Neerlandica extra Muros. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |||||||||||||||||
Hugo Ryckeboer
| |||||||||||||||||
Een historische schets van het Nederlands in Noord-FrankrijkHet historische domein van het Nederlands in deze regio was in de vroege middeleeuwen echter ruimer dan het huidige arrondissement Duinkerke. Daarvan getuigen nog heel wat Vlaams of Nederlands ogende plaatsnamen in het noorden van het département Pas-de-Calais. Onderzoek van de oudste toponymie in deze streek heeft het mogelijk gemaakt de loop van de oudste taalgrenszone te reconstrueren in de achtste, negende eeuw. Gysseling (1972, 1976) beschrijft die als volgt: de kuststrook ten zuiden van de monding van de Canche vertoont Germaanse inslag, ten noorden van de Canche, van haar monding tot aan de Créquoise (een bijrivier van de Canche) is alles Germaans met uitzondering van een Romaans taaleiland ten noorden van Montreuil. | |||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||
Verder lijkt de Créquoise de taalgrens te vormen. Die loopt verder langs Fruges, Béthune en Rijsel naar Moeskroen. De opvallendste plaatsnamen zijn die eindigen op -inghem/n: bijvoorbeeld Elinghen, Ledinghem, Leubringhen, Leulinghem, Maninghem. Er zijn ook heel wat verfranste namen waarin de oorspronkelijk Nederlandse vorm moeilijk te herkennen is. Dat zijn onder meer de namen op -bert, -vert en faut/x, waar respectievelijk een Nederlands berg of veld achter schuilgaat: Audembert (Oudenberg), Brunembert (Bruinenberg), Saint Inglevert (Santingeveld), Helfaut (Helleveld). In Wissant herkennen we nog wel Witzand of in Bouquehault een tegenhanger van een Nederlands Boekhout (beukenbos), maar in een veel meer aan het Romaans aangepast Bécourt is dat niet meer te herkennen (Ryckeboer 2006, te verschijnen). Naast die oorspronkelijk Nederlandse plaatsnamen is er een aanzienlijk aantal Nederlandse relictwoorden in het regionale Picardisch. Typische voorbeelden daarvan zijn bèr(k) als benaming voor een stroloods of hangar (wat hetzelfde is als het Nederlandse (hooi)berg), klav voor klaver in plaats van het Franse trefle en het ook West-Vlaamse kliete voor klei (voor meer voorbeelden zie: Ryckeboer 1997a). Ook bij de studie van de geschiedenis van de Nederlandse taal worden we herhaaldelijk herinnerd aan die historische aanwezigheid van het Nederlands ten westen van de Aa. Iedereen kent het oudste Nederlandse zinnetje Hebban olla vogala nestas hagunnan waarvan Gysseling met stelligheid beweert dat het afkomstig is uit Frans-Vlaanderen of Vlaams Artesië.Ga naar eindnoot2 Ook de oudste interlineaire glossen in het Nederlands van de elfde eeuw stammen uit de Sint-Bertijnsabdij van Saint-Omer (Sint-Omaars). Dat alles wijst op een ruim Oudnederlands sprekend gebied in de vroege Middeleeuwen ten noorden van een taalgrens tussen overwegend Romaans en overwegend Germaans gebied, die in de loop der eeuwen steeds noordelijker en oostelijker opgeschoven is. De stad Boulogne (in ouder Nederlands Bonen of Beunen) was nog tweetalig in de twaalfde eeuw, het platteland ten noorden ervan toont aan het einde van de dertiende eeuw nog een overwegend Nederlandse toponymie. Bovendien getuigt die toponymie daar van een sterke Saksische kolonisatie van de vijfde tot de achtste eeuw, die onder meer merkbaar is in de plaatsnamen op -tun: Audinctun, Fréthun en andere. Men kan aannemen dat het westelijke Middelnederlands met een sterke Noordzee-Germaanse invloed rond 1300 de volkstaal was ten noorden van een lijn die liep vanaf ongeveer Cap Gris Nez, ten zuiden van Guînes, Ardres, Lumbres en Saint-Omer en verder langs de Leie ten oosten van Aire (Ariën). Volgens diverse getuigenissen heeft de tweetaligheid in Calais (Kales) en omgeving voortgeduurd tot in de zestiende eeuw. Hetzelfde geldt voor de stad Saint-Omer en omgeving. In twee oostelijke buitenwijken tegen het Vlaamssprekende gebied aan heeft men tot in de eerste decennia van de twintigste eeuw Vlaams gesproken. De driehoek tussen Saint-Omer, Calais en Gravelines (Grevelingen) is geleidelijk in de loop van de achttiende en negentiende eeuw na een periode van tweetaligheid eerst Picardischsprekend en later Franssprekend geworden. | |||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||
Aangepast uit De Vries, Willemyns, Burger, Het Verhaal van een Taal, Prometheus, Amsterdam, 1994.
