Neerlandica extra Muros. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| ||||
Bart Vervaeck
| ||||
[pagina 39]
| ||||
de boeken van een bepaalde uitgeverij of in de recensies van een bepaalde krant. Ten tweede wordt het literaire veld verbonden met het ruimere culturele veld en met niet-culturele velden zoals de politiek en de economie. Opnieuw staan de instituten hier centraal. Zo kan het overheidsbeleid via de oprichting van een Fonds voor de Letteren invloed uitoefenen op de productie van uitgeverijen. Gesubsidieerde auteurs kunnen door het publiek anders bekeken worden dan niet-gesubsidieerde. Precies doordat velden bestaan bij de gratie van interacties tussen instituten en actoren, staan ze nooit stil. Daarom moet het onderzoek aandacht hebben voor de evolutie van het veld. Die diachronische belangstelling vormt het derde aspect van het literaire veldonderzoek zoals Dorleijn en Van Rees dat verdedigen. De tien concrete studies die op het inleidende hoofdstuk volgen, zijn chronologisch gerangschikt en leggen de nadruk op een of meer van de drie aspecten (intern, extern, diachroon). Het begint in de negentiende eeuw, met het stuk van Gert-Jan Johannes, die laat zien hoe het Nederlandse literatuuronderwijs in die periode evolueerde. Hoewel Nederlandse literatuur pas in 1863 een volwaardig schoolvak werd, werden literaire teksten al veel eerder op school gebruikt, niet zozeer als een doel op zich, maar als een middel, bijvoorbeeld in de lessen godsdienst en geschiedenis. Vanaf 1863 wordt het literatuuronderwijs specifieker: het vak is niet langer uitgezaaid over allerlei andere vakken, maar beperkt zich tot literatuurgeschiedenis, inclusief tekstedities en bloemlezingen. Bovendien wordt het een zaak voor de hogere schoolklassen. In de lagere klassen wordt literatuur nog steeds gebruikt, maar niet bestudeerd in de nieuwe zin van dat woord. En zo ontstaat er in de negentiende eeuw een kloof tussen onderwijs en gebruik van literaire teksten. José de Kruif zoekt naar de selectiecriteria die literaire tijdschriften in de negentiende eeuw hanteerden bij de keuze van de te bespreken boeken. Ze beperkt haar onderzoek tot het jaar 1853 (de diachrone pijler ontbreekt hier dus grotendeels), maar bekijkt alle boeken die in dat jaar verschenen, ook de niet-literaire. Blijkt dat 685 van de 1876 verschenen boeken gerecenseerd worden in 55 tijdschriften. Tot de belangrijkste selectiecriteria behoort de algemeenheid van het boek (hoe regionaler en specialistischer de uitgave, hoe minder kans dat ze besproken wordt); het genre (religieuze boeken krijgen de meeste recensies); de prijs (dure boeken worden vaker besproken); de aansluiting bij de politieke actualiteit (actuele boeken krijgen meer aandacht) en de ideologie of denominatie (hoe katholieker hoe kleiner de kans op een recensie). Voor de literaire werken gelden die criteria echter niet op dezelfde manier. Van belang bij literaire recensies is de gematigdheid van het besproken werk: redelijkheid en fatsoen lijken essentiële voorwaarden. Wat wij nu als de canon van de negentiende eeuw zien, werd in die tijd dan ook niet noodzakelijk als belangrijke literatuur beschouwd. En zo komt de diachrone dimensie toch even aan bod in deze bijdrage. De overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw vormt de context van het poëticale onderzoek dat Dorleijn en Van den Akker voorstellen. Zij zien de diachrone ontwikkeling nogal rechtlijnig (‘sequentieel’ noemen ze dat): eerst | ||||
[pagina 40]
| ||||
