| |
| |
| |
T. van Deel
........... Er is gelukkig ook nog andere poëzie
Kroniek van de poëzie
Het rommelt in de poëzie. De al veel eerder ingezette tendens om dichters hun gedichten te laten voorlezen, al dan niet met enige bombarie, heeft de ‘podiumdichter’ opgeleverd. Het is een bont gezelschap dat rondtrekt door het land om op literaire avonden, poëziefestivals en kunstmanifestaties hun werk mondeling aan het publiek te verkopen. Wat dit voor invloed heeft op de poëzie is moeilijk te voorspellen, al lijkt verstaanbaarheid een belangrijk criterium (Ingmar Heytze, Hagar Peeters, Jean Pierre Rawie, Driek van Wissen, Menno Wigman). Tot dusver is het altijd nog zo dat wat ze voorlezen ook in boekvorm verkrijgbaar is, maar als ik de geluiden uit de uitgeverswereld goed opvang, liggen printing on demand of internet in het verschiet en kunnen dichters maar beter op hun eigen website gaan vertrouwen. De dichtbundel als mooi verzorgd en gedrukt boek is in veel gevallen een verliespost en een uitgeverij moet nu eenmaal alles op verkoopbaarheid beoordelen.
Er zijn al dichters die deels via het web opereren. De bekendste is Tonnus Oosterhoff die experimenteert met het per traditie statische en afgeronde karakter van het gedicht. Hij wil er beweging in brengen om aldus het ontstaan, veranderen en verdwijnen van poëzie zichtbaar te maken. Een beweeglijke en zich vervormende tekst is wel op het scherm, digitaal, maar niet op de witte bladzij van een dichtbundel te realiseren. Op de bezigheden van Oosterhoff is terecht enthousiast gereageerd. De vraag is nu of er op internet mogelijk een ‘nieuwe poëzie’ aan het ontstaan is waar de literaire kritiek nauwelijks weet van heeft en die dus buiten beoordeling blijft. Bij zijn intree in 2006 als hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam suggereerde Thomas Vaessens in zijn inaugurele rede Het boek was beter. Literatuur tussen autonomie en massificatie dat er in allerlei circuits ook met poëzie wordt gewerkt via andere kanalen dan die van de gebruikelijke dichtbundel. Hij gaf weinig concrete voorbeelden (alleen Mark Boog, en Oosterhoff natuurlijk), maar zijn uitbreiding van het verschijnsel poëzie tot ‘buiten het papier’ lijkt een onontkoombare zaak. De podiumdichters spreken wat dat betreft al boekdelen.
| |
| |
Een andere kwestie is het gerommel in de poëziekritiek. Daar tekent zich iets als een literaire normenstrijd, een poëticale onenigheid af, waarbij voordien hogelijk gewaardeerde dichters plotseling worden voorgesteld als niet meer van deze tijd, of eenvoudigweg worden doodgezwegen. Het zal wel horen bij de afwisseling van generaties en hun verschillende gedachten over poëzie, en er zal ook zeker een element van literatuurpolitiek of zelfs machtsuitoefening mee gepaard gaan, maar dat het poëtisch klimaat de laatste jaren grimmiger is geworden, valt niet te ontkennen.
