetsels gebruikt, zoals av, på, för, i, till. In het laatste hoofdstuk, een synchronische beschouwing van de twee genitiefvormen en de relaties die ze kunnen uitdrukken, laat het ontbreken van een duidelijke theoretische grondslag zich gevoelen. Bij de behandeling van de genitief -s, die in het moderne Nederlands alleen maar voorkomt als determinator van eigennamen of van naamwoorden die als appellatieven kunnen worden gebruikt, verwijst de auteur naar de theorie van de structurele taalkunde, wat op zich al een vage verwijzing is. Ze stelt dat bij de synthetische genitief drie ‘argumenten’ - een basisbegrip uit de taalkunde dat zonder verdere uitleg wordt gebruikt - als determinator kunnen optreden: ‘agens’ - Peters gehuil -, ‘thema’ - Peters ontslag - en ‘relatie’ - Peters moeder. De eerste twee categorieën komen overeen met de subjectieve en de objectieve genitief, terwijl in de derde alle andere relaties, zoals bijvoorbeeld ‘bezit’ kunnen worden ondergebracht. De conclusie die hieraan verbonden wordt, namelijk dat de beperkingen op het gebruik van de synthetische genitief louter syntactisch zijn en niet semantisch is mij niet duidelijk. Agens en thema zijn semantische rollen die worden gecodeerd door grammaticale functies; de beperkingen hebben dan ook in de eerste plaats een semantische grondslag. Uit het onderzoek van de analytische genitiefconstructie komt naar voren dat het Nederlandse van semantisch vrijwel leeg is. De auteur maakt een vergelijking met het Italiaans, dat als enige Romaanse taal de twee hoofdbetekenissen | |
[pagina 66]
| |
van van - locatief en genitief - niet versmolten heeft en twee verschillende voorzetsels kent: di en da. Van en di in genitiefconstructies duiden alleen het bestaan van deze constructie aan, zonder enige betekenisbijdrage. In het Zweeds wordt de synthetische genitief veelvuldig gebruikt. Het is een deiktische determinator die aangeeft dat het hoofd van de genitiefconstituent bepaald is. In de analytische genitiefconstructie gebruikt het Zweeds zestien voorzetsels waarvan av het meest gegrammaticaliseerd is. De keuze van het voorzetsel hangt verder af van de lexicale waarde van de naamwoorden en de semantische relatie die tussen deze naamwoorden bestaat.
Ook al berust het werk van Paola Basso niet op origineel onderzoek, het is zonder meer interessant en diepgaand. Alleen is het jammer dat ze niet voor een duidelijker theoretisch kader heeft gekozen. Soms breekt door de traditionele grammaticale analyse een inzicht van de moderne taalkunde door, wat echter eerder voor verwarring zorgt. Zo ook bijvoorbeeld als de auteur opmerkt dat het onderscheid tussen grammaticale en semantische naamvallen niet duidelijk te maken is. De aanname van een van grondslagen van de functionele of de generatieve taalkunde dat grammaticale functies semantische rollen coderen, zou deze vraag overbodig maken. Dat neemt niet weg dat de Italiaanse studenten Nederlands en Zweeds zeker hun voordeel kunnen doen met deze studie. - Marleen Mertens | |
Lilie Roosman: Phonetic experiments on the word and sentence prosody of Betawi Malay and Toba Batak. Dissertatie, Utrecht, Landelijke Onderzoeksschool Taalwetenschap, 2006. 170 pp. ISBN 90 76864 98 5Lilie Roosman werd geboren in Jakarta en begon daar in 1983 met een studie Nederlands. Na afronding daarvan volgde ze de opleiding Dutch Studies aan de Universiteit Leiden, waar zij in 1992 afstudeerde op een onderzoek naar glijklanken in het Nederlands. Op 26 april jl. verdedigde zij aan dezelfde universiteit haar proefschrift over prosodie in twee regionale Indonesische talen. Haar onderzoek maakte deel uit van het KNAW-project ‘Phonetics and Phonology of (Word) Prosodic Systems in Indonesian Languages’, waarbij een samenwerkingsverband bestond tussen de Leidse Universiteit en de Universiteit van Indonesië, waar Lilie Roosman sinds 1992 als extramurale docent werkzaam is. De dissertatie doet verslag van experimenteel fonetisch onderzoek naar de temporele en melodische structuur van het Betawi Maleis (BM) en het Toba Batak (TB), respectievelijk een taal zonder woordklemtoon, gesproken in het centrale deel van Jakarta, en een taal met woordklemtoon, gesproken in het noorden van Sumatra. Het tweede deel van het onderzoek betreft de invloed van deze twee talen op de realisatie van woord- en zinsprosodie in het Nederlands als tweede taal. Hoofdstuk II bevat een helder en toegankelijk overzicht van de functies en vormen van prosodie op woord- en zinsniveau, gevolgd door een beschrijving | |