verschijnt er een kleine groep van vernieuwers die afwijkende literatuuropvattingen introduceert; na ongeveer 15 jaar en heel wat poëticale gevechten zouden die opvattingen verspreid worden en tot slot aanvaard als gangbaar - zelfs ouderwets. Interessanter dan dit eenvoudige schema (dat terugval, terugkoppeling en zijsprongen in de evolutie minimaliseert) is hun concrete studie van de literatuuropvatting als een denkstijl. Zo'n stijl is verbonden met een bepaalde groep, die fungeert als denkcollectief en die ervoor zorgt dat de geformuleerde opvattingen aanvaard worden als vanzelfsprekend. Rond 1900 fungeerden de zuilen als denkcollectieven, met hun eigen stijl, jargon en circuit. Die zuilen verwerkten de poëtica van de Tachtigers op hun eigen manier en ontdeden ze van de extreme, avant-gardistische dimensie. Dorleijn en Van den Akker vergelijken de verwerking van Tachtig in De Gids (die zij neutraal noemen) met die in De Katholiek. Het neutrale circuit blijkt de denkstijl van de Tachtigers sneller te accepteren: het neemt de opvattingen en het jargon over, terwijl de katholieke zuil langer afwijzend blijft staan. Poëticale vernieuwingen verspreiden zich dus niet als een homogeen geheel en niet in eenzelfde tempo; ze dringen op een verschillende manier door in verschillende circuits. Na het fin de siècle het interbellum. Nel van Dijk bekijkt de kunstkritiek in de Nederlandse kranten van die tijd. Waar José de Kruif het had over de receptie in tijdschriften en over alle soorten boeken, gaat het nu over de kunstkritiek in dagbladen. Dat geeft op zich al een verschuiving aan, die na de Tweede Wereldoorlog nog duidelijker zal worden: de krant wordt steeds belangrijker als plek van literaire bespreking en evaluatie. Van Dijk inventariseert eerst de drastische veranderingen die de kranten in de jaren twintig en dertig ondergingen: meer titels, hogere oplagen, meer gediversifieerd nieuws, meer foto's, meer doelgroepen (bijvoorbeeld het kind en de vrouw), meer aandacht voor nieuwe kunstvormen, zoals de film, en voor nieuwe vormen van vermaak, zoals de radio. Geen wonder dat de kunstberichtgeving en het statuut van de kunstcriticus drastisch veranderen in deze periode. Twee factoren sturen die veranderingen: de professionalisering en de verzuiling. Zij leiden tot grote verschillen tussen kunstredacties, bijvoorbeeld op het vlak van de bezoldiging (je kon maar beter niet voor de katholieke of de socialistische pers werken). Positief aan de verzuiling was dat iedere zuil zijn eigen kunstcircuit opzette, zodat er steeds meer professionele kritiek kwam. Negatief was de inmenging van de zuilen, die de redactionele vrijheid inperkten. De periode van 1940 tot 1965 wordt in De productie van literatuur niet afzonderlijk bestudeerd. Ze komt terloops aan bod in de bijdrage van Laurens van Krevelen over de geschiedenis van Meulenhoff. Dit interessante stuk wijkt sterk af van de andere hoofdstukken, aangezien het hier gaat om een persoonlijke vorm van geschiedschrijving. In een vijftal fasen beschrijft Van Krevelen de evolutie van een importzaak naar een uitgeverij, die eerst op basis van koopmanschap en goede smaak gerund wordt en pas in de jaren dertig professioneel georganiseerd wordt. Na de Tweede Wereldoorlog probeert de uitgeverij meer lezers en meer Nederlandse auteurs aan te trekken, wat in de jaren zestig en zeventig ook lukt. Marketing en cijfers worden in de daaropvolgende | ||||
[pagina 41]
| ||||
decennia steeds belangrijker, net als de schaalvergroting. Op het vlak van het boek heersen de internationale hypes; op het vlak van de uitgeverij heersen de concerns. De bloeiperiode van de jaren tachtig en de nabloei van de jaren negentig komen tot stilstand wanneer in 2000 het PCM-concern Meulenhoff absorbeert. Dan begint de leegloop, die Van Krevelen beschrijft zonder haat, maar ook zonder zijn mening te verbergen. In de jaren zeventig, zegt Wouter de Nooy, ‘was het Nederlandse literaire veld sterk in beweging’. Experimentele literatuur, Revisor-proza en het uiterst toegankelijke proza van de zeventigers twisten om de voorrang. Die richtingen zijn het resultaat van een groepsproces. Binnen elke groep wordt gestreefd naar consensus; tussen de groepen heerst er polarisering. Precies omdat je hoort bij groep A moet je consequent negatief oordelen over groep B. Dat