Degene die het meest robuust en zelfverzekerd in dit strijdperk treedt is Ilja Leonard Pfeijffer, zelf ook dichter, zoals trouwens de meeste poëzierecensenten. Hij heeft van meet af aan een polemische toon aangeslagen, elke subtiliteit geschuwd en, in de geest van zijn polemische roerganger Gerrit Komrij, doelbewust wild om zich heen geslagen. Een mediagevoelig type, deze Pfeijffer die geheel door de gedachte wordt geleid dat hoe dan ook opvallen in laatste instantie nooit windeieren legt in ‘het literaire veld’. En dus is hij redacteur van een tijdschrift, De Revisor, waarin hij vrij spel heeft en bij voorbeeld Rutger Kopland de pan in kan hakken (op weinig deugdelijke gronden, maar daar maalt hij niet om). In het polemische lijkt alles wel geoorloofd en mag Kopland op grond van een moedwillig kwaadaardige lezing van een paar gedichten uit de jaren zestig, waaronder ‘Jonge sla’, voor een sentimentalist en een egotist worden uitgemaakt. En dus is deze Pfeijffer poëzierecensent van NRC Handelsblad, waarin hij hetzelfde doet, alleen in minder woorden. Hij begint altijd met uit te leggen wat hij van poëzie verwacht en dat komt altijd op hetzelfde neer: poëzie moet verontrustend, gevaarlijk, ondermijnend, bruisend, avontuurlijk, ongemakkelijk, taaldronken, driest zijn. Dan kiest hij een gedicht of een fragment waarop hij zijn pijlen afschiet. Van een serieuze poëziekritiek is geen sprake. Ook niet van een consistente beoordeling volgens de eigen maatstaven, want hoe bestaat het anders dat hij een formalistische, in strofen en met metriek opererende dichter als Menno Wigman de hemel in prijst en vervolgens de taalgulzige en uitspattende Tomas Lieske de grond intrapt: je zou het je eerder andersom kunnen voordoen. Wigman hoort bij de dichters die zich postromantisch voorstellen (aanstellen zou misschien een beter woord zijn), maar Lieske vertegenwoordigt veeleer het
postmoderne waar Pfeijffer op valt en dat met taalexperiment en verwarring te maken heeft. Het zal wel een leeftijdskwestie zijn.
Ik denk vaak dat Gerrit Komrij helemaal niet de zegen voor de poëzie is geweest waarvoor hij wordt gehouden, niet als poëziecolumnist/criticus en niet als dichter; hooguit, met enige kanttekeningen, als poëziebloemlezer. Komrij heeft in al deze hoedanigheden een poëzieopvatting uitgedragen die er op neer komt dat het gedicht een maskerade is waar geen gezicht achter schuilgaat, daarachter is niets. De dichter is een poseur, een zelfverklaarde charlatan die over genoeg behendigheid beschikt om het ‘gesloten circuit’ van het gedicht aaneen te rijmen, maar waarom, hoezo, waartoe? Het kan geen toeval zijn dat zijn bewonderaars dezelfde afkeer vertonen van poëzie die meer naar authenticiteit, persoonlijkheid streeft, meer naar het leven dan naar de
| |
| |
kunst. Een maskerade hoeft helemaal geen leegte te verhullen en is in de beste gevallen juist onthullend. En ook Komrij, de criticus en poëziecolumnist, was onvoorspelbaar en liet allerlei buitenliteraire motieven meespelen bij het uitspreken van zijn voorkeuren en afwijzingen. Maar dit terzijde.
Een bondgenoot van Pfeijffer is Piet Gerbrandy, ook dichter, ook classicus, al jaren poëzierecensent van de Volkskrant. Gerbrandy is vergeleken met zijn collega de rekkelijkheid zelf, maar uit alles blijkt dat hij, in toenemende mate, dezelfde soort verwachtingen bij zichzelf heeft ontwikkeld: het moet spannend zijn, gistend, knallend, verrassend, vernieuwend, open, meerduidig, onvoorspelbaar en noem nog maar wat woorden op van vergelijkbare strekking. Hij ziet dichters blijkens zijn nieuwste essaybundel als Omroepers van oproer. Breekijzers in taal (2006).
Hierdoor is een klimaat geschapen waarin een vrij groot assortiment aan poëzie onder druk is komen te staan. Het kan een tegenbeweging zijn met tactisch oogmerk bij beide heren (bij voorbeeld om hun eigen poëzie te markeren), maar het resultaat van hun stellingnames en van hun machtspositie als recensent bij belangrijke landelijke dagbladen, is dat het beeld van de poëzie-die-er-toe-doet verschuift.