| |||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||
Voor de eeuwenlang voortschrijdende verfransing kunnen we als verklaring geven dat het Frans (eerst in zijn Picardische vorm) meer prestige had en zodoende expansief is geworden. De prestigedruk heeft van de elfde tot de negentiende eeuw voor de taalomschakeling in Pas-de-Calais veel meer gespeeld dan politieke grenzen.Ga naar eindnoot3 Daarbij hebben de steeds weer terugkerende krijgsoperaties - vooral in de zestiende en zeventiende eeuw - heel wat regionale migratie veroorzaakt, die de verfransing in de hand heeft gewerkt. Dat alles gold veel minder voor de bovengenoemde Vlaamstalige kasselrijen die vanaf 1659 door Lodewijk XIV werden veroverd en sedert de Vrede van Utrecht in 1713 definitief bij Frankrijk werden gevoegd. Onderwijs en lokale administratie en ook de literatuurbeoefening in la Flandre flamingante waren vanaf de middeleeuwen in het huidige Frans-Vlaanderen nagenoeg uitsluitend Nederlandstalig. Zo is het oudst bekende spellingtractaat in het Nederlands Die tafele van Orthographia, overgeleverd in een handschrift van ongeveer 1530, blijkens het taalgebruik duidelijk afkomstig uit de Westhoek, hoogstwaarschijnlijk uit dat deel dat nu Frans is (Braekman 1978). Jan van Mussem uit Wormhout schreef als rederijker en taalonderwijzer in 1552 een Rhetorica ofte Konst van Welsegghene, gevolgd door de oudste woordenlijst van vreemde woorden. De Frans-Vlaamse rederijkerskamers namen gretig en vaak deel aan de wedstrijden en landjuwelen in de Nederlanden en ze bleven dat tot in het begin van de negentiende eeuw doen. De zestiende-eeuwse Nederlandse psalmberijming naar een Frans voorbeeld, in protestantse kringen in het Noorden nog steeds geliefd en gekoesterd als de Datheen, was van de hand van de in het Frans-Vlaamse Kassel geboren Pieter Datheen.Ga naar eindnoot4
De samenvoeging met Frankrijk heeft het begin ingeluid van een langzame wijziging in de taaltoestand, die vandaag de dag bijna voltooid is. Enerzijds benadrukten intellectuelen en schrijvers in de zeventiende en achttiende eeuw, bijvoorbeeld de dichter Michiel De Swaen uit Duinkerke, de gemeenschappelijkheid van hun taal met die van de overige Nederlanden, vooral Holland. Anderzijds waren zij meestal tweetalig en goed op de hoogte van de cultuur en het literaire gebeuren in Frankrijk, zodat hun werk de Franse met de Nederlandse cultuurwereld verbond. De Swaen bewerkte de Art Poëtique van Du Bellay in het Nederlands en er werden heel wat Franse theaterstukken in het Nederlands vertaald of bewerkt voor de lokale schouwburg. Hoewel vooral in de steden zoals Duinkerke Franse scholen werden opgericht ten behoeve van de nieuw aangekomen Franssprekende leden van het leger en de administratie, bleef het basisonderwijs en dus de alfabetisering tot aan de Franse Revolutie overwegend Nederlands. Andries Steven, een schoolmeester uit Kassel, schreef een handboek voor het onderwijs van de moedertaal in 1713 - Nieuwen Nederlandtschen Voorschriftboek - dat meer dan een eeuw lang in gebruik bleef aan weerszijden van de grens. Een onbekende auteur uit Sint-Winoksbergen van een (ondertussen verloren gegaan) handschrift Snoeymes der Vlaemsche taele van ongeveer 1760 hield een sterk pleidooi voor een zuivere bovengewestelijke taal (De Vooys 1945/1947). Als voorbeelden voor de goede | |||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||
taal en spelling worden Vondel en andere vooral Noord-Nederlandse auteurs aangehaald, naast een drietal Frans-Vlamingen: Willem de Dous uit leper, Marinus Modewyck uit Sint-Winoksbergen en de hierboven genoemde Andries Steven. Voorts neemt hij de gewestelijke eigenaardigheden van zijn collega-rederijkers streng op de korrel en hij doet ook voorstellen tot spellingvereenvoudiging, die vooruitlopen op de spelling Siegenbeek van 1804. Daarnaast kibbelden verschillende rederijkersGa naar eindnoot5 duchtig met elkaar over spelling en woordgebruik. Een van hen, F. Costenoble uit Belle, is een groot voorstander van een eenheidsspelling en ook een pleitbezorger voor standaardisering en uniformering in de grammatica: ‘d'hollanders zeggen dij, dijnen; de Westvlamingen joe, joenen, voor wie blijft u, uwen? Wilt gijse moglijks laten voor de Brabanders, om zoo van eene tale dry te maken?’ Vanaf de Franse revolutie verwierp de nieuwe politieke ideologie alle dialecten en minderheidstalen als overblijfsels van een oude feodale maatschappij, die zo vlug mogelijk uitgeroeid moesten worden. Nochtans zei de schooldirecteur Pieter Andries uit Sint-Winoksbergen in zijn antwoord op de enquête van Grégoire over de zogenaamde ‘patois de France’ dat zijn taal geen ‘patois’ was maar wel ‘une langue raisonnée’, waarmee hij bedoelde dat het Nederlands er nog altijd de status van cultuurtaal had (Duvoskeldt 1999). Tijdens de negentiende eeuw werd door de onderwijswetgeving (de wet Montalivet van 1853 en de wetten Ferry van 1880-1883) het Nederlands (of Vlaams) op alle onderwijsniveaus uitgebannen. Het gevolg daarvan was dat het Nederlands het grootste deel van zijn functies als cultuurtaal tegen het eind van die eeuw verloren had (Nuyttens 1976). Dat deed een Vlaamsgezinde boer in 1888 aan een Belgisch Vlaams journalist schrijven: Ongelukkiglijk als er geene grote omwenteling en komt zal onze taal als geleerde taal moeten verdwijnen omdat