oordeel omvat een definitie van wat literatuur is en wat erbuiten valt. De verliezers van dit proces zijn de zeventigers - auteurs als Andriesse, Plomp en Luijters wilden de journalistiek in de literatuur binnenbrengen, maar werden zelf uit de literatuur gewipt. Dat gold niet voor de experimentelen, die evenzeer de slag verloren, maar wel opgenomen bleven in de literaire wereld. De Nooy verbindt deze verschillende uitkomst met het verschil in onderwijs en afkomst (lager voor de zeventigers). Hij ziet dat niet als een oorzakelijke verklaring, maar als een factor in een netwerk dat niet-literaire factoren als sociale klasse omzet in literaire als cultureel kapitaal. Op dat laatste gebied scoorden de experimentelen goed. Een ruimere periode en een breder veld komen aan bod bij Susanne Janssen. Zij onderzoekt de status van de kunsten in de Nederlandse dagbladpers tussen 1965 en 1990. Concreet bestudeert ze vier kranten: twee populaire (De Telegraaf en Algemeen Dagblad), twee elitaire (de Volkskrant en NRC Handelsblad). Elke vijf jaar (1965, 1970 enzovoort) wordt de kunstberichtgeving van één maand doorgelicht. Janssen klasseert de besprekingen volgens negen soorten kunsten en verwerkt 3702 bijdragen. Ze constateert dat popmuziek er het meest op vooruitgegaan is: zowel de elitaire als de populaire kranten besteden hier steeds meer aandacht aan. Literatuur en film zien hun aandeel toenemen in de elitekranten; cabaret, musical en show in de populaire kranten. Er is geen cultuurteloorgang, wel een herschikking van de grenzen en de hiërarchie tussen de verschillende kunstvormen. Deze dynamiek verbindt Janssen met contextuele factoren zoals de publieksverbreding, de uitbreiding van het culturele aanbod, het toenemende onderwijs en de groeiende invloed van advertenties. Het onderwijs wordt bestudeerd door Marc Verboord. Via een enquête bij 191 leerkrachten, afgenomen in twee fasen en in 55 scholen gaat hij na hoe de literaire opvattingen van docenten Nederlands veranderden tussen 1975 en 2000. Hij kijkt naar het aantal lesuren literatuur per week; de omvang van de boekenlijst; de aard van de boeken (prestigieus en cultuurgericht of toegankelijk en leerlinggericht); de aard van de doelstellingen (cultuur- of leerlinggericht) en het prestige van de besproken auteurs. Enkele verwachtingen worden bevestigd: het aantal uren daalt; de boekenlijst wordt kleiner; de teksten | ||||
[pagina 42]
| ||||
en doelstellingen worden meer leerlinggericht, de besproken auteurs minder prestigieus. Andere verwachtingen worden gecorrigeerd. Zo blijven de teksten die in de les behandeld worden nog wel degelijk cultuurgericht. Het blijkt ook niet te kloppen dat oudere docenten minder leerlinggericht zouden zijn. Verboord contextualiseert deze ontwikkeling door te wijzen op de band tussen onderwijs en literaire kritiek: een cultuurgericht onderwijs sluit aan bij het structuralisme van de jaren zestig, terwijl het leerlinggerichte onderwijs aansluiting vindt bij de receptietheorieën van de jaren zeventig. De laatste twee bijdragen gaan over classificatiesystemen: hoe functioneren ze in het culturele en literaire veld (hoofdstuk 10) en hoe kunnen ze bestudeerd worden (hoofdstuk 11)? De twee stukken zijn het werk van hetzelfde trio auteurs: Janssen, Van Rees en Verboord. Classificaties zijn essentieel in de strijd om de legitieme cultuur aangezien ze bepalen wat goede en slechte literatuur is. Ze zijn niet het werk van een goddelijke criticus of een tirannieke boekenchef, maar ontstaan in de overgang van materiële naar symbolische productie (een boek-als-ding wordt omgevormd tot een literair meesterwerk) en in de harmonisering van vraag en aanbod (de lezers erkennen de classificatie als hun eigen waardeoordelen en naturaliseren ze op die manier). In het laatste kwart van de twintigste eeuw zijn de classificaties voortdurend in beweging. Van 1955 tot 1975 wordt literatuur gewaardeerd als