In zekere zin doet ook de academische literatuurkritiek - zie Vaessens, Joosten en ook Geert Buelens - hier op het ogenblik aan mee. De twee eersten leggen in hun boek over het postmodernisme, Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen (2003), de nadruk op het vernieuwende en schuiven dichters als Peter Holvoet-Hanssen, Tonnus Oosterhoff Dirk van Bastelaere en anderen naar voren. Ook de universiteit haalt de nieuwste ‘avant-garde’ gretig binnen.
Voor deze kroniek heb ik nu om redenen die in het bovenstaande besloten liggen enkele bundels van de afgelopen tijd gekozen die niet al te veel aandacht hebben gekregen, en ten onrechte.
De eerste, ...m n o p q..., is van Toon Tellegen, telt zesentwintig gedichten en is dan ook een alfabet. Het idee om gedichten bij het alfabet te schrijven is niet origineel, dat is vaker gedaan, onder anderen door Theo Sontrop in zijn bundel Alfabet, met tekeningen van Joost Roelofsz. Sontrop had zich kennelijk voorgenomen zoveel mogelijk woorden in zijn (korte) gedichten op te nemen beginnend met de betreffende letter. Ook Tellegen, die er tekeningen van Jan Jutte bij heeft, ontkomt niet aan letterherhaling, maar hij neemt de letters letterlijk, personifieert ze in feite, ze kunnen gevonden worden, weggeschopt, ze kunnen nader bepaald worden als ‘de p van potsierlijk’ en die zit dan ‘peinzend op een betonnen poef’.
De bundel is het zoveelste bewijs dat voor Tellegen de compositie en de voorwaarden die aan het schrijven vooraf gaan van essentieel belang zijn. Een paar jaar terug schreef hij Wie a zegt en dat was inderdaad een bundel met gedichten die zich lieten inspireren door gehalveerde spreekwoorden en zegswijzen: Wie dan leeft, Heden ik, Als de kat van huis is, Van uitstel komt. Het is onbegrijpelijk dat er door de poëziekritiek zo weinig met dit kolossale oeuvre, dat al meer dan achthonderd bladzijden poëzie beslaat, wordt gedaan.
| |
| |
Misschien wordt het aan het oog onttrokken door Tellegens eveneens omvangrijke prozawerk voor kinderen en volwassenen. Tellegen zelf lijkt het niet te deren, hij gaat gewoon in zijn eigen onstuitbare tempo door:
| |
q
Er lag een q in het gras,
die ik daar quasi-onopvallend vond -
en ik dacht aan quasi-dit en quasi-dat,
en aan het verschil tussen quasi-zijn en quasi-niet-zijn,
en aan het quasi-eind van quasi-quasi-alles -
in mijn gedachten werd alles anders -
en die zomerdag ging voorbij
die langzamer dan ooit onderging
in de hoog oplaaiende verte -
ik legde de q terug in het gras
en nam mij voor te gaan leven,
Van Gerrit Krol heb ik lang gedacht, net als van Reve, dat zijn poëzie van minder belang was dan zijn proza en zijn essayistiek, maar gaandeweg en na herhaaldelijk herlezen moest ik hierop terugkomen, ook in het geval van Reve. Alsof het de poëzie eigen is om de glanzende samenvatting te zijn van een oeuvre. Krol staat bekend als een schrijver die er niet voor terugschrikt om natuurwetenschappelijke en zelfs wiskundige kennis in zijn werk op te nemen. Daarnaast ontbreekt het niet aan de zachtere krachten, zoals emoties, herinneringen, impressies van de werkelijkheid. Het is aannemelijk dat Krol die twee kanten van zijn schrijverschap, zeg maar de alfa- en de bêta-kant, in een effectieve balans met elkaar verzoent. In zijn optimistisch getitelde bundel 't Komt allemaal goed is een grote variëteit aan poëzie te vinden, zoals uit de afdelingstitels al blijkt: Over de liefde, Ontologie, Het dagelijks leven, De industrie geneest alle leed, De nieuwe natuur, Transfiguratie. Alle elementen die in Krols overige werk een rol spelen zijn in deze bundelafdelingen vertegenwoordigd. De bundel kan beschouwd worden als ‘de draagbare Krol’, zozeer sluit elk gedicht aan bij de indrukken die gedurende nu al meer dan veertig jaar uit zijn boeken zijn opgedaan. Op de vraag in de titel van het gedicht gesteld ‘Heb ik aanleg voor wetenschappelijk onderzoek?’ is het antwoord:
| |
| |
Want ik ben een nauwkeurig waarnemer.