het jonge geslagt daar van schier alles ontnomen is; [...] In 't vlaamsch en leren ze schier niets en 't fransch verstaan ze niet en nog meer rampzalig is het dat de hogere classen, la classe dirigeante, zich schamen Vlaamsch te spreken of te gebruiken.Ga naar eindnoot6 Het literair gebruik geraakte beperkt tot streekgebonden stukken voor het in de eerste helft van de negentiende eeuw nog steeds populaire lokaal toneel. Het laatste voorbeeld daarvan is een onuitgegeven theaterstukGa naar eindnoot7 van Jan Baptist van Grevelinghe (1767-1842), vooral bekend als gelegenheidsdichter en marktzanger onder de naam Tisje Tasje. Verder waren er volkskundige bijdragen (b.v. Edmond De Coussemacker, Chants populaires des Flamands de France, 1856) of komische vertellingen, bijvoorbeeld in Tisje Tasje's Almanak, een krantenrubriek die verscheen tot in de jaren twintig van de vorige eeuw. Alle lokale intellectuelen waren tot goed halverwege de negentiende eeuw tweetalig, zoals bijvoorbeeld de soldaat M.F. Marcant uit Winnezele (tussen Steenvoorde en Kassel). Deze vertelt in zijn dagboek hoe hij als gevangene van het Napoleontische leger in Engeland in zijn levensonderhoud voorziet door | |||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||
zowel in het Frans als in het Nederlands les te geven. (Ryckeboer/Simon 2001) De schrijftaal kreeg niettemin een steeds sterker regionaal karakter, afgesneden als ze was van de taalevoluties in Nederland en België en vooral van de opeenvolgende spellinghervormingen aldaar. Dat is duidelijk geformuleerd door M. Blomme, een onderwijzer uit Armboutskappel (bij Duinkerke), die in 1886 een dialectenquête voor de Leuvense professor Willems invult (Ryckeboer 1989a). Hij constateert dat de taal van het invulschriftje opmerkelijk verschilt van wat hem als Nederlandse of Vlaamse teksten bekend zijn, en waarvan hij alleen oudere of streekgebonden drukken als voorbeeld aanhaalt. Dat was ook duidelijk te merken in de uitgaven van de tweetalige catechismus van Douai en later Lille, waarvan negentiende- en twintigste-eeuwse edities bekend zijn, de laatste dateert van 1931. De taal blijft een hybride mengeling van oud en nieuw en regionaal woordgebruik en wijkt sterk af van het algemene Nederlands.Ga naar eindnoot8 In de praktijk ging het onderwijs van het Vlaams/Nederlands voort in heel wat basisscholen (namelijk die onder invloed van de clerus), en ondanks een verbod werd er tot aan de eerste wereldoorlog, en ook nog wel tussen de twee oorlogen, in tal van parochies in het Vlaams gepredikt. Zo werd de traditie van geletterdheid in het Vlaams/Nederlands meestal bij de lokale clerus instandgehouden. Het is typerend dat de eerste ‘chaire de Néerlandais’ in 1926 opgericht werd in de Université Catholique van Rijsel en tot 1979 bezet bleef door autochtone priesters.Ga naar eindnoot9 | |||||||||||||||||
De sociolinguïstische evolutie van het Vlaamse dialectDe sociolinguïstische evolutie in Frans-Vlaanderen van de zeventiende tot de twintigste eeuw kan men schematisch als volgt voorstellen. Zeventiende eeuw: endogene diglossie De vanaf de negentiende eeuw voortschrijdende verfransing verspreidde zich vooral vanuit de steden, waar de bourgeoisie eerst het traditionele Vlaams opgaf. Al in 1886 schreef de pastoor van Bierne (bij Sint-Winoksbergen) dat | |||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||
het Vlaamse stadsdialect van Duinkerke zo goed als uitgestorven was. Dat betekent dat er in de negentiende en twintigste eeuw, een sociale taalgrens bestond in het arrondissement Duinkerke, met een ongelijke verdeling onder de kleine steden en de dorpen. Hoewel er bijna geen verandering in het verloop van de geografische taalgrens was waar te nemen, is de verhouding tussen de twee talen binnen het tweetalige gebied generatie na generatie veranderd, en in de loop van honderdtwintig jaar bijna volledig omgekeerd. Enkele globale tellingen in de loop van de negentiende en begin van de twintigste eeuw geven aan dat de gemeenten langs de taalgrens en in de buurt van de steden gaandeweg verfransen en van ‘bijna uitsluitend Vlaams’ evolueren via ‘beide talen ongeveer gelijk’ naar ‘bijna uitsluitend Frans’.Ga naar eindnoot10 Volgens Pée (1946, 1957), die tussen 1935 en 1939 bij zijn opnames voor de dialectatlas telkens ook informeerde naar de taalsituatie, werd vanaf de periode tussen de twee wereldoorlogen iedereen tweetalig en taalvermenging werd steeds vaker gehoord. De generatie na de Tweede Wereldoorlog is bijna uitsluitend in het Frans opgevoed en werd, op enkele uitzonderingen na, Vlaamsonkundig. Het Vlaamse dialect geraakte beperkt tot de oudere personen. De mensen met een actieve kennis van het dialect zijn vandaag de dag bijna allemaal zestigplussers. De passieve kennis bij jongeren kan variëren, maar is in de regel zeer gering en meestal onbestaande. Alleen in de grensdorpen lijkt de kennis van het Vlaams nog ietwat beter bewaard te zijn. Dit had Pée trouwens in de jaren dertig van de twintigste eeuw reeds verwacht. Zo verwoordde hij zijn grote pessimisme over de kansen tot overleving van het Vlaams dialect als volgt: ‘Mocht de verfransing in hetzelfde tempo voortgaan als in de tijdspanne 1914-1939, dan zou men er in afzienbare tijd niet meer, zoals nu, enkele ouden vinden die geen Frans kennen, maar wellicht een paar ouden die nog wat Vlaams kennen’. Als belangrijkste sociale hefboom voor de verfransing zag Pée de industrialisering, die toen vooral reeds in de omgeving van Duinkerke inzette en bijgevolg de totale herschikking van de traditionele agrarische maatschappij: ‘Mocht deze industrialisering niet worden gestuit, dan kan men voorspellen, dat, in afzienbare tijd, het Vlaams zal zijn teruggedrongen tot bij de Belgische grens, waar het misschien nog heel lang zal kunnen standhouden in de grensgemeenten.’ (Pée 1957, 57). Natuurlijk werd de industrialisering niet gestuit. Ze werd hoogstens door de Tweede Wereldoorlog wat vertraagd. En over de situatie in de grensgemeenten zijn we ingelicht door een onderzoek in het grensstadje Hondschote, dat ondertussen ook reeds meer dan twintig jaar oud is ( Ryckeboer-Maeckelberghe 1987). Dat onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat een bijna totale taalomschakeling plaats heeft gehad over de laatste drie of vier generaties. De grootouders van de scholieren spraken met elkaar Frans voor 36%, Vlaams voor 38% en voor 26% beide talen. De generatie van ouders geboren tussen 1932 en 1952 gebruikte in 75% van de gevallen enkel Frans als gezinstaal. Het overige kwart ook Vlaams naast Frans, maar bijna nooit met de kinderen. De scholieren zelf spraken vrijwel allemaal uitsluitend Frans. De passieve kennis bleek nog altijd aanzienlijk. De helft van de ouders en een kwart van de scholieren beweerde | |||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||
Vlaams te begrijpen, maar bij nader onderzoek bleek die kennis bij de laatsten toch vrij gering te zijn. De gegevens bewezen ook dat de vrouwen vroeger dan de mannen het Vlaams hebben opgegeven. Uit de antwoorden op de vragen betreffende de attitude tegenover de taal bleek dat 82% van de ouders het niet meer de moeite waard vonden om het Vlaams aan de volgende generatie door te geven, terwijl een even groot deel van de jongeren daar net het omgekeerde van vond. Twintig jaar later bestaat de tweetaligheid in de streek nog steeds en het besef van de kritieke toestand leidt tot een revivalbeweging, die zich onder meer manifesteert in het organiseren van lessen Vlaams en ook in belangstelling voor het Nederlands. Het opgeven van de voorouderlijke taal als sociaal gedrag, noch de chronologie of de omvang ervan, is in Noord-Frankrijk tijdens de jongste decennia het voorwerp geweest van serieus taalsociologisch onderzoek.
Alles bij elkaar is de toestand van het Vlaams/Nederlands in Noord-Frankrijk zeer kritiek geworden: het gebruik is zo beperkt, zelfs in de landelijke delen van de maatschappij (in de steden is het al bijna verdwenen), dat het Vlaams/Nederlands over enkele decennia hier volledig zal zijn verdwenen. Het wordt een dringende taak om het zoveel en zo lang mogelijk te ondersteunen op cultureel gebied teneinde een sociale herwaardering te bewerkstelligen. Daartoe is meer taalkundige en historische studie noodzakelijk. Wat er bestaat aan dialectologisch, taalhistorisch en literair-historisch onderzoek met betrekking tot het Frans-Vlaams is meestal in het Nederlands geschreven, en blijft de belangstellenden in Frankrijk meestal onbekend. Dat heeft pijnlijke gevolgen. Grensoverschrijdende samenwerking moet die kennis vergroten en deze ook in het Frans ter beschikking stellen. Hierin ligt mijns inziens voor de extramurale neerlandistiek in Frankrijk een belangrijke taak. Het Vlaams is wel sedert 2003 door het Franse Ministerie van Cultuur als minderheidstaal erkend, maar niet door de Education Nationale. Dat promoot in de regio enkel het onderwijs Nederlands als vreemde taal. | |||||||||||||||||
Een dialectologische karakterisering van het Vlaams in FrankrijkIn het bestek van dit artikel is het onmogelijk om het Frans-Vlaamse dialect ook maar bij benadering in zijn essentiële kenmerken te beschrijven. Voor een betere kennismaking verwijs ik daarvoor naar mijn boekje Frans-Vlaams in de serie Taal in Stad en Land (Ryckeboer 2004). Het Frans-Vlaams is West-Vlaams dat in hoge mate aansluit bij het dialect van de Westhoek en de kuststreek in West-Vlaanderen. Toch heeft het eigen trekken die te verklaren zijn door zijn perifere westelijke ligging in het Nederlandse taalgebied, door zijn staatkundig isolement en door zijn contact met het Frans. Die perifere ligging verklaart bijvoorbeeld de aanwezigheid daar van een aantal ingueonismen of Noordzee-Germaanse kenmerken, zowel in de klank en vormleer als in de woordenschat. Een paar voorbeelden: wei voor ‘weg’ (als | |||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||