[pagina 67]
| |
van de twee onderzochte talen. In hoofdstuk III wordt verslag gedaan van experimenteel onderzoek naar de invloed van positie in de zin (finaal of niet-finaal) en prominentie (plus of min focus) op de temporele en melodische parameters in beide talen. De verwachting was dat TB-sprekers de verschillen tussen beklemtoonde en onbeklemtoonde syllaben in prominente woorden duidelijker zouden markeren dan sprekers van het BM. Daarnaast werd verwacht dat er tussen de twee talen geen verschil zou zijn in het prosodisch markeren van grenzen. Het opvallendste resultaat was dat de temporele effecten in BM veel groter waren dan in TB. Waarschijnlijk is het duureffect in TB zoveel kleiner omdat lengte van consonanten in die taal woordonderscheidend is en daarmee niet meer gebruikt kan worden om andere linguïstische verschijnselen - zoals klemtoon - te markeren. In TB fungeert toonhoogte als belangrijkste markeerder van klemtoon, zelfs als de beklemtoonde syllabe niet prominent is (in tegenstelling tot in het Nederlands, waar beklemtoonde maar niet-prominente syllaben alleen een duurmarkering krijgen). In hoofdstuk IV wordt een perceptiestudie beschreven waarin Nederlandse uitingen van de BM- en TB-sprekers aangeboden werden aan Nederlandse luisteraars om vast te stellen in hoeverre de prosodische structuur van de moedertaal hoorbaar is wanneer ze Nederlands spreken. TB-sprekers produceren uitingen met een significant betere prosodische structuur dan BM-sprekers, wat verklaard kan worden uit het feit dat zij klemtoon duidelijker realiseren dan de sprekers van een klemtoonloze taal. Daarnaast werd gekeken hoe gevoelig de TB- en BM-sprekers zelf zijn voor ‘non-native’ prosodie in het Nederlands, en uit dit experiment komt naar voren dat ze erg slecht zijn in het detecteren van de moedertaal (i.e., TB of BM). Het hoofdstuk wordt afgesloten met een pleidooi voor een gedifferentieerde aanpak bij het onderwijs: wanneer iemand met Toba Batak (of een andere klemtoontaal) als moedertaal Nederlands gaat leren is er minder aandacht nodig voor de prosodie dan bij Jakartaanse leerders (of andere sprekers van een klemtoonloze taal). In hoofdstuk V volgt een akoestische analyse van de Nederlandse uitingen van de BM- en TB-sprekers, waarbij de bevindingen van hoofdstuk III worden bevestigd, wat betekent dat de prosodische structuur van de moedertaal duidelijk de productie van de tweede taal beïnvloedt. Het boek wordt afgesloten met een discussiehoofdstuk. De samenvatting wordt zowel in het Engels als in het Indonesisch gegeven. Het onderzoek laat zien dat er invloed is van het prosodische systeem van de moedertaal bij het spreken van een tweede taal met een ander prosodisch systeem. Dit betekent dat de zogenaamde ‘transferhypothese’, die jarenlang als achterhaald is beschouwd, toch echt rehabilitatie verdient. Daarnaast is het zeer interessant dat het Toba Batak klemtoon vooral markeert met toonhoogte; dit betekent dat naast duur (Nederlands) en luidheid (Spaans) ook toonhoogte het belangrijkste correlaat van klemtoon kan zijn. Grote delen van het boek - vooral de experimentele hoofdstukken - zijn vrij specialistisch van aard en daarmee moeilijk toegankelijk voor niet-fonetici. - Johanneke Caspers | |
[pagina 68]
| |
Guy Janssens, Sabrina Sereni & Erik Spinnoy (red.) n/f 4. Onderzoek en praktijk in de Franstalige neerlandistiek. Luik, ANBF, 2004. 208 pp. €15
| |
[pagina 69]
| |
opslagplaats van kennis over literatuur’ en een medium voor ‘kennisvermeerdering’ (85). Het bevat overigens ook een druk bezocht taalkundig gedeelte: ‘ruim 5% van het gebruik van de dbnl heeft betrekking op’ het spreekwoordenboek van Stoett (84). Het artikel van Christine van Baalen probeert een definitie te geven van interculturele communicatie en gaat in ‘op de vraag wat de plaats van interculturele communicatie zou kunnen of moeten zijn binnen de neerlandistiek’. Daarnaast bespreekt ze ‘de gevolgen (...) van het digitale tijdperk voor interculturele communicatie’ (100). Interculturele communicatie is een complex, bijna onvatbaar begrip, maar het bestaat los van het digitale tijdperk, dat Van Baalen vooral verbindt met globalisering. De ene helft van haar artikel is derhalve een kritische kijk op globalisering, de andere