Waarnemen is een, beschrijven is twee. Er zijn weinig schrijvers zo nauwkeurig in hun beschrijvingen als Krol. Zijn nauwkeurigheid houdt verband met een taalgevoeligheid die zich uitstrekt, niet alleen in poëzie, ook in zijn proza en essayistiek, tot in de kleinste details van de vorm: de regellengte, de ritmiek van de zin, de witregels, de registerwisselingen, de komma's, de punten. Neem het begin van ‘De fiets’:
Twee jongens fietsen kalmpjes voort.
Op een mooie avond. In september.
Er vliegt een meisje huizenhoog voorbij.
Hoger dan de maan die roerloos aan de hemel staat.
Hier, in de diepte, rijden en praten zij.
Krol permitteert zich in poëzie precies wat bij hem past. Hij kan een gedicht over ‘Lijn 3’ beginnen met de regel ‘Een nieuwe Gazelle met zijn 2 × 36 spaken’ en eindigen met de losstaande versregel ‘O, eenzame zoutkeet’.
Een voorbeeld van gevoelige waarneming en tegelijkertijd herinnering uit de laatste afdeling, waarin hij zijn eigen dood en de ziekte waaraan hij lijdt, Parkinson, onder ogen ziet:
| |
Weerzien
hoe zij in hun windjacks op het strand
zich laten voortgaan op de wind,
mijn beide in leven zijnde ouders,
hoe zij daar slenteren, hij naar een schip in de verte wijst.
Daar loopt zij die mijn moeder is geweest
op haar gemak, nootjes etend uit haar eigen hand,
alsof zij daar nog loopt.
Een dichter die het opzichtige experiment niet omzeilt, maar anderzijds ook authenticiteit hoog in het vaandel heeft, is Robert Anker. Hij heeft de afgelopen tien jaar veel gepubliceerd, op een haast explosieve manier, vooral als romancier, maar zeker ook als dichter. In zijn zomerdagboek Innerlijke vaart (2005) kruist hij op vermakelijke en niet mis te verstane wijze de degens met Ilja Leonard Pfeijffer, uit wiens dichtkunst hij met terechte spot het volgende juweeltje licht, dat ik vanwege het contrast met bovenstaande even overneem:
| |
| |
rot mij uitgevroten hangen in de nacht
hang mij aan touwen spuug vloektaal
in zondvloed om mijn oren sla mij hard
om oren gal mij uit zuur melk en schrompel mij
Gauw naar iets beters en dat kan gemakkelijk gevonden worden in Ankers laatste bundel Heimwee naar, waarin de titels van alle gedichten beginnen met deze twee woorden, gevolgd door: modernisme, postmodernisme, Carmiggelt, politiek, Kouwenaar, Reve, Kuifje, de mazelen... etc. Vergelijkbaar met wat Krol heeft gedaan, vat Anker hier het vele dat hij sinds 1979 heeft geschreven nog eens bondig in poëzie samen. Het geheel heeft het karakter van wat we in proza memoires zouden noemen. Een voorbeeld:
| |
Heimwee naar de dag voordat jij kwam
Ik was Abba al voorbij maar Abba haalde mij
in het was een jonge dag de dag voordat jij kwam
het was zo'n dag dat iedereen je aankijkt en gestalte neemt
en: bewogen de gordijnen in de deur er was geen wind
knikkend zakte iets opzij een vloed van flakkering van licht
in het licht een zingend kleuren van de kleuren naar zichzelf
het was de dag voordat jij kwam ik heb gewoon ontbeten
denk ik en ik las de krant vermoed ik op mijn werk
zo zal ik ook geluncht en weer teruggelopen naar de tram
de sleutel in het slot no sense of living without aim
maar al die opkomst in het niets de dag voordat jij kwam.