bijwoord) in b.v. weismiete ‘wegsmijten’, ontrondingen van ‘eu’ naar ‘ee’ of ‘u’ naar ‘i’ in b.v. (n)eepe ‘heup’, vgl. Engels ‘hip’, rik ‘rug’, vgl. Engels ‘ridge’. Het voorvoegsel ‘ge-’ van het voltooid deelwoord wordt steevast e- [Θ] of valt soms weg, zoals in het Engels of in de Saksische dialecten in Noord-Nederland. De woordenschat bevat uniek Noordzee-Germaanse woorden, b.v. een zoeper voor een harde borstel (vgl. Engels ‘to sweep’) of een zole voor een ploeg, waarvan de tegenhangers alleen in het Oud-Engels en in de Engelse, Scandinavische en vroegere Saksische en Nederlandse kustdialecten terug te vinden zijn. Opmerkelijk is ook dat dit zuidwestelijke dialect soms meer lijkt op het Hollands, dat ook een kustdialect is, dan op het Vlaams. Frans-Vlamingen zeggen oom niet nonkel, verkoudheid niet valling, hamme niet hesp, knikker niet marbel, appelboom niet appelaar, mooi naast schoon en gooien naast smijten.Ga naar eindnoot11 Door zijn isolement heeft het Frans-Vlaams wellicht meer dan enig ander dialect oud woordgoed, van het Middelnederlands tot het zeventiende-eeuwse Nederlands bewaard, dat elders in onbruik is geraakt. De Frans-Vlamingen worden niet kwaad maar gram, ze zijn niet koppig maar hoofdig, de mensen zijn er niet arm maar schamel, ze vinden iets niet slecht maar droef of kwalijk. Het oude woord kerstenen voor ‘dopen’ leeft er voort in zijn dialectische uitspraak kasten. Middelnederlands betieën luidt in Frans-Vlaanderen betiegen in de oorspronkelijke betekenis van ‘aanklagen’. Het werkwoord bezien kon in ouder Nederlands, vooral in het zuiden, ook betekenen ‘keuren, proberen, beoordelen’. Dat horen we nog in de uitdrukking ‘dat valt te bezien’ of ‘te bezien staan’. In Frans-Vlaanderen is bezieën het courante werkwoord voor ‘proberen, testen’: nieuwe sjhoen bezieën - ‘nieuwe schoenen proberen’. 'k Gòòn bezieën om te kommen - Ik zal proberen te komen. Doordat het Vlaams in Frankrijk twee à drie generaties lang door tweetaligen is gesproken, die bovendien vaak van de ene taal op de andere overschakelden, is er een grote wederzijdse beïnvloeding geweest. In het Frans van weinig geschoolden hoort men allerlei letterlijke vertalingen uit het Vlaams, zoals il pleut encore toujours ‘het regent nog altijd’ in plaats van il continue à pleuvoir. In de Vlaamse dialecten zijn er eeuwenlang allerlei elementen uit het Frans - de regionaal dominante taal - overgenomen. Maar onderzoek heeft aangetoond dat de invloed in Frans-Vlaanderen veel en veel intenser is dan bijvoorbeeld in het aangrenzende Belgische West-Vlaanderen (Vandenberghe 1998). Dat betreft uiteraard vooral woorden voor moderne begrippen (certificat d'étude - studiegetuigschrift, feuille d'impot - belastingsbrief). Tenslotte worden er ook allerlei Franse bijwoorden of functiewoorden in het Vlaamse dialect gebruikt: Par contre e moeder en et azo geen erte - Een moeder daarentegen heeft niet zo'n hart; 'k En zeeër in me rik, à force van eeële daagen te stuupen - Ik heb pijn in mijn rug door mij hele dagen te bukken. Dit zijn maar enkele typische voorbeelden. | |||||||||||||||||
Het Vlaams in Frankrijk en de neerlandistiekIn het novembernummer van 2005 van TaalschriftGa naar eindnoot12 verscheen een reportage waarin beschreven wordt hoe het onderwijs van het Nederlands in deze regio in | |||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||
de lift zit. Vanwaar die plotse interesse voor onze moedertaal, vraagt de auteur Tom Daelemans (TD) zich af. Die interesse is, zoals uit het artikel zelf blijkt, niet zo plots. Ze is er al lang, alleen groeit ze de laatste jaren sterk. Dat is uiteraard mede te danken aan de inspanningen van de Nederlandse Taalunie en haar contacten met de Inspection Académique in Rijsel, sedert jaar en dag geruggensteund door diverse verenigingen, waaronder het Komitee voor Frans-Vlaanderen van Waregem (vgl. Verbeke 1997). TD wijst terecht op de praktische en economisch geïnspireerde motieven, waarbij de geografische constellatie een bijkomende troef is: het welvarende Vlaanderen en Nederland als soelaas voor de grote werkloosheid in de Noord-Franse regio. Daarom begrijpt TD wel dat de Noord-Franse bestuurders zelf het Nederlands willen promoten: De economische raad van Nord Pas de Calais heeft in zijn beleid een aantal speerpunten opgesomd om de regio te ontwikkelen. De verspreiding van de Nederlandse taal is er één van. Want kennis van het Nederlands is gewenst voor allerlei jobs: van vrachtwagenchauffeurs, tot verkopers tot kaderpersoneel. [...] En toen Rijsel in 2004 culturele hoofdstad van Europa werd, kwamen plots een heleboel Vlaamse en Nederlandse toeristen afgezakt. Toen is het besef gaan groeien dat er vlakbij mensen wonen die Nederlands praten. Plots leerden de Fransen hun buren kennen. Sindsdien lijkt het niet meer zo'n gek idee om Nederlands te leren. Uiteraard is het de eerste taak van de neerlandistiek in het buitenland de studenten de Nederlandse standaardtaal bij te brengen en ze, liefst op een in het taalonderwijs geïntegreerde wijze, vertrouwd te maken met de ‘cultuur’ van de Nederlandssprekende landen. Over de inhoud van het vak civilisation of Landeskunde is al veel geschreven. Eén aspect is in de Franse neerlandistiek nooit behandeld, namelijk de integratie in dat onderwijs van een stukje Nederlandse taal- en cultuurgeschiedenis in eigen land. In dat opzicht kan de neerlandistiek een vergelijking met ander vreemdtalig onderwijs in Frankrijk niet doorstaan. Bij het onderwijs van het Duits aan de Sorbonne en in Straatsburg was of is daar wel aandacht voorGa naar eindnoot13. Hoewel de verhouding tussen Duits en Elzassisch zowel taalsystematisch als taalsociologisch in veel opzichten te vergelijken is met die tussen Vlaams en Nederlands in Noord-Frankrijk, heeft de Franse neerlandistiek zich daar nooit om bekommerd. Toen in 1953 in Lille Charles De Gaulle een cursus Nederlands werd gestart, die later uitgroeide tot de Section de Néerlandais in Lille III, is er steeds duidelijk gesteld dat dit onderwijs uitsluitend de standaardtaal betrof en het heeft zich ook steeds uitdrukkelijk geafficheerd als niet-Vlaams (Dupas 1975).