een kritische kijk op interculturele communicatie. Daarmee hinkt het artikel op twee aparte gedachten die ze uiteindelijk niet goed met elkaar in verband weet te brengen. De bijdragen van Johan Vanparys en Carola Henn geven een nuttig overzicht van de huidige stand van zaken. In zijn inleiding stelt de redacteur van deze bundel ‘dat de obsessieve vraag naar de toegevoegde waarde van ICT uit de voorgrond verdwenen is’ (8). Dat valt te betwijfelen: in elk geval komt hij er in zijn eigen bijdrage wel degelijk op terug. En terecht, zou ik zeggen, want we mogen ons dan bewust zijn van de noodzaak van ieder digitaal (leer)middel om waarde toe te voegen, dat wil nog niet zeggen dat elk middel dat ook inderdaad doet. n/f 4 is niet thematisch opgezet. Het bestaat uit vijf ‘literaire’ bijdragen en negen taalkundige. De aanhalingstekens rondom het woord ‘literaire’ zijn van de redactie (7), waarmee waarschijnlijk een ruime interpretatie van het begrip literair wordt aangegeven. Dat lijkt mij in dit geval niet helemaal nodig. Wellicht is de eerste bijdrage (‘Sonder Waeromme, of de alternatieve logica van de Wezenmystiek’ van Rita Fenendael) meer cultuurhistorisch van aard, maar het betreft een begrip dat toch vooral afkomstig is uit de middeleeuwse mystieke literatuur. Verder schrijft Charles van Leeuwen over ‘de Franse inspiratiebronnen van Joost van den Vondel’ en gaan de andere drie artikelen over literaire interpretatie en theorie. Pierre Geron schrijft over Bakhtin, ‘de grondlegger van de moderne inzichten over intertekstualiteit’ (41) en zijn invloed op de Nederlandse letterkundestudie. Sabrina Sereni bestudeert intertekstualiteit in Mutsaers' roman Rachels rokje. En Céline Porineau bespreekt understatement bij Herman de Coninck. Nu zie ik in deze laatste drie stukken wel een soort verbindende thematiek en bij de taalkundige bijdragen is eenzefde tendens te bemerken. De redacteurs rangschikken de taalkundige bijdragen (dus zonder aanhalingstekens) ‘grofweg in drie categorieën (...): (...) de sociolinguïstiek, de zuivere taalkunde en de toegepaste taalkunde’ (7). Van de taalkundige bijdragen is er dan één sociolinguïstisch, twee zuiver en zes toegepast.Ga naar eindnoot2. Van de zes toegepast-taalkundige artikelen gaan er maar liefst vijf over diverse aspecten van woordenschatkennis. Twee (door Liesbeth Degand & Julien Perrez en Julien Perrez alleen) gaan over causale connectieven. Dat zijn woorden zoals omdat en want, maar bijvoorbeeld ook aangezien, daarom en dus. De auteurs zijn voor hun onderzoek bezig met de | |
[pagina 70]
| |
samenstelling van een leerdercorpus voor het Nederlands van Franstaligen. Anneke Neven schrijft over ‘het kwalitatieve aspect dieptekennis van de woordenschat’ (146). Breedtekennis is de hoeveelheid woorden die een leerder zich toeëigent; bij dieptekennis gaat het om de kennis over een individueel woord, ‘zowel het grammaticale profiel... als [zijn] semantische relaties’ (158). Marc Miceli's artikel ‘Stijgers en dalers in zakelijk Nederlands’ gaat over uitdrukkingen in het Frans en het Nederlands waarmee verschuivingen in de conjunctuur worden uitgedrukt. Brigitte Plompteux' bijdrage over samengestelde woorden bespreekt een manier om het inzicht in hun structuur en betekenis te onderwijzen. Deze vijf artikelen hadden wat mij betreft thematisch gepresenteerd kunnen worden. Maar een meer thematische aanpak (drie artikelen over tekstinterpretatie en vijf over woordenschat(verwerving)) zou de redactie dan wel met een probleem hebben geconfronteerd, want het was hun bedoeling ‘een goed overzicht van het lopende onderzoek van neerlandici in Franstalig België en gedeeltelijk ook in Frankrijk’Ga naar eindnoot3. te geven (7). Naast twee reeds genoemde letterkundige artikelen (Fenendael en Van Leeuwen) zouden er dan vier taalkundige buiten de boot vallen: een theoretisch exposé over het begrip functie door Jan Pekelder, een vergelijking van de prosodische systemen van het Frans en het Nederlands door Laurent Rasier, een onderzoek naar de attitude tegenover het Nederlands onder Luikse leerlingen en hun ouders door Catherine Lesire en Roland Lousberg, en een discussie over het gebruik van taxonomieën van leerdoelstellingen in het NVT-onderwijs door Theo Puttemans. De redactie heeft die keus blijkbaar niet willen maken, en in zekere zin lijkt me dat terecht, want ze zouden zes degelijke artikelen hebben