een autonoom domein, te vergelijken met de klassieke muziek. Na 1975 dringen populaire teksten en media door tot de literatuur en verliest de traditionele kritiek haar macht. Uitgevers worden meer en meer gestuurd door de economische wetmatigheden die ook de populaire media beheersen. En het publiek wordt minder toegespitst op elitaire cultuur. Deze ontwikkelingen in materiële en symbolische productie en in de balans tussen vraag en aanbod leiden tot nieuwe classificaties. Zo wordt de NUGI (Nederlandse Uniforme Genre Indeling) soepeler: wat vroeger niet-literair was, krijgt nu vaak wel het label ‘literatuur’. Daardoor lijkt er ineens veel meer literatuur te verschijnen. Literaire prijzen, bestsellerlijsten en schrijvers op televisie suggereren bovendien dat literatuur meer aandacht krijgt. Maar de cijfers tonen dat het om steeds minder auteurs gaat, dat de belangenvermenging bij grote concerns een steeds reëler gevaar wordt, dat de krant steeds minder gelezen wordt en dat de aandacht voor Nederlandse literatuur sterk afneemt. De onderzoekers verbinden dat met de evoluties in het letterenbeleid, het onderwijs, de status van schrijver en publiek. De interactie tussen die factoren is complex. Zo is het onderwijsniveau gestegen, maar wordt er minder literatuur gelezen dan vroeger. De exclusiviteit van literatuur daalt: de teksten staan open voor wat vroeger niet-literair genoemd werd; de auteurs fungeren in vele niet-literaire contexten; het publiek wordt omnivoor (een thriller behoort evengoed tot het leesrantsoen als een roman van Mulisch); er is geen groep meer die van allesbepalend belang zou zijn in het klasseren van een tekst. Overal dringt de diversiteit door. Dat is niet het einde van de literatuur als cruciale bouwsteen van het culturele kapitaal en de sociale status. Het wijst slechts op een nieuwe vorm en nieuwe classificatie van literatuur. | ||||
[pagina 43]
| ||||
Hoe die veranderende classificaties bestudeerd moeten worden, is het onderwerp van het laatste hoofdstuk, dat door zijn theoretische en methodologische klemtonen aansluit bij het eerste. Het toont hoe je onderzoek kunt doen naar instituten die zorgen voor classificaties op het vlak van de productie, de distributie en de consumptie. Centraal staat de wisselwerking met de betrokken actoren (schrijvers, uitgevers, boekhandelaars, lezers) en met de niet-literaire velden. De droom van Van Rees en zijn medewerkers is een totaliserende benadering waarin alle velden samengebracht worden en waarin theorie en empirie perfect samengaan. Dromen zijn bedrog, en de soms utopische manier waarop hier over empirie gesproken wordt, had wel wat wakkere relativeringen kunnen gebruiken. De inleiding stelt empirie voor als iets totaal anders dan heuristiek en hermeneutiek, terwijl empirische gegevens eerst gevonden (lees: geconstrueerd) moeten worden en dan verwerkt en geïnterpreteerd. Wat opvalt in alle bijdragen is dat de cijfers vaak met grote moeite verkregen werden, dat ze niet volledig zijn en dat ze allerlei interpretaties toelaten. Daartegenover staat het soms schokkend naïeve geloof in objectieve empirie: ‘Mits deugdelijk gedaan, bieden kwantitatieve metingen meer perspectief op het in kaart brengen van classificatieprocessen, zonder dat de onderzoeker zich zelf in deze processen mengt.’ Dat is nu net wat al deze onderzoekers wél doen. Van Rees en Dorleijn verwijten de niet-empirische literatuurwetenschappers dat ze niet geneigd zijn hun ‘aannames en vooronderstellingen ter discussie te stellen’ en dat ze in hun interpretaties ‘op objectniveau [praktiseren] wat ze in een empirisch-theoretisch perspectief geacht werden op metaniveau te analyseren’. Maar exact hetzelfde geldt voor hun eigen benadering: zij doen alsof ze een object bestuderen, terwijl ze het mee vormen. Hun cijfers en classificaties maken deel uit van de strijd die ze zogenaamd objectief bestuderen. Ze onderzoeken classificaties