Het is bekend dat er vanuit Vlaanderen en Nederland al vanaf de negentiende eeuw belangstelling heeft bestaan voor het (voort)bestaan van het Vlaams/Nederlands in Noord-Frankrijk. Men leze Winklers enthousiaste commentaar bij het hoofdstuk Frankrijk in zijn Algemeen Nederduitsch en Friesch | |||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||
DialecticonGa naar eindnoot14, waaraan trouwens een uitgesproken pangermanisme en irredentisme niet vreemd is. Ook vanuit Vlaanderen is er steeds een grote belangstelling geweest voor de ‘verloren taalbroeders’. Een goed overzicht daarover kan men lezen in Frans-Vlaanderen van Deleu e.a. (1982) en in diverse historische artikelen in het door de Stichting Ons Erfdeel uitgegeven jaarboek De Franse Nederlanden. Die belangstelling heeft zich in de laatste halve eeuw het duidelijkst gemanifesteerd in de bemoeienissen van het Komitee voor Frans-Vlaanderen voor het onderwijs van het Nederlands in Frans-Vlaanderen (Verbeke 1997). Zo hebben de door het Komitee georganiseerde vrije cursussen voor volwassenen en andere contacten, direct of indirect, geleid tot het aanbieden van het vak Nederlands in het reguliere onderwijs, vooral in een aantal grensplaatsen én tot de oprichting van La Maison du Néerlandais in Belle (Bailleul).
Voor een beter begrip van de actie vanuit Vlaanderen ten voordele van het Nederlands, moet men ervan uitgaan dat de onderliggende motivatie en tactiek geïnspireerd was door de ervaringen van de taalstrijd in Vlaanderen zelf. Daar had de socio-culturele en politieke evolutie aangetoond dat het bevestigen en behouden van de moedertaal tegenover het Frans alleen succes kon hebben als men de veelheid van dialecten kon overstijgen en de kennis en het algemene gebruik van de Nederlandse standaardtaal tegenover het Frans kon stellen. Vanuit een parallelle redenering dacht men het autochtone Vlaams in Noord-Frankrijk alleen nog te kunnen redden door het aansluiting te laten vinden bij de ontwikkeling en het gebruik van de Nederlandse standaardtaal in Vlaanderen en Nederland. Dat was een idealistische benadering die volkomen voorbijging aan de realiteit van de taalsituatie in Frans-Vlaanderen tussen de twee oorlogen en aan die van ná de oorlog. Terwijl men verrukt was over het mooie Vlaamse dialect dat zich meer dan tweehonderd jaar nadat de regio was toegevoegd aan Frankrijk nog steeds handhaafde, was men tegelijk blind voor de alles overheersende impact van het Frans als cultuurtaal en onderwijstaal. Bovendien lagen ook vaak verouderde volksnationalistische visies ten grondslag aan het droombeeld van de verwachte invloed van het Nederlands als redder van het autochtone Vlaams. Men besefte in Vlaanderen niet dat de Frans-Vlaming vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw totaal vervreemd was geraakt van de Nederlandse standaardtaal en dat, als het in de twintigste eeuw in Vlaanderen al moeilijk was om de ‘gewone man’ voor het Nederlands te winnen, het in Frans-Vlaanderen na de Tweede Wereldoorlog volkomen onmogelijk zou zijn. In tegenstelling tot Belgisch Vlaanderen vormde het Algemeen Nederlands in geen enkel opzicht een alternatief voor het Frans als onderwijs- of cultuurtaal. Het benadrukken van Belgisch Vlaamse zijde van de noodzaak van het onderwijs van het Nederlands als antwoord op het vraagstuk van de taalidentiteit en het taalverlies van de Frans-Vlamingen stuitte dan ook op veel ongeloof en verzet. Die reacties werden sterker naarmate een appèl werd gedaan op een nostalgisch en mythisch flamingantisme, dat onder andere door de collaboratie en geflirt met extreem rechtse ideeën alle krediet verloor. Zo'n mythische benadering klinkt | |||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||
nu een enkele keer nog door in de promotie van het onderwijs van het Nederlands, als bijvoorbeeld wordt gesteld dat Frans-Vlaanderen ondubbelzinnig deel uitmaakt van het Nederlandse taalgebied. Dat is vanuit taalsociologisch standpunt niet vol te houden, maar ongetwijfeld behoort het Vlaams van Frankrijk tot de Nederlandse dialecten en er is geen enkele Germaanse standaardtaal die er nauwer mee verwant is dan het Nederlands. De geschetste houding van (een kleine minderheid van) Belgische en Franse activisten versterkte misschien de houding van de Franse overheid, vaak geleid door een jacobijnse afkeer van alles wat niet-Frans was, om zich vooral niet met het Vlaams in te laten. Die houding was voor de verantwoordelijken voor de neerlandistiek in Noord-Frankrijk dan ook een gemakkelijk excuus om ‘vooral niet aan politiek te doen’.