moeten afwijzen. Toch vraag ik me af of er geen tussenoplossing zou zijn geweest. Met een soortgelijk dilemma zal ook Philippe Hiligsmann met collega's tot twee keer toe geconfronteerd zijn geweest. Eerst in Neerlandistiek in Frankrijk en Franstalig België, waarin ‘de teksten van de meeste lezingen’ (9) staan die tijdens een driedaags gelijknamig congres van 15 t/m 17 maart 2004 in Louvain-la-Neuve zijn gehouden. Het zijn er 34. Ik kan ze hier helaas niet allemaal de revue laten passeren, dus beperk ik me tot een aantal algemene kenmerken van de bundel. Dit was het tweede congres van, voor en door de Franstalige neerlandistiek (het eerste vond drie jaar eerder plaats in Lille; zie NEM 41, 2, 80-82 (2003)) en ‘had tot doel de stand van zaken te geven over de meest recente ontwikkelingen op het gebied van het Nederlands als vreemde taal’ (9). De bundel is verdeeld in vijf bekende deelgebieden van het vak: didactiek, taalkunde, lexicografie, letterkunde en maatschappij & cultuur. Sommige rubrieken hebben een betere samenhang dan andere. In ‘lexicografie’, bijvoorbeeld, staan vier degelijke stukken over tweetalige woordenboeken. Maar er valt ook heel wat af te dingen op de indeling. Vier van de vijf letterkundige artikelen kunnen samengevat worden onder de noemer ‘tekstanalyse’ (Dorian Cumps over Van Dis en Bordewijk; Marjan Kraft-Groot over Grunberg en Erasmus; Sabrina Sereni over Mutsaers; Valérie Staïesse over Haasse). Het vijfde artikel (Rita Fenendael over begijnen) hoort echter eerder thuis in de rubriek ‘maatschappij & cultuur’, want het gaat niet over begijnenliteratuur maar over | |
[pagina 71]
| |
een periode uit hun geschiedenis. Een categorie ‘taalverwerving’ is er niet. Nu staan artikelen over dat onderwerp verspreid over drie andere rubrieken: ‘didactiek’, ‘taalkunde’ en ‘maatschappij & cultuur’. Dat is vooral jammer als je je realiseert dat de bundel een aantal heel interessante artikelen over meertalig onderwijs bevat: in ‘didactiek’ Ludo Beheydt, ‘Didactiek voor het immersieonderwijs’; in ‘taalkunde’ Barbara De Groot, ‘De verwerving van de Nederlandse schrijftaal in Waalse immersiescholen’,Ga naar eindnoot4. en Laurence Mettewie over Franstalige leerlingen in Nederlandstalige Brusselse scholen; in ‘maatschappij & cultuur’ Charles van Leeuwen over ‘De opkomst van meertalige universiteiten in Europa’. Dit lijkt me een gemiste kans om dit onderwerp in de schijnwerpers te zetten. Binnen de diverse rubrieken staan de artikelen grosso modo op alfabetische volgorde. Dat leidt tot rare breuken, zodat bijvoorbeeld twee artikelen over verschillende soorten woordenschattoetsen (van June Eyckmans e.a. en Hans van de Velde & June Eyckmans) 122 bladzijden van elkaar verwijderd staan. Dat is jammer, want al slaagt de bundel in het gestelde doel (zoals hierboven aangegeven, een stand van zaken te schetsen), hij geeft m.i. op deze manier geen ‘goed beeld van de rijkdom van het wetenschappelijk en/of didaktisch onderzoek’ (9). Doordat de verbanden tussen diverse bijdragen niet worden getoond, blijft dat beeld namelijk incompleet. Wat verder nog opvalt aan de bundel, is hoe groot het aantal bijdragen is dat over taal, taalkunde en/of taalonderwijs gaat. Afgezien van de vijf artikelen in de rubriek letterkunde, staat er één stuk over letterkundeonderwijs in ‘didactiek’ (Sonja Vanderlinden over ‘Een viertalige dvd over twee Fins de siècle’). De rubriek ‘maatschappij & cultuur’ voegt daar eigenlijk niets aan toe: naast het reeds genoemde stuk van Van Leeuwen bevat hij vier bijdragen over taalen cultuuronderwijs (Alice van Kalsbeek, ‘Culturen contrasteren: een zinvolle taak?’; Thomas Beaufils over door studenten gemaakte reisgidsen; Dorothé Maréchal over ontmoetingen tussen Vlaamse en Franstalige leerlingen; en Gérald Stell over de passieve tweetaligheid van sommige studenten Nederlands in Frans-Vlaanderen), en twee bijdragen over de geschiedenis van het Nederlandse onderwijs in de regio (Christian-Pierre Ghillebaert over de totstandkoming van de leerstoel Nederlands in Lille, en Guy Janssens over ‘één van de eerste leerboeken Nederland voor Franstaligen, de Grammaire hollandaise pratique uit 1815’ (443)). Waar in n/f 4 de verhouding letterkunde: taalkunde nog vijf op negen is (dus iets meer dan één op twee), komt hij in deze congresbundel niet hoger dan zes op 28 (net iets meer dan één op vijf). Dat geeft te denken.