op basis van door hen zelf geponeerde classificaties. Zo poneert Janssen negen soorten kunsten voor ze kunstclassificaties gaat bestuderen. Van Rees vertrekt van vier soorten lezers, terwijl hij net de verschillende soorten lezers wil onderzoeken. Deze circulariteit ondermijnt de pretentie als zou hier de objectieve en verifieerbare staat van het veld getoond worden. Het is slechts verifieerbaar voor wie gelijksoortige vooronderstellingen wil aanvaarden - en dan is het veld natuurlijk al lang vertekend. Die vooronderstellingen zijn blind voor de vele relativeringen die constructivisten en deconstructivisten aangedragen hebben. Van Rees en Dorleijn streven naar de theorie van de totale integratie; ze geloven in harmonie, consensus en coherentie; paradoxen en ongerijmdheden zijn voor hen tijdelijke problemen die uit de weg geruimd moeten worden. Dat is uiteraard hun goed recht, alleen zou de overtuigingskracht van dit boek groter geweest zijn als deze ‘aannames en vooronderstellingen’ ook eens ter discussie gesteld werden. Toch bevat dit boek een schat aan informatie, die voor iedere literatuurwetenschapper van belang is en die een welkome correctie brengt op de clichés over de evolutie in de literaire wereld. De productie van literatuur verdient het op grote schaal geconsumeerd te worden. | ||||
[pagina 44]
| ||||
De literatuursociologie à la Van Rees werd niet behandeld in de lessen die F.W. Korsten in 2002 publiceerde, en die Anne Marie Musschoot in mei 2004 voor NEM recenseerde. Ook in de tweede, ‘herziene en verbeterde’ druk blijft Van Rees buiten het beeld. Lessen in literatuur staat op de grens tussen literatuurgeschiedenis en -wetenschap. In twaalf chronologisch geordende hoofdstukken geeft Korsten een overzicht van de Europese cultuur. Hij begint bij de Griekse klassieke oudheid en eindigt bij de postkoloniale literatuur. Elke fase benadert hij vanuit een concept uit de literatuurwetenschap. Voor de renaissance is dat de intertekstualiteit; voor het postmodernisme de representatie. Uiteraard had hij de renaissance kunnen benaderen vanuit de representatie en het postmodernisme vanuit de intertekstualiteit. Bovendien zijn de concepten vaak van een totaal andere aard: ‘betekenistoekenning’ (het concept voor de late middeleeuwen) is heel wat ruimer dan ‘identiteit’ (het concept voor de Romeinse tijd). Die twee concepten gedijen ook buiten de literatuurwetenschap, wat veel minder geldt voor ‘focalisatie’ (de term die Korsten gebruikt bij het modernisme) en ‘intertekstualiteit’. In zijn woord vooraf toont Korsten dat hij zich bewust is van deze problemen met zijn benadering. Voordeel is in ieder geval dat theorie en praktijk hand in hand gaan. Nadeel is dat de concepten soms oppervlakkig en eenzijdig behandeld worden, precies doordat ze in een periode moeten passen. Wie diepgang, specialisatie en vertrouwdheid met de recentste vakliteratuur eist, moet dit inleidende werk niet lezen. Het beperkt zich tot fundamentele inzichten. Recente en specialistische vakliteratuur wordt zelden vermeld, laat staan gebruikt. Zo worden de cruciale bijdragen van Prendergast en Gebauer & Wulf aan het debat over representatie en referentialiteit nergens vermeld. Dat zou nochtans een grondig andere kijk opgeleverd hebben op de hoofdstukken over realisme en postmodernisme, om nog maar te zwijgen over de bespreking van mimesis bij Aristoteles en in de renaissance. Ik wil hiermee geen negatieve kritiek geven op een boek dat een inleiding wil zijn - ik wil slechts aangeven wat men hier wel en niet kan verwachten. Wat je niet moet verwachten, is een genuanceerde voorstelling van theoretische benaderingen. Uiteraard is het onmogelijk alle theoretische benaderingen in een boek voor te stellen. Korsten vermeldt dat hij ‘de receptie-esthetica, de cognitieve literatuurwetenschap en de empirische literatuurwetenschap’ buiten beschouwing heeft gelaten. Je zou daar nog makkelijk