Een andere dichter die op zijn eigen wijze, net als de vorigen, evengoed spannend, vernieuwend en zo voort is, maar de maskerade niet tot een loze show overdrijft, is Erik Menkveld, wiens derde bundel Prime time de lichte, ironische en geciseleerde toon van het eerdere werk heeft behouden en tegelijk heeft verzwaard. Menkveld mag graag zijn thema's en motieven uit de werkelijkheid, uit krant of boek betrekken - in feite citeren of parafraseren, maar het kan ook goed kijken naar de televisie zijn. Een geval van ironische of zo men wil vlijmende waarneming is het volgende gedicht, kenmerkend voor de afgewogenheid waarmee in deze bundel van de taal gebruik wordt gemaakt.
| |
| |
| |
Alle benoemingen
Warmte is hun niet te ontzeggen,
maar een kritische nuchterheid
en een mengeling van zorg en trots
Soms begeleiden ze hun zachtuitgesproken,
goed geformuleerde zinnen
met een bescheiden handgebaar.
Ze blijven beleefd, maar op hun hoede.
Onafgebroken werpen ze blikken
van verstandhouding naar elkaar.
Dat alle benoemingen tijdens het snookeren
bekokstoofd zijn, willen ze tegenover ons
niet uit schaamte verbloemen.
De angel van zo'n gedicht zit hem juist in het gebrek aan hoorbare verontwaardiging; de polemiek met een levenswijze, een bepaalde opvatting van het bestaan, of een bepaalde opvatting van poëzie zelfs, zit hem helemaal in de vorm en het taalgebruik van dit gedicht.
Tenslotte een dichter die al vrij lang bezig is, maar bijna onopgemerkt: Rouke van der Hoek. Zijn bundel Bodemdaling put onverbloemd uit de eigen ervaringen en uit de hem omringende werkelijkheid en wil de poëzie opvatten als een vertaling daarvan in min of meer gebonden vorm. Dat levert heel aantrekkelijke, herkenbare gedichten op die kunnen handelen over de ‘Visboer op vrijdag’ of over ‘Tuinbonen’ of ‘Vogeltelling’ of ‘Rommelmarkt’. Omdat het aangezicht van Nederland er inderdaad rampzalig door wordt geschaad, koos ik tot slot van deze kroniek voor:
| |
Kastanjemineermot
Wie lanen had om te beplanten
en grote ambities aan grote bomen koppelde,
met klevende knoppen, witte toortsen,
- timmerhout noch vruchtvlees -
om de glamour van zijn zaad.
Want de kastanje vers uit zijn bolster
is een secretaire uit Versailles
of het dashboard van een Wolseley
in het wild. Voor hij verdoft.
| |
| |
Zo plantten heren kastanjes
rond kastelen en op pleinen van steden
in afwachting van nog vele eeuwen.
- het skelet in de bosrand -
afscheid nam van het landschap,
voorzag niemand hoe door een graadje
meer klimaat en de reislust van een mot
landgoederen zouden verbruinen,
stadsgezichten verstoffen.
| |
Besproken boeken
Anker, Robert: Heimwee naar Amsterdam, Querido, 2006. isbn 90 2145 023 2. €17,95. |
Hoek, Rouke van der: Bodemdaling. Amsterdam Atlas, 2005. isbn 90 4501 363 0. €15. |
Krol, Gerrit: 't Komt allemaal goed. Amsterdam, Querido, 2005. isbn 90 2147 032 2. €18,50. |
Menkveld, Erik: Prime time. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 2005. isbn 90 2824 030 6. €12,50. |
Tellegen, Toon, met tekeningen van Jan Jutte: ...m n o p q... Amsterdam, Querido, 2005. isbn 90 2148 474 9. €17,50. |
|
|