Onmiddellijk na de Franstalige congresseerden de Duitstalige neerlandici op de door Rem Koolhaas ontworpen Nederlandse ambassade in Berlijn - die een paar weken ervoor net was geopend. Het is natuurlijk verleidelijk om de congresbundel die naar aanleiding daarvan is uitgegeven hier ter vergelijking op te voeren. Dat doe ik kort. Deze bundel bevat elf bijdragen, waarvan er negen in twee thema's zijn gegroepeerd: twijfel en taalverandering. Daarnaast bevat hij de tekst van de openingslezing en ter afsluiting een artikel over nieuwe | |
[pagina 72]
| |
werkvormen bij taalverwerving. Twijfel wordt besproken in vier artikelen over verschillende literaire periodes. Paul Wackers neemt de middeleeuwse literatuur voor zijn rekening, waar weinig plaats is voor existentiële twijfel maar twijfel in de liefde des te herkenbaarder is. Bettina Noak bespreekt ‘het morele dilemma als een belangrijk motief in de drie Koning-David-tragedies van Vondel’ (46). ‘Ik twijfel altijd’ van Jan Oosterholt gaat over Couperus' Eline Vere en Jaap Grave schrijft over twijfel in de moderne ontwikkelingsroman aan de hand van Fremdkörper van Oscar van den Boogaard. Taalverandering wordt vanuit diverse invalshoeken bekeken door Joop van der Horst (over recente taalveranderingen en de reactie daarop bij een ruimer publiek), Matthias Hüning (‘Over taalverandering en taalverloedering’), Amand Berteloot (over de mogelijke invloeden van de eerste drukkers op het Nederlands), Vera Fuhrmann (‘Over Nederlandse dialecten in de 19de en 20ste eeuw’) en Veronika Wenzel (over taalverandering in contactsituaties). Die thematische clusters geven de bundel meerwaarde, omdat ook iemand die geïnteresseerd is in één van de thema's hem ter hand zal willen nemen. Het is dus niet alleen een soort herinnering aan een congres. De balans tussen intra- en extramurale bijdragen lijkt goed doordacht: voor elk thema is er één intramurale ‘inleider’ gevolgd door artikelen van collega's uit het Duitse taalgebied. Het nadeel van zo'n thematische opzet is dat we waarschijnlijk geen totaalbeeld krijgen van wat de neerlandici in dat gebied bezighoudt, zoals de Franse bundels dat wel doen, of in elk geval pretenderen te doen. Wat iedere neerlandicus extra muros bezighoudt, is de toekomst van het vak. In Berlijn was het aan Carel ter Haar, net geëmeriteerd, om daarover te filosoferen. Deze éminence grise doet dat in een breedvoerig historisch relaas dat pessimistisch gestemd begint, maar eindigt met een optimistische visie waarin voor het vak Nederlands ‘de kinderjaren wel voorbij’ zijn (pp. 129-30). Daarbij legt hij de nadruk op goede onderlinge samenwerking.
De tweede in 2005 door Philippe Hiligsmann en collega's (andere dan bij de hierboven besproken congresbundel) geredigeerde verzameling opstellen is de huldebundel aan Siegfried Theissen ter gelegenheid van diens emeritaat. Het is een behoorlijk dikke pil met 31 bijdragen, een traditioneel liber amicorum met keur aan essays van collega's en vrienden, heel anders van aard dan de elders in dit nummer van NEM besproken afscheidsbundel voor Ton Anbeek. De meeste bijdragen zijn taalkundig, maar dat hoeft niet te bevreemden: Theissen is immers zelf taalkundige. De bundel is (weer) alfabetisch op auteursnaam gerangschikt. Daarmee staan drie van de vier letterkundige bijdragen toevallig samen. Ze gaan ook nog over eenzelfde thema: literaire vertalingen: Sabrina Sereni over de Duitse vertaling van Mutsaers' Rachels rokje; Erik Spinnoy over de Duitse vertalingen van De Kapellekensbaan; en Kris Steyaert over gedichten van Claus met daarin vertaalde fragmenten van Shelley die nu door Coetzee in het Engels zijn vertaald, een soort hertaling dus. Het aardige van dit boek, afgezien van de aanleiding ervoor, is dat het samen met de andere hier besproken bundels uit het Franse taalgebied de preoccupaties van een aantal daar werk- | |
[pagina 73]
| |
zame neerlandici bevestigt. Philippe Hiligsmann, die ook de eindredactie van n/f voert, ontpopt zich als rédacteur en chef van de Franstalige neerlandistiek. Rita Fenendael houdt zich bezig met begijnen, Sabrina Sereni met Charlotte Mutsaers, Julien Perrez met connectieven, Laurent Rasier met intonatie, Guy Janssens met de geschiedenis van het Nederlandse onderwijs aan Franstalige Belgen, en bijna alle taalkundigen met contrastiviteit. Dat laatste zal ongetwijfeld mede bepaald zijn door de hier gehuldigde emeritus, die overigens ook nog iets heeft met violen. Bloemen of muziekinstrumenten? Het is een polyseem woord waar Jef Vromans (pp. 417-430) een mooi essay over heeft geschreven. - Roel Vismans | |