een tiental andere aan kunnen toevoegen, zoals de genetische literatuurstudie, de mogelijke werelden van benadering (hier beperkt tot een vluchtige opmerking over virtualiteit bij het postmodernisme) en de genretheorie. Maar een selectie is nu eenmaal onvermijdelijk en die van Korsten is verdedigbaar. Ook al stelt hij in zijn eerste hoofdstuk ‘de werking’ centraal, terwijl nu net dat concept de kern vormt van Isers receptietheorie, die Korsten links laat liggen. Trouw aan zijn opzet, verbindt Korsten zijn gekozen benaderingen steeds met een bepaald concept. Meestal ligt die band voor de hand - bijvoorbeeld wanneer het concept ‘autoriteit’ verbreed wordt tot een behandeling van de ideologiekritiek. Gevolg van de link tussen één concept en een hele benadering is dat de | ||||
[pagina 45]
| ||||
voorstelling van de benadering kort en schetsmatig wordt. De literatuursociologie moet het stellen met twee summier geportretteerde oudgedienden Lukács en Goldmann. In het hoofdstuk over de Verlichting wordt de feministische literatuurstudie geïntroduceerd en een tekst van De Sade bestudeerd, maar er is geen aandacht voor de stroom van feministische studies over De Sade - ik denk slechts aan Jane Gallop, Angela Carter, Nancy K. Miller en Simone de Beauvoir. De poststructuralistische semiotiek wordt niet behandeld via auteurs als Derrida en Deleuze, maar via Barthes (wat als aanzet kan dienen) en Peirce (wat toch merkwaardig is). Diens onderscheid tussen icoon, index en symbool - niet bepaald een poststructuralistisch onderscheid - wordt gebruikt in een analyse die, aan de hand van Mutsaers' Zeepijn, een voorbeeld wil zijn van een poststructuralistische tekststudie, maar in feite een traditionele semiotische analyse is. Hoort Mutsaers in ieder geval wel bij de gekozen periode, dan is dat minder het geval bij Jean Rhys, die overal bestudeerd wordt als een typisch voorbeeld van postkoloniale ‘re-writing’, maar hier opgevoerd wordt bij het modernisme. De narratologische analyse van de focalisatie in deze tekst is bovendien nogal wazig door een gebrek aan duidelijke terminologie. Een ik-figuur die optreedt in een verhaal wordt een interne verteller genoemd, terwijl hij extradiëgetisch is (hij wordt immers niet door iemand anders verteld), en het verschil tussen ‘interne focalisator’ versus ‘van binnen uit gefocaliseerd object’ wordt niet duidelijk gemaakt. Periode, concept, benadering en tekstanalyse: de combinatie is interessant, maar de onderdelen op zich worden soms grofkorrelig in beeld gebracht. Korsten is zich daarvan bewust. Dat hij in zijn herziene versie niet gekozen heeft voor een ander patroon en een drastische herschrijving, lijkt mij een goede beslissing. De kracht van het boek ligt immers in dat onorthodoxe patroon. Sommige verbindingen tussen concept en periode mogen willekeurig lijken, sommige concepten mogen in totaal uiteenlopende hoofdstukken opduiken (dat geldt bijvoorbeeld voor retoriek), sommige benaderingen en analyses mogen al te kort zijn - de confrontatie van periode, concept, benadering en analyse bevat altijd interessante inzichten. Bovendien is het mooi meegenomen dat een inleiding in de literatuurwetenschap tegelijkertijd een verkenning is van de Europese canon en cultuurgeschiedenis. Korsten heeft de tekst in deze nieuwe editie gestroomlijnd, hij heeft alinea's anders ingedeeld en veel passages beter geformuleerd dan in de eerste druk. Wie de twee edities naast elkaar legt, ziet dat er op bijna elke bladzijde wel een of andere zinsnede verbeterd is. Ook de kernwoorden in de marge, die als glossen de lezer gidsen, werden aangepast. Al die ingrepen verhogen de toegankelijkheid. Zo wordt een droge inleiding op Aristoteles in de nieuwe versie aantrekkelijker gemaakt door een vergelijking met een auto. Fundamentele wijzigingen heb ik niet gezien, maar een intrigerend boek is nog wat toegankelijker geworden, en dat is een goede zaak.