Naarmate echter de na-oorlogse decennia verstreken, werden de grensoverschrijdende contacten steeds intenser en werden de sociaal-economische verhoudingen tussen Vlaanderen en Noord-Frankrijk grondig gewijzigd. Vlaanderen en in zekere zin de hele Nederlandstalige wereld werden een terrein waar de socio-economische problemen in Noord-Frankrijk mede een oplossing konden vinden, op voorwaarde natuurlijk dat de gegadigden ook Nederlands kenden. Dit werd in de belanghebbende kringen zowel in Frankrijk als in Vlaanderen en Nederland als belangrijkste argument gehanteerd om het onderwijs van het Nederlands in Noord-Frankrijk te promoten. Zodoende is dat onderwijs geenszins nog bedoeld om tegemoet te komen aan mogelijke regionalistische taaleisen van de Vlaamssprekenden. Gezien de overwegend economische motivering, en in acht genomen het zeer vergevorderde dialectverlies in Frans-Vlaanderen, werd en wordt in het onderwijs daarbij aan het autochtone Vlaamse dialect en aan de historische aanwezigheid van het Nederlands nauwelijks enige aandacht geschonken. Bij deze gang van zaken zijn de dialectsprekende Frans-Vlamingen, die nog enige kennis van de oude moedertaal hebben, cultureel en wetenschappelijk volkomen in de kou blijven staan.
Zou men dan het Vlaamse dialect in het lager en middelbaar onderwijs moeten aanleren om het te redden en eventueel als springplank naar het Nederlands te gebruiken? Zoals hierboven aangehaald, heeft onderzoek reeds twintig jaar geleden aangetoond dat het Vlaams nergens nog als gezinstaal functioneert, waar er schoolgaande kinderen zijn. Overal ter wereld lijkt het niet doorgeven van een taal aan de volgende generatie ook het uitsterven van die taal in te luiden. Een officiële taal- of onderwijspolitiek kan daar nauwelijks iets aan veranderen. Dat is echter wel het mijns inziens weinig realistische streven van het in 2003 opgerichte Institut de la langue régionale flamande/Akademie voor nuuze Vlamsche tale.Ga naar eindnoot15 Het experiment in de jaren tachtig, na de circulaire Savary over de regionale talen, heeft immers aangetoond dat er wel belangstelling bestond voor het Vlaams, maar het gebrek aan opleiding van de zich aanmeldende leraren heeft de invoering in het onderwijs verhinderd. Dat betekent niet dat het Vlaams in het onderwijs genegeerd zou kunnen | |||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||
worden. Integendeel. Het heeft zeker zin om de Vlaamssprekenden in hun moedertaal te alfabetiseren, dus hun eigen taal te leren lezen en schrijven. Dat gebeurt nu al meer dan vijfentwintig jaar in vrije cursussen Vlaams, meestal aan de hand van het handboek van J.L. Marteel, Cours de flamand. Het Vlaams dat men oudders klappen. Die cursussen worden gecoördineerd door het genoemde Institut, dat adviseert de banden met het Nederlands niet uit het oog te verliezen. Aangezien het Vlaams door het Franse Ministerie van Cultuur als regionale taal is erkend, kan het via de DRAC de Lille rekenen op overheidssteun voor culturele activiteiten, met inbegrip van onderwijs. Het komt erop aan om wat er aan talig erfgoed nog leeft ten nutte te maken voor het intellectuele en psychische welzijn van de oudere generatie en indirect voor het hele erfgoedonderzoek (orale geschiedenis, lokale geschiedenis, dialectliteratuur, ontsluiting van archieven, enzovoorts). Door de Vlaamssprekenden in hun moedertaal te alfabetiseren of hun passieve taalkennis te activeren geeft men ze de kans die kennis en hun talige identiteit binnen de omringende Germaanse taalvarianten (waaronder het Nederlands) te plaatsen. Het wordt duidelijk dat gebrek aan aandacht voor het lokale Vlaams in de opleiding van de Franse leraren Nederlands heel wat non- en desinformatie met zich heeft gebracht. Dat heeft tot gevolg dat de geïnteresseerde leek geen juiste kijk meer krijgt op zijn eigen taal en geschiedenis, vooral wat betreft de verhouding tussen het Vlaams in Frankrijk en het Nederlands. De officiële Franse visie op de verhouding van het Vlaamse dialect in Frankrijk tot het Nederlands, voor het eerst verspreid door J. Sansen (1988),Ga naar eindnoot16 luidt dat het Vlaams in Frankrijk reeds in de zestiende eeuw een eigen weg zou zijn gegaan en niet meer zou hebben deelgenomen aan de ontwikkeling van de Nederlandse standaardtaal. Deze voorstelling van Vlaams en Nederlands als gescheiden entiteiten was misschien niet zozeer de reflectie van een historisch gegroeide vervreemding, maar leek vooral ingegeven door de bedoeling om rechten voor het Vlaams te bekomen die de Franse overheid zou weigeren door te verwijzen naar het onderwijs Nederlands.Ga naar eindnoot17 Sansen bestempelt ‘le flamand’ als een ‘dialecte bas-allemand’. Die terminologie wordt door J.L. Marteel overgenomen in de inleiding van zijn handboek en vooral in zijn Dissertation sur le flamand dialectal (2001) en ook nog door Ghillebaert (2001, 2003). Die bewering wordt telkens gestaafd met een stamboomschema van het Vlaams in Frankrijk dat volkomen in strijd is met de verworvenheden van de historische grammatica, dialectologie of sociolinguïstiek in Nederland en Vlaanderen en ook in andere Germaanstalige landen.Ga naar eindnoot18 Het idee van een aparte ontwikkeling van het Vlaams in Frankrijk werd ook overgenomen door de befaamde historicus E. Le Roy Ladurie (2001) die Vlaams en Nederlands beschouwt als behorend tot twee verschillende culturen. De reden voor de verfransing in de Franse Westhoek zou volgens hem liggen in het feit dat er vanaf de achttiende eeuw geen contact meer was met de taal en cultuur in de Republiek der Nederlanden of in de Oostenrijkse Nederlanden.Ga naar eindnoot19 Het tegendeel hebben we hierboven aangetoond. Uiteraard was er reeds in de tijd van de samenvoeging met Frankrijk een | |||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||
verschil tussen het ter plaatse gesproken dialect en de schrijftaal, maar dat was elders in de Nederlanden en in heel Europa niet anders. Het universele verschil tussen spreektaal (gesproken dialect) en de (geschreven of gesproken) standaardtaal wordt nu echter door Sansen, Marteel, Ghillebaert e.a. verheven tot een fundamenteel taalverschil.