Jacqueline Bel, Eep Francken en Peter van Zonneveld (red.): Land van lust en weelde. Italië, Nederland en de literatuur. Voor Ton Anbeek ter gelegenheid van zijn afscheid als Leids hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde. Leiden: Stichting Neerlandistiek Leiden, 2005. SNL-reeks 13. 152 pp., ISBN 90-807276-8-7. €27. Te bestellen bij B.P.M. Dongelmans, Stichting Neerlandistiek Leiden, Postbus 9515, NL-2300 RA Leiden.Bij zijn afscheid als hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit Leiden in 2005 kreeg Ton Anbeek van vrienden en collega's een bundel aangeboden met vijfentwintig korte essays over zijn grote liefde: Italië. Land van lust en weelde gaat over zeer uiteenlopende onderwerpen uit verschillende eeuwen die allemaal bepaald worden door de drie parameters ‘Italië’, ‘Nederland’ en ‘literatuur’. De auteurs kregen de opdracht uiterst beknopt te schrijven, en het resultaat is een sprankelende verzameling artikelen van telkens vier à vijf bladzijden: een heel mooi cadeau voor Anbeek en voor iedere liefhebber van deze materie een groot plezier om te lezen. Doordat de volgorde van de bijdragen wordt bepaald door de alfabetische plaats van de auteursnaam, volgt de lezer geen tijdbalk, maar springt onbekommerd van de twintigste eeuw naar de middeleeuwen en via de negentiende terug. En zo vergaat het natuurlijk | |
[pagina 74]
| |
ook de lijfelijke bezoeker van Italië, die met een enkele blik en een paar voetstappen de ruimte van eeuwen kan overspannen. Wat treffen we aan? Het oude thema van de Bocca della Verità naast hedendaagse onderwerpen als voetbal, massaliteratuur en maffia; Italiaanse motieven in moderne Nederlandse literatuur, inclusief de Indische; vooral Frida Vogels laat de standaardbeelden achter zich en projecteert eigen existentiële ervaringen op steden, landschappen en luchten. Verder zijn er fascisten en futuristen, in het goede gezelschap van Dante en Pinokkio, tussen nogal wat negentiende- en vroeg-twintigste-eeuwse auteurs op reis bezuiden de Alpen. Een Nederlands-Russisch uitgeversavontuur van Feltrinelli tijdens de Koude Oorlog is een even intrigerend verhaal als het bizarre, door rozen omgeurde heiligenleven van Santa Rita van Cascia. De ogenschijnlijk vrijmoedige Italiaanse beleving van liefde en seks heeft middeleeuwers en zeventiende-eeuwers afgestoten én aangelokt, en H.M. van den Brinks prachtige novelle Over het water blijkt zowaar vergelijkbaar te zijn met Bassani's Tuin van de Finzi-Contini's. Het land van de laars komt uit deze bundel enerzijds tevoorschijn als een land met ruggengraat, dat tussen 1987 en 2000 vrijwel jaarlijks (!) een nieuwe serieuze literatuurgeschiedenis het licht doet zien, anderzijds als een in puin vallende habitat voor homoseksuelen (Dirc Potter, 122), ‘onbenullige kwasten’ (Boutens, 62) en ‘beurs walmende hoeren’ (Pfeijffer, 27). Ton Anbeek van der Meijden zal ten slotte zeker ingenomen zijn met bijna-naamgenoot Theodorus van Meijden, een neerlandese die als katholiek jurist, dichter en literatuurhistoricus tussen 1605 en 1656 een vooraanstaande rol speelde in het culturele leven van Rome. Deze bundel is een cadeau, en de inhoud ervan wordt dientengevolge bepaald door de toevallige samenstelling van het gezelschap genodigden. Het is daarom niet eerlijk om te klagen over wat er niet in staat. En wat er wel in staat, is amusant, instructief en van hoge kwaliteit. Toch kon ik een gevoel van teleurstelling niet onderdrukken dat de zeventiende eeuw nogal ondervertegenwoordigd is gebleven, met literaire reizigers die ieder op eigen manier de verheven schoonheidservaring van landschap, geschiedenis, literatuur en taal moesten paren aan een hevige kennismaking met de mediterrane erotiek, zoals P.C. Hooft, zijn zoon Aernout, Joannes Six van Chandelier en Matthijs van Merwede van Clootwijck. Een zeer nuttig en bruikbaar extraatje in het boek is een volledige lijst van publicaties van Ton Anbeek tussen 1968 en 2004. Jammer genoeg is er daarentegen geen register opgenomen. Iedereen die iets met Italië en de literatuur heeft, koestert eigen favorieten; daarom had ik graag in één oogopslag willen zien of J.H. Beucker Andreae, J.P. Hasebroek en C. Kruseman deel uitmaken van Anbeeks geschenk, of het echtpaar Scharten-Antink, Hella Haasse en Rosita Steenbeek. Op de kaft staat een gestileerde kop, omringd door tien handen met gewonde vingers. Het is een stilering van de beroemde Romeinse Bocca della Verità, een gebeeldhouwd marmeren godengelaat uit de oudheid. Als je je hand in zijn mond stak, zo wil de legende, en je zwoer een meineed, dan hapte hij toe en beet je vingers af. | |
[pagina 75]
| |
Helaas doet deze grafische uitvoering in niets aan Italië denken, maar aan Zuid-Amerikaanse Indiaanse maskers. - Arie Jan Gelderblom | |
Olga van Marion: Heldinnenbrieven. Ovidius' Heroides in Nederland. Nijmegen, Vantilt, 2005. 416 pp., ISBN 90 77503 41 2. €24,90.Heldinnenbrieven is de titel van de dissertatie waarop Olga van Marion in 2005 in Leiden promoveerde. Het boek is een voorbeeldig uitgevoerde diachrone studie van een specifiek literair genre, en vertegenwoordigt als zodanig een type literair-historisch onderzoek dat in onze tijd van ideologiekritiek, contextualisering en deconstructie enigszins in de marge is geraakt. Het onderzochte genre, dat bestaat uit navolgingen van Ovidius' Heroides, was weliswaar niet helemaal onbekend, maar had in ons taalgebied tot dusver nauwelijks systematische aandacht gekregen. Buitenlandse studies vermeldden enige Nederlandse voorbeelden, maar het corpus was nog nooit consequent verkend en afgeperkt. Dat onderzoek is nu gebeurd, en Van Marion laat zien dat de Nederlanden vanaf de vroege vijftiende eeuw zo'n vierhonderd jaar lang een substantiële bijdrage hebben geleverd aan een genre dat beoogde ‘op het hart en het gevoel te werken’ (16). We vinden hier de genregeschiedenis overzichtelijk uitgewerkt, gestaafd door gedetailleerde retorische analyses van afzonderlijke teksten. De heldinnenbrief is een fictieve brief in het Latijn of in de volkstaal, geschreven vanuit het perspectief van een bekend, meestal vrouwelijk, historisch of literair personage, dat zich op een kritiek moment van het leven richt tot een geliefde of vertrouweling: Penelope aan Odysseus, Dido aan Aeneas, Jacoba van Beieren aan haar oom Jan. Zijn de hoofdpersonages overwegend vrouwen, de auteurs zijn doorgaans mannen, die zich met een heldinnenbrief wagen aan een literaire travestie, teneinde diep door te dringen in het vrouwelijk gemoed op een ogenblik van grote emotionele beroering. De Heroides en hun navolgingen zijn karakterstudies, en tegelijkertijd door hun traditionele briefvorm geserreerde staaltjes van retorische overtuigingskracht. Voor de lezers, die heus wel beseften dat ze een fictieve tekst lazen, lag de aantrekkelijkheid toch in de intieme kennismaking met beroemde personages. Vermelding van feitelijke historische gegevens droeg bij tot de identificatie. Ook anno 2006 is zo'n literaire fascinatie voor de emoties van hooggeplaatste personen nog goed voorstelbaar, getuige het succes van een toneelstuk over koningin Juliana en haar gevoelens voor de gebedsgenezeres Greet Hofmans. De zeventiende eeuw bracht een paar bijzondere varianten op het heroïsche genre. Caspar Barlaeus koos een tijdgenote als schrijfster en sloot nauw aan bij de actualiteit door in 1629 een Latijnse brief te dichten van Amalia van Solms, ‘aan haar echtgenoot Frederik Hendrik, die nogal roekeloos vlak onder de muren van 's-Hertogenbosch strijd levert.’ Zij vreest voor zijn leven en is bang dat hun kind vaderloos zal moeten opgroeien. Behalve een uiting van vrouwe- | |
[pagina 76]
| |
lijke angst is de brief ook een lofprijzing aan het adres van de stadhouder als veldheer, vol met feitelijke informatie én intertextuele toespelingen op Ovidius. Tijdgenoten als Huygens en Westerbaen haastten zich om het al even fictieve antwoord van Frederik Hendrik aan zijn gemalin op schrift te stellen. Petrus Scriverius merkte fijntjes op dat de prinses geen Latijn kende en maakte daarom snel een vertaling van Barlaeus' epistel in het Nederlands. Vondel publiceerde in 1642 een bundel heldinnenbrieven onder de titel Brieven der Heilighe Maeghden, Martelaressen, waarin hij Ovidius' vorm bij wijze van aemulatio vulde met christelijke inhoud. De Ovidiaanse heldinnen worden bij Vondel spitsvondig debatterende martelaressen, soms op de drempel van de dood, die hun adressanten én de lezer willen overtuigen van de waarheid van het geloof volgens de rooms-katholieke traditie. Deze standvastige maagden zijn afspiegelingen van Maria, aan wie de hele bundel is opgedragen. In de achttiende eeuw kwam het genre terecht in het deugdzame repertoire van talrijke dichters uit dichtgenootschappen. Van Marions Brievenlijst, de chronologische primaire bibliografie achter in het boek, geeft er een duidelijke indruk van. Opvallend is in deze tijd het groeiende aantal vrouwelijke auteurs van heldinnenbrieven: Lucretia Wilhelmina van Merken, Sara Maria van der Wilp, Elizabeth Bekker (Betje Wolff), Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt. In deze periode is het verleidelijk om verder te gaan dan Van Marion doet en te filosoferen over mogelijke invloed van de heldinnenbrief op de beginnende briefroman. Bij Wolff en Deken, maar zeker bij de nestor van het genre, de Engelsman Samuel Richardson, vinden we veel brieven van vrouwen, die we - overeenkomstig Richardsons uitgangspunt van writing to the moment - meemaken in ogenblikken van grote spanning. Veel van deze romanvrouwen zijn voorbeeldige personages, die vechten, of liever schrijven om hun deugd en soms hun leven te redden. De emoties zijn vervat in brieven, maar het gaat anderzijds om proza, om een ander genre, om een buitenlands voorbeeld. Ovidius is bij de briefroman niet meer in het spel. Dat zal dan ook de reden zijn waarom Van Marion zich niet begeeft op zulke speculatieve zijpaden. Dat mag een doordromende lezer even teleurstellen, het pleit voor de consequente uitvoering van dit onderzoek. En wat voor de lezer zeer belangrijk is: het boek valt op door een evenwichtige typografie en een vlotte en verzorgde stijl van schrijven. - Arie Jan Gelderblom | |
[pagina 77]
| |
‘Karel ende Elegast’ und ‘Karl und Ellegast’. Uitgegeven en vertaald door B. Basert, B. Besamusca en C. Dauven-von Knippenberg. Münster. Agenda Verlag 2005. [Bibliothek mittelniederländischer Literatur (BIMILI) - Band I] ISBN 3-89688-211-2, 238 blz. €25.
| |
[pagina 78]
| |
nl. het handschrift Zeitz Domherrenbibl. Cod. 60. Voor de vakman valt enigszins te betreuren dat men met deze tekst minder omzichtig is omgesprongen, ook al menen de editeurs dat geïnteresseerde specialisten altijd naar de diplomatische uitgave van Quint (1927) kunnen teruggrijpen. De spelling is volgens de gangbare principes genormaliseerd en er is een moderne interpunctie aangebracht. Niettemin zijn de woordsplitsingen en aaneenschrijvingen van de druk bewaard. Een namenregister en een bibliografie ronden de uitgave af. Hoewel de vlotte stijl van de Duitse vertaling een enkele keer ten koste gaat van de nauwkeurigheid, zijn de editeurs er zonder twijfel in geslaagd beide teksten op zichzelf en in verhouding tot elkaar efficiënt voor een modern Duitstalig publiek toegankelijk te maken. Vooral de solide en toch niet al te technische inkadering van de tekst maakt het boek daarenboven aantrekkelijk voor studenten en tot een geschikt instrument voor het onderwijs. In het bijzonder in het kader van een college over de receptie van Middelnederlandse literatuur in het Duitse taalgebied of als voorbeeld van nuttige samenwerking tussen germanistiek en neerlandistiek kan dit boek uitstekende diensten bewijzen.
De uitgave van Reynaerts historie getuigt van dezelfde opzet: ook hier staat de integratie van neerlandistiek en germanistiek weer hoog in het vaandel. Reeds in het Woord vooraf leggen de editeurs een verband met Goethes Reineke Fuchs, dat via het Nederduitse dierenepos Reynke de vos niet zozeer op (het in de Lage Landen meer bekende) Van den vos Reynaerde dan wel op Reynaerts historie teruggaat. Hoewel men kan betreuren dat er in deze uitgave nauwelijks wordt ingegaan op de verschillen tussen beide Reynaerts, valt niet te ontkennen dat deze tweetalige editie van Reynaerts historie voor de neerlandistiek in Duitstalig Europa een welkome gelegenheid vormt om Reynaerts historie te laten functioneren in een volledig geïntegreerde context. De editie, die maar liefst 407 bladzijden telt, wordt gevolgd door een vlot geschreven alsook wetenschappelijk verantwoord Nawoord van 33 bladzijden, een overzicht van de editieprincipes, een namenregister en een bibliografie. Aan de basis van de uitgave werd het Brusselse handschrift KB 14601 gelegd naast P. Wackers' editie Reynaert in tweevoud (2002). Dit betekent wel dat er vele aanpassingen zijn ingevoerd om het herkennen van woorden en het begrijpend lezen te vergemakkelijken. Zo is niet alleen zoals gebruikelijk de spelling (van i/j en u/v/w) aangepast en een moderne interpunctie aangebracht, maar daarenboven zijn zo goed als alle onbegrijpelijke en inconsequente passages (aan de hand van varianten in bronnen van vóór 1500) gecorrigeerd. In deze uitgave is in vergelijking met de uitgave van Wackers nog een reeks nieuwe amendaties toegevoegd, die als aparte rubriek in het Nawoord is afgedrukt. Op dezelfde plaats wordt grondiger ingegaan op enkele geamendeerde passages en de beslissing van de auteurs voor deze of gene oplossing. Het Nawoord begint met een bondig overzicht van de stof en de traditie (Ysengrimus, Roman de Renart, Van den vos Reynaerde en Reynaerts historie), waarna de overlevering en het ontstaan van Reynaerts historie (auteur, ontstaansdatum en -plaats) aan bod komt. Daarop volgt een hoofdstukje | |
[pagina 79]
| |
tekstanalyse waarbij vooral de structuur en de cultuurhistorische achtergrond worden belicht. Centraal staan hierbij P. Wackers' situering van de tekst in de context van de Bourgondische overheersing en de opvatting van Reynaert als een ‘eeuwige hoveling’, die zich met name door het geslepen misbruik van het woord in het centrum van de macht weet op te houden. Het onderdeel receptiegeschiedenis verbindt de Vlaams-Nederlandse met de Duitse traditie. Daarna wordt een kort maar accuraat overzicht van de onderzoeksgeschiedenis tot 2002 geschetst. Bijzonder nuttig - zeker met het oog op de buitenlandse gebruiker - is de toevoeging van een namenregister, ook al omdat vele personages in het verhaal zoals bekend een sprekende naam dragen. Toch is het ons een raadsel waarom bijvoorbeeld een naam zoals ‘Corbout’ voor een kraai ondoorzichtig wordt genoemd, of waarom de etymologie van ‘Aelcroot’ niet wordt toegelicht (of spelen hier soms fatsoensredenen een rol?). Ten slotte kan worden opgemerkt dat er in de voetnoten meer informatie kon worden opgenomen, al was het maar om heen en weer bladeren te vermijden, en dat de vlotheid van de vertaling ook hier een enkele keer ten koste gaat van de nauwkeurigheid. Daartegenover staat dan wel dat de editeurs met Reynaerts historie, zoals ook met Karel ende Elegast und Karl und Ellegast, een uitgave hebben bezorgd die uitermate geschikt is voor een breder publiek en toch wetenschappelijk helemaal op niveau is. Bijgevolg kan ook Reynaerts historie zeker zijn nut bewijzen bij de studie van de Middelnederlandse literatuur extra muros. - Joost Robbe |
|