Door de aandacht voor alles wat zich rond de tekst afspeelt, is de schrijver terug van weggeweest in de literatuurstudie. Sommige narratologen proberen de | ||||
[pagina 46]
| ||||
‘implied author’ nieuw leven in te blazen en verbinden die zelfs met de echte auteur; postkoloniale en empirische benaderingen besteden aandacht aan de schrijversafkomst; ideologische en ethische literatuurstudies stellen zich niet tevreden met het oude excuus dat een schrijver niet verantwoordelijk gesteld kan worden voor zijn ficties. Ook in de genetische tekststudie duikt de schrijver vaak op. En waar kan men de auteur, zelfs als hij dood is, makkelijker ontmoeten dan in archieven, waar brieven, dagboeken en allerlei krabbels van schrijvers bewaard worden? Het Letterkundig MuseumGa naar eindnoot2. en het AMVC-LetterenhuisGa naar eindnoot3. leveren de schatten die door het Nederlandse Huygens InstituutGa naar eindnoot4. en het Vlaamse Centrum voor Teksteditie en BronnenstudieGa naar eindnoot5. gebruikt worden in allerlei vormen van tekstedities. In 1999 begon het AMVC (Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven) met ‘een reeks wetenschappelijke publicaties over het literaire erfgoed dat door het AMVC-Letterenhuis bewaard wordt. Het gaat om essaybundels, referaten van colloquia, brieven- en tekstedities’ - ik citeer de website. Soms zijn de afleveringen opgebouwd rond een thema (zoals de Vlaamse Beweging) of een boek (zoals De Leeuw van Vlaanderen), soms gaat het om algemenere beschouwingen. De recentste, achtste aflevering behoort tot die tweede groep. Onder redactie van Dirk van Hulle en Yves T'Sjoen worden hier negen lezingen gebundeld. Aan het eind komen twee schrijvers aan het woord: Mark Insingel en Paul Bogaert. De ‘Interne keuken’ van die laatste is te bewonderen op de bijgeleverde cd-rom, die in een PowerPoint-presentatie alle versies van het gedicht ‘Iets refreinerigs’ laat zien. Het gaat om meer dan 220 stadia en je moet meer dan 700 keer klikken. Dan zie je, via een eenvoudig kleurensysteem, hoe het gedicht in een keten van veranderingen ontstond. De titel van dit boek, Denken op papier, combineert de twee soorten schrijvers die Siegfried Scheibe onderscheidde: de Kopfarbeiter, die alles in zijn hoofd bedacht heeft voor hij iets op papier zet, en de Papierarbeiter, die alles op papier ontwerpt. In sommige bijdragen wordt dat onderscheid gehandhaafd. Zo zegt Xavier Roelens dat Johan Daisnes ‘denken op papier nauwelijks’ evolueert. Geen Papierarbeiter, dus. Maar Daisne is ook geen echte denker: hij moet het van een plotse inval hebben, die hij niet grondig uitwerkt. Een kleine Kopfarbeiter, dus. Roelens besluit: ‘Zijn schrijven is een (zo eerlijk mogelijke) neerslag van zijn gedachten.’ Die laatste zin toont het meest courante gevaar van op de auteur gerichte tekstgenetische studies. Hoe kent de literatuurwetenschapper de gedachten van Daisne? En hoe weet hij dat die zo eerlijk mogelijk weergegeven worden? Het antwoord is eenvoudig: hij weet dat niet. En geen enkel document zal hem dat ooit leren. Tenzij hij zo naïef is te geloven dat geschreven woorden perfecte afdrukken zijn van gedachten en intenties. Liesbeth van Melle laat mooi zien hoezeer Maurice Gilliams in zijn zeldzaam bewaarde kladjes zijn imago cultiveerde. Dat imago is geen persoonlijke constructie, maar het resultaat van een interactie tussen allerlei literaire actoren en instanties. Wie in de literatuurstudie de auteur beschouwt als een psychologisch type, laat de literatuur in de steek en geeft zich over aan een vaak kinderlijke vorm van psychologie. De | ||||
[pagina 47]
| ||||
verschillende theorieën over schrijverstypes en stappen in het creatieve proces die Dirk van Hulle in zijn uitstekende inleiding voorstelt, zijn daar goede (of moet dat zijn: slechte?) voorbeelden van. Gelukkig zijn de bijdragen aan dit boek meestal veel genuanceerder. Een goed voorbeeld van een genuanceerde analyse is het stuk van Ton Naaijkens over ‘Pau, nachts’ een gedicht van Celan. Naaijkens maakt gebruik van endogenetische (tekstuele) en exogenetische (psychosociale en culturele) gegevens om dat gedicht te benaderen. Hij kijkt zelfs naar vertalingen. Dat alles gebeurt met de grootste omzichtigheid. Naaijkens vraagt zich voortdurend af hoever je kunt gaan met die endo- en exogenetische hulpmiddelen. Hij weet dat hij niet reconstrueert wat ooit bestond, maar een constructie opzet die toelaat het bestaande gedicht met nieuwe vragen te benaderen. Naaijkens denkt op papier, en zijn lezer mag meedenken. Dat is tekstgenese op zijn best: geen reductie tot een alwetende auteur; geen fictie van de alwetende literatuurwetenschapper die in het hoofd van de auteur kan kijken; geen oorzakelijke verklaringen maar confrontaties van verschillende informatiebronnen; geen stapsgewijze uiteenzetting van een creatief proces maar een aftasting van mogelijkheden. Als het goed gedaan wordt, geeft de confrontatie van verschillende teksten en contexten een goed idee van de manier waarop teksten functioneren: steeds anders in steeds nieuwe contexten. Hanneke van Kempen laat zien hoe Gorter zijn vroege verzen steeds anders bundelde en rangschikte, waardoor de teksten telkens nieuwe betekenissen kregen. Er is dus niet zoiets als een eenmalige creatie en een eenmalige geboorte: een literair werk wordt steeds opnieuw geboren. Dat blijkt ook uit de bijdrage van Matthijs de Ridder. Een nogal onkarakteristiek (en ik durf zeggen: slecht) gedicht dat Burssens in 1922 gebruikte voor een viering van Pol de Mont, kreeg een tweede geboorte een jaar later, wanneer het door enkele ingrepen verruimd werd tot een Europees en socialistisch getinte tekst. Gaat het in deze twee gevallen om de confrontatie van gepubliceerde teksten en contexten, dan gaat het meestal om de confrontatie van een tekst met eerdere, niet-gepubliceerde versies of met kladjes. Hilde van Horenbeeck presenteert een minutieuze analyse van Brulez' map met aantekeningen voor een verhaal uit zijn bundel Sheherazade of literatuur als losprijs (1932). Marleen Smeyers en Indra van Sprundel gebruiken een notitieboekje van Buysse om de personages uit zijn toneelstuk Het gezin Van Paemel (1902) te verbinden met hun literaire bronnen (Heijermans en Hauptmann) en hun niet-literaire voorbeelden (reële personen). Die bijdrage ontaardt soms in speculaties die van de wetenschapper een fictionele verteller maken die in het hoofd van de schrijver kan kijken. Waarom heeft Buysse een derde dochterfiguur nodig: ‘Het lijkt aannemelijker dat hij pas achteraf een derde dochter heeft gecreëerd, omdat er anders te veel moest gebeuren met het tweede meisje.’ Ook de speculaties over reële figuren lijken mij niet steeds even relevant voor de tekststudie. Het argument is dan meestal: al die informatie maakt de tekst toch rijker? Je kunt je afvragen waarom een tekst rijker gemaakt zou moeten worden (tenzij hij te arm is), maar fundamenteler is de vraag of die verrijking niet functioneert als | ||||
[pagina 48]
| ||||
een eenzijdig en dwingend kader. Dat is het gevaar in de overigens interessante bijdrage van Yves T'Sjoen: hij loopt zozeer aan de hand van de auteur (Jan Lauwereyns), met wie hij een correspondentie heeft opgezet, dat hij al diens aanwijzingen opvolgt. Ik zou denken dat niet de auteur maar de tekst de lezer moet sturen, en dat de hier gevolgde paden (bijvoorbeeld de door de schrijver aangedragen intertekstuele referenties) eerder als kaders werken dan als eyeopeners. De bijdrage van schrijver Mark Insingel is een van de beste van het boek. Aan de hand van zijn eigen werk en van Roland Barthes laat hij zien hoe onzinnig het onderscheid is tussen Kopfarbeiter en Papierarbeiter. In zijn heldere en knap geschreven verkenning toont hij dat schrijvers geen beginpunten zijn van een proces, maar onderdelen: zij worden gevormd en gemanipuleerd door de taal die ze manipuleren. Zo ontdekken zij, net als Colombus, iets waarvan ze niet eens wisten dat het bestond. Dat lijkt mij ook een goede omschrijving van de literatuurwetenschapper: hij reconstrueert niet wat al bestond, hij ontdekt niet wat hij dankzij zijn vooronderstellingen al vermoedde - nee, zoals Insingel zegt, hij vindt wat hij niet zoekt. | ||||
Besproken boeken
|
|