Om aan een steriele discussie een eind te maken moet uiteindelijk aan de belangstellenden duidelijk gemaakt worden dat de verhouding van Vlaams en Nederlands er een is van twee taalkundig nauw verwante taalsystemen, waarvan de actieradius en de sociologische status in hoge mate zijn gaan verschillen. Door hun taalkundige verwantschap zowel als door hun continue voorkomen in een grensoverschrijdende regio met cultuurhistorisch banden en tegelijk een sterker wordende economische verstrengeling, is het noodzakelijk in de onderwijspraktijk veeleer de nadruk te leggen op hun complementariteit dan ze per se te willen scheiden. Het ligt dus voor de hand in de cursussen Vlaams te wijzen op de parallellen of verschillen met de andere Germaanse talen maar in eerste instantie met het Nederlands.Ga naar eindnoot20 Het is even essentieel om in Frans-Vlaanderen en de hele regio bij het onderwijs Nederlands, alle aspecten van de historische of dialectische aanwezigheid van het Vlaams/Nederlands te betrekken, wil dat onderwijs niet vervreemdend zijn ten opzichte van de regionale taalwerkelijkheid. Hoe die interactie kan verlopen dient in overleg met de betrokken leraren en de Inspection nader uitgezocht te worden. | |||||||||||||||||
Een conclusie met wensen en wenkenOm het onderwijsaanbod te sturen is er reeds lang behoefte aan een sociolinguïstische studie over de huidige situatie van het Vlaams in de gemeenschap. Zo'n onderzoek dient opgezet te worden volgens de regels van een objectief en representatief sociologisch onderzoek en kan niet a priori bedoeld zijn om een of andere vorm van onderwijs te promoten. Dat behelst ook de studie van de nog bestaande tweetaligheid in de regio, met inbegrip van de culturele en de socioeconomische gevolgen van de langzame taaldood van het Vlaamse dialect. Een belangrijk aspect daarvan is de mogelijke bruikbaarheid van de nog bestaande kennis van het Vlaams in het onderwijs, met name voor het aanleren van andere Germaanse talen evenals voor een studie van het regionale Frans, dat veel sporen van het contact met het Vlaams blijft vertonen. Voor de informatie is dringend behoefte aan een Franstalig of tweetalig gesteld wetenschappelijk gefundeerd overzichtswerk over alle aspecten van de historische aanwezigheid van het Nederlands in Noord-Frankrijk. Daarnaast zijn er allerlei topics voor wetenschappelijk onderzoek en daarvan afgeleide publicaties, die een ruim publiek kunnen interesseren. Zo is er behoefte aan een publicatie over de Nederlandse toponymie en antroponymie en een serie tekstuitgaven van literair en niet-literair werk uit de streek. Er is meer dan genoeg opmerkelijke stof daarvoor.Ga naar eindnoot21 | |||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||
Met het oog op de verspreiding van de voorhanden zijnde kennis over en bronnen voor het Vlaams/Nederlands van de regio moet mijns inziens dringend een ‘Formation Continue’ georganiseerd worden, die zou openstaan voor alle taalleraren, speciaal de leraren Nederlands en de leraren Vlaams, ook voor culturele werkers, historici en geografen, archivarissen en andere geïnteresseerden. Die ‘formation’ moet onwetendheid, misverstanden of desinformatie wegwerken en vooral ook die mensen bij elkaar brengen die er alle belang bij hebben van elkaars kennis te leren. Op die manier zou men de neerlandistiek in Noord-Frankrijk een nieuwe onderzoeksimpuls kunnen geven en een hechtere verankering in de maatschappij. Om de gesuggereerde projecten mogelijk te maken dienen naar het voorbeeld van Europese uitwisselingsprogramma's speciale kredieten uitgetrokken te worden, die contacten met en uitwisseling tussen de intramurale en de extramurale neerlandistiek in Frankrijk bevorderen. Samenwerking tussen de Nederlandse Taalunie, de Inspection académique de Lille, de DRAC de Lille, het Conseil Régional en voorts de Vlaamse gemeenschap, de Provincie West-Vlaanderen is hier gewenst. Ondertussen probeert sedert 1998 de CUEF (Coördination universitaire pour l'étude de la langue et culture flamande), met zetel in de Université Catholique de Lille, met een jaarlijks colloquiumGa naar eindnoot22 en andere lezingen die lacune van informatieverspreiding ter plekke op te vullen